| |
| |
| |
Uit het leven van mijnheer serjanszoon, orator didacticus.
allerzielen. Spel in éen bedrijf door Herman Teirlinck.
Dramatis personae:
Mijnheer SERJANSZOON. |
FILMEENE, zijne meid. |
PETITE-COUSINE, zijne nicht. |
KATRIJNE. |
Het stuk speelt in 1785.
Het tooneel verbeeldt eene rijk gemeubileerde studiekamer. Huplinck, de kat, ligt vóór den vlammenden haard ingesluimerd. Het is tien uren in den morgen.
| |
| |
| |
Allerzielen door Herman Teirlinck.
Eerste Tooneel.
Mijnheer Serjanszoon, Filmeene later.
(hij zit voor een lessenaartje en schrijft wat wrevelig. Na een tijdje gaat hij naar 't vuur en wrijft kouwelijk in zijne handen. Men hoort, ver, de allerzielen-klokken) Wat drommels! Heeft Filmeene alweer zoo laat in den morgen het vuur hier aangestoken?....
(Hij schuift het lessenaartje wat dichterbij den haard. Gaat schrijven).
Dat moet een kwade brief worden, een brief van uw toornigen oom, mijnheer de trommelaar!
Hij schrijft. Filmeene op met theebord. Zij zet dejeuner op de tafel en kotert naderhand in den haard).
Ja, pookt dat arm vuurtje wat op, Filmeene. Het mag wel.... Niet zoo driftig, Filmeene - wat zei ik u zoo dikwijls? Ontroer, zei ik, ontroer niet nutteloos de vrede van deze huiskamer, meid, want hier hoort de stilte van het peinzend gedacht. Ik dank u.
Lust mijnheer geen honing bij zijne beschuitjes?
(al schrijvend) Jâ-â.... (ineens opkijkend) Wat zeg ik? Heb ik ja gezegd - en vroegt jij of ik honing lustte?.... Wat kiest gij ook zoo raar het oogenblik om iets te vragen! Neen, beslist ik neem geen honing dezen morgen. Wel vriendelijk van u, maar ik neem er geen. Ik zal een lepeltje van die gouden vlade verlangen, geloof ik.
(Hij schrijft door. Filmeene af).
Wat voel ik mij onlekker!.... Wat luiden trage en gestadig
| |
| |
de klokken alom.... Hee! wat een romantisch allerzielendagje, mijn God!
Hij sluit en stempelt den brief. Filmeene op met de vlade).
Hier een brief voor de post. Zorgvuldig aanteekenen astublief.... Die kerel vraagt alweer een nieuw adres. (Hij gaat dejeuneeren) .
Ik ben in 't geheel niet in mijn schik, Filmeene.
(Korzelig) Mijn rheumatiek!.... Het spijt mij, waarlijk, Filmeene, dat gij de onkieschheid van uwe opmerking niet inziet. Het spijt mij uit den grond van mijn hart. Ik heb geene rheumatiek meer, Filmeene. Met rede, ja, vraag ik mij af of ik ooit aan rheumatiek geleden heb - en in elk geval wensch ik niet dat men mij aan een verleden aanval van die kwaal ten onpas herinnert. Ik wensch het niet om bestwil. Ik ben vast besloten aan een zoo hypothetische rheumatiek voortaan geen het minst geloof meer te hechten en ik verwacht dat er, ook naar úwe meening beweeggronden te over zijn om u tot een zelfde besluit aan te zetten.... Ik bid u, reutel zoo hinderlijk niet met den koterhaak.
Ik wind den koekoek op, mijnheer.
Merci, (even haastig) Het wordt hoog tijd.... (Hij verzet het theebord) Ik heb waarlijk geen eetlust vandaag.
Het jongmensch zal gauw hier zijn, inderdaad.
Het jongmensch!? Maar, beste meid, gij zijt niets minder dan onbetamelijk! (Hij staat recht. Hij hinkt soms) Ik vrees dat wij thans aanleiding geven tot betreurenswaardige misverstanden. Laten wij ons respektievelijk oordeelsgebied niet te buiten gaan: ik in mijne studeerkamer en gij in uwe keuken. Dat is, dunkt mij voor beide partijen de beste uitkomst. Het zou mij grieven, moest gij er anders over denken, ofschoon ik niemand mijne opinie opdringen wil.... Als dit verder met uwe dienstwilligheid overeenstemt, verzoek ik u mijne jassen en dassen in deze kamer te brengen, alsmede het overige toiletgerief. Ik zal mij hier aankleeden. Het is daarboven te koud. Ik dank u.
| |
| |
(poos) En vergeet de handborsteltjes en de kleine psychespiegel niet. - Wat kijkt gij mij zoo zonderling aan?.... Gij hebt verlof.
(poos) Gij hebt verlof, Filmeene. Merci.... (Filmeene gaat langzaam achterwaarts) hoewel het mij passen zou u het een en ander omtrent het ‘jongmensch’ op het hart te drukken - namelijk, dat het mijne nicht is en dat ik eerbied eisch voor haar. Maar nu ontbreekt mij tijd daartoe. Ga, Filmeene.
(Filmeene wil af. Mijnheer Serjanszoon heeft, wat gejaagd, op en neer gewandeld).
En de brief?.... Pardon. Kom even nader, ik bid u. Nog nooit bood zich de gelegenheid zoo gunstig aan, om u wat te vertellen, dat u de verhouding van keukenmeid tot meester duidelijk moet maken. Zet u. (zachter) Zet u, Filmeene. Ik wil u niet vernederen.
(Zij zit, schuchter. Mijnheer Serjanszoon neemt een snuifje).
Die brief daar is, zooals gij lezen kunt, voor Nikolaas Bijtebier, trommelaar en fijfelaar van het Keizerlijk Hofregiment. Het is een flinke jongen en mijn eigen neef. Hij schreef me dat hij overmorgen hier aankomt en hoopt mijn gast te zijn. Ik antwoord hem dat ik dergelijke gasten kan missen en alles pogen wil om te beletten dat inzonderheid hij me onder de oogen komt.... Blijf zitten, Filmeene, blijf gerust zitten. Ik wil u, niet zonder een opvoedkundig oogmerk, aan het verstand brengen waarom mijnheer Nikolaas Bijtebier den drempel van dees huis niet overschrijden mag.
Vóor ge hier in dienst waart, Filmeene had ik een jonge meid. Zij heette Katrijne. Dit mag ik u zeggen: Zij was schoon als de morgenstond en frisch als de meirozen, wanneer zij opengaan in de zon van den blauwen ochtend, bepereld met een zoet dauwgedrop. Zij was blond. Vergeef het mij, Filmeene: zij had een ronden beweeglijken boezem en haar mond, die daarboven purperde, was gelijk een van die geheimzinnige bloemen, waarvan men den fijnen stengel niet merkt en die kleurt, met onzeggelijke wulpschheid, over de ademende wiegeling van een zeldzamen vijver. Waar heb ik haar gehaald? Ach het noodlot bracht ze in huis, de schiksels hadden besloten dezen gulden draad, deze gulden tempteering in de rustige webbe van mijn leven te weven. Ik bezweek niet dadelijk. De baljuw Zoerdaan, die toen
| |
| |
mijn beste vriend was, werd verliefd op haar. Zoodra ik het bemerkte en daaraan verplicht werd de reden toe te schrijven, waarom hij hier geregeld eiken dag aan huis kwam, bad ik hem zeer beleefd zulke al te gevaarlijke bezoeken te staken. Helaas! toen, alleen zijnde, Filmeene, zag ik pas hoe mooi, hoe goddelijkmooi Katrijne was. Ik werd als een gewond dier zoo droef en somber, Filmeene. Inderdaad, ik had Katrijne lief.
(dof, half-overeind) God!
Wat zegt ge?.... Blijf zitten.
Ik was die ongehoorde liefde nog niet bewust, als het gebeurde dat, gelijk nu, mijn neef, de fijfelaar, zijne komst aankondigde en, kort daarop, met pak en reisgoed in het huis viel. Hij bleef vier of vijf weken. Zonder aan zekere storende betrekkingen, welke algauw tusschen mijnheer Nikolaas en mijne dienstbode bestonden, de oorzaak van mijn besluit te toetsen, vond ik het raadzaam ook dezen ondernemenden jonker door te zenden. Dit deed ik onder een schuldeloos voorwendsel en met een hart, dat reeds door den angel der jaloerschheid was aangetast.... Ja, Filmeene, ik was jaloersch, want mijne liefde berustte niet op de ijdele gronden van eene oogenblikkelijke begeerte. Mijne liefde was een groot gevoel, waaraan ik mij, na langen strijd en spijts de ongelijkheid onzer standen, met roekeloosheid overgaf. Vijf maanden verliepen nog, die ik aan de allerhande sentimenteele beproevingen van den hevigsten zielekamp besteedde, te vergeefs. Bij den aanvang van de zesde maand was ik op weg om stapelgek te worden. - Toen, gedreven eenerzijds door den drang van mijn hartstocht en anderzijds door den eerlijken roep van mijn geweten, ontbood ik Katrijne, mijne keukenmeid, en vroeg haar ten huwelijk. Hee! wat deert u?
(Filmeene is op haar stoel thoopgezakt. Mijnheer Serjanszoon nadert haar. Wanneer hij haren schouder raakt en haar vastneemt bij de hand, wipt zij angstig overeind, wijkt bevend en sprakeloos.)
Uwe hand is koud, Filmeene. Gij zijt ziek, naar ik vermoed....
(nog hijgend en gewild glimlachend.)
Het is voorbij. Ik kreeg 't zoo benauwd ineens.... En - vergeef het mij, ik dacht, bij die klokken ginds - wat is dat toch?.... Neem mij niet kwalijk, mijnheer, het is zoo'n droeve
| |
| |
dag ook, nietwaar?.... Ik dacht aan mijn dood moedertje....
(zet zijn bril op). Hee!? (poos.)
Zij is nog zoo lange niet gestorven mijnheer - drie jaren te nauwernood....
(statig). Filmeene, ge moet een glas port drinken, kind. Eer ge mijne kleederen afhaalt, ga in den kelder en drink een glas port. Het is wel jammer dat ik met die Katrijne-historie zoo droeve herinneringen bij u heb gewekt. Ik betreur het zeer, schoon mij de aanleiding daartoe niet zeer duidelijk wordt. Wel! en uw moedertje....
Neem als het u belieft, verder geen acht op mij, mijnheer. Ik verzeker u: ik ben mijne zwakheid geheel te boven.
(Zij lacht zenuwachtig, neemt het theebord. Af.)
| |
Tweede Tooneel.
Mijnheer Serjanszoon.
(Komt peinzend vóor den haard staan en staart lang de kat Huplinck aan, die op de geitevacht ingesluimerd is).
Huplinck, mijn goede kat, uwe inzichten zijn heimelijk. Gij slaapt en laat de tijd zijn trage vernieling doen alom. Gij zijt een beeld van de almachtige onverschilligheid, en niets verbaast u ooit, want gij zijt de simpele aanblikker van het leven, dat, als gijzelf, eenvoudig is. Helaas! wij, arme menschen, zijn zoo kunstmatig aangelegd dat de natuurlijkste verschijnsels ons verwonderen - en inderdaad, Huplinck, gij zijt voor ons een wonder van natuurlijkheid....
Slaap! Waarom zoudt gij u inlaten met de ellende van een dwaas man, die in de studie der oude wijsbegeerte te vergeefs eene afleiding heeft gezocht voor zijne dooreen hotsende hartstochten?.... Kijk! thans ben ik ineens zeer droef geworden en voel me zoo alleen, dat ik het niet zeggen kan.... Waarlijk, het zijn die klokken....
(Hij zinkt traag neer in den leunstoel en mijmert. Filmeene op met kleederen en toiletgerief, zij schikt alles ordelijk en stil.)
Ik vermoed, Filmeene, dat gij niets verzuimt en dat juffrouw Lillendale, mijn nicht, degelijk zal worden ontvangen?... Let
| |
| |
op den hamelbout, bid ik u, en spaar den fazant uwe zorgen niet. Warm langzaam de wijnen.... (staat op) Welnu, hebt gij wat port gedronken? Doe dat onverwijld, en ga dan, na den middag, zoo ge 't lust, even naar het kerkhof. Ik gis dat gij 't mij niet vragen dierft, vandaag. Ga gerust, en bezoek dat graf van uw moedertje.... Wat zegt gij?
(Langzaam) Filmeene. Filmeene, gij zijt niet jong meer, gij zijt niet schoon meer. Wellicht zijt gij nooit zeer schoon geweest, want God omhangt niet ieder's jeugd met schoonheid, Filmeene. Heeft ooit de drift van verliefde knapen u nagezeten? Nu zijt gij alle gevaren voorbij, en uw gelaat is als dat der Ervaring zonder vuur en zonder lusten. Het is dus waarschijnlijk dat onze betrekkingen zullen blijven wat zij, om geen reden ook, mogen ophouden te zijn. Zoo bewaart elkeen welvoegelijk zijne waardigheid: ik van meester en gij van meid.
Zijn dit al mijne dasjes? Ik dank u. Potsierlijk, goede Filmeene, was die geschiedenis van Katrijne toch, Wat had, tot zulk een euveldaad, mijne zinnen door elkaar gesmeten? Hoe had mijn rede mij eindelijk zoo verlaten, dat ik mij als een bruidegom aan mijne keukescharrel bood? Ondoordringbaar is de wil der voorzienige Schiksels, Filmeene. Maar toen - op tijd nog! - brak het licht uit.... Katrijne had wat moois met den fijfelaar opgedaan, en ja, ik wierp haar aan de deur. (poos)
Het kwam mij pijnlijk voor, en 't bracht nadien mijn hart in enge zorgen.
(Hij zinkt in gepeinzen, laat een dasje vallen. Filmeene buigt om het op te rapen, blijft eene poos geknield vóór hem).
Ga, Filmeene. Vergeet niet dat ik druiven dezen keer verlang op mijne tafel.
(Zij heft zich pijnlijk op, wordt zennwachtig bewogen. Af. Mijnheer Serjanszoon trekt zijn kamerrok uit).
Zorgen! O Huplinck, mijne zeldzame kat, wat wilt gij niet, met uwe groene oogen, blikken in mijn hart! Het is daar zoo eenzaam en angstig, Huplinck. Geen mensch is eenzamer dan ik. (Hij kiest en keurt en past zijne dassen).
Moest thans mijne moeder, die mij al stervend op deze droeve wereld bracht, moest zij uit het vermoedelijke paradijze neerblikken op mij, hoe zoude zij weenen over de ellende van haren
| |
| |
eenzamen zoon!.... En mijn vader, Huplinck, waar is hij? Waar voerde hem de Dood, toen ik te jong om hem te kennen, dien vader na die moeder, verloor? En God gaf mij noch broeder noch zuster noch dichten bloedverwant.... Het graf van hen, die mij zoo vroeg verlieten, werd door levenden niet gespaard. Het gras van den tijd wiesch de plaats uit en de aarde werd voor jongere lijken gebezigd. De eenzamen onder de menschen, Huplinck, weten een plekje op het kerkhof, waar zij weenen kunnen op hunne eenzaamheid. Voor mij, niets, Huplinck....
(Hij maakt nauwkeurig zijne toilet, poeiert zijn gezicht, zet en herzet er een zwart moesje, legt en herlegt heel delicaat zijne lichte haarkrullen).
Zie! Filmeene zal op een graf hare droefhied uitstooten. Met bloemen beladen zal zij gaan en hare lippen zullen den troost dragen der gebeden. Zoo gaat heden iedereen. Iedereen heeft zijne graven. De graven worden schoongemaakt. Men wiedt er het onkruid. Men rakelt er den bevroren grond. Men strooit er den witten zavel. Men schikt er de nieuwe bloempotten en zuivert er de cypressen. Schoone kaarsen worden aangestoken in koperen kandelaars. Men siert er de tuintjes van al die duurbare dooden, Huplinck, en ik blijf hier, in dit huis vol stilte verlaten, gelijk een mensch zonder hart....
(Hij trekt vervolgens verscheiden jassen en pandrokken aan en kleedt zich met groote oplettendheid).
Ik wilde wel gaarne uw ongevoeligheid deelen, wijze Huplinck. Ik benijd uwe stoïeke onverschilligheid. Gij zijt sterk als de waarheid van den Eenvoud. Gij slaapt en nauwelijks roert uw rug, tenzij daar een schielijke kriebeling mocht kitelen. Gij hebt niet de begeerten, die een angst worden in mijne borst. Gij houdt van een warm vuur en eene billijke behandeling. Gij leeft in het Heden en met elegantie berust gij onachtzaam in de toekomst, terwijl gij, als een ervaren Cynieker, onwetend blijft van het Verleden. Gij ook hebt geen dooden, Huplinck, maar gij verlangt ook niet de liefde der dooden. Helaas! ik derf die zonderlinge liefde vandaag met leedwezen, Kat, en mijne ziele schreit, geen uitweg vindend in deze eenzaamheid!....
(Hij bedroppelt zijne kraag en mouwen met reukwater en spiegelt zich).
| |
| |
O God! ik hoor haar rijtuig!
(Zeer aangedaan en koortsig overziet hij zijne toilet, zet zich statig op den voorgrond en wacht.)
| |
Derde Tooneel.
Mijnheer Serjanszoon, Petite-Cousine, Filmeene.
Mejuffrouw Lillendale is aangekomen, mijnheer.
(op een rappen wenk van Mr. Serjanszoon, neemt zij schielijk het ongebruikt kleedergoed en het toiletgerief.)
(vroolijk opkomend, een pakje neerwerpend op de tafel) Mon bon cousin! (werpt zich in zijne armen)
(heesch en onverkennelijki) Petite-Cousine!.... Petite-Cousine!....
Wat zijt gij verouderd!.... Laat eens zien, Keer u eens om!.... Neen, ik ben ondeugend. Niet ouder zijt gij, maar, beste man, ik had u in mijn droomen wat jonger gemaakt. Ge hebt nog haar en ge mankt nog niet....
(verlegen) Neen, ik mank nog niet.... Hoe schoon zijt gij. Petite-Cousine?
En moe!....
(Hij helpt haar haar pelsmantel uittrekken. Zij gaan zitten op de sofa. Zij tikt op zijne kaken met hare handschoenen.) Nu, hebt ge dan toch waarlijk gedacht dat ik komen zou? Zoo in het geheim?.... 't Is al even gewaagd voor u het te durven hopen als voor mij het te durven doen.
Ja, maar wist gij dat ik u liefhebben zou? Waarlijk? Ik weet niet heel duidelijk wat ik hier kom uitrichten. Ik help u mijn voogd verraden, die zorgzame Oom-Sooi.
Mijne liefde is groot genoeg om alle zonden uit te wisschen, Petite-Cousine.
Waarom wekt gij alle zonden eerst? Zij is inderdaad zeer zondig, neef, en ik schaam mij over u, die mij betrekt in uwen misdaad. Hemeltje-lief! als mijn oude vader wist dat ik van Parijs uit naar hier ben gekomen, terwijl hij verwacht dat ik in éen tocht bij hem zou aanloopen! Wat ben ik gek toch, aldus in uwe gekheid te deelen.... En gij zijt niet zoo heel jong meer!
| |
| |
O lieve! hoe vervloek ik een ouderdom, die mij vervreemdt in uw hart! Kan niet het vuur van mijnen dankbaren hartstocht de rijpheid van mijne jaren bergen? Ik heb u zoo onstuimig lief!
Ei! de mooiprater! Hij siert met woorden, als met bloemen, zijn grijzen schedel! Geef mij een kus....
(Mijnheer Serjanszoon gehoorzaamt gretig.)
Wat riekt ge fijn! Is dat die heliothroopgeur van vroeger? Uwe handen ook ruiken goed.... Ik durf u niet liefhebben: gij zijt te listig en uwe oolijke behandeling is een groot gevaar voor mij. (Hij kust haar vlug)
Gij hebt een blauw moesje op uw kin, ouwe snaak. Uw neus is frisch en bepoeierd. Kan ik u zoenen zonder mijne lippen te blanketten?
Gij zijt onlief met mij, en toch zoo lief, Petite-Cousine! Gij zijt zooals de wondere Deianira die aan haar minnaar Hercules, argloos en onwetend het Nessuskleed schonk, hetwelk hem tot op het merg verbrandde en hem in de schrikkelijkste vuren sterven deed. Uit hartzeer benam zij zich het leven.... Gelijk Deianira, zoo vindt gij mij, Petite Cousine, in bussels van gloed.
En moet ik van hartzeer omkomen, mon cousin? O laat mij uw frisschen neus aanraken, want gij vertelt akelige dingen.... Hoem! uw nauwe das heeft een subtiel lavendelademtje!....
(Zij kust hem meermaals en vleit zich aan zijn borst - Filmeene op met likeuren, blijft bevend staan, sprakeloos.)
Uw kraag is zacht en breed. Zacht zijn uwe vingeren. Bijt eens in het lobje van mijn linkeroor, wilt ge? Gij zijt een oude lichtmis, weet ge wel!
Waarom niest ge? Jeukt mijn haar u in den neus? Kom even hier, frissche neus, ik zal u wat leeren, kom, onfatsoenlijke neus, ik wil u snuiten!
(in schuchtere vervoering) Hoe goddelijk zijn uwe manieren! Gij brengt mij in ongeraden geneuchten.... Zeg, zeg, hebt ge mij dan waarlijk lief?
Stil!.... Arm meisje! Arm meisje! Arme Petite-Cousine!
(Zij wendt zich van hem af, en mijmert, poos.)
| |
| |
(fluisterend) Waar denkt ge aan, melieve?.... Nu zijt ge als de mooie roos, die haren kelk sluit bij naderenden avond.... Nu is mij de zoete Petite-Cousine een verborgen tresoor, een geheim van goud in schaduwen omsloten... Wat is er?.... Ik vrees het somber gedacht dat u afwendt van mij.... Zeg mij iets....
(Langzaam, steeds afgewend) Wat zullen we doen vandaag?
(onzeker) Wat doen? Wat kan ik meer verlangen dan doen wat ik thans doe - u liefhebben en 't mogen doen!
Wat zullen we doen vandaag?
Wel!.... eten, dejeuneeren.... wat praten.... wat uitrijden misschien - niet?.... Dan het diner. Ik heb geen uitgenoodigden, wij zullen met ons beitjes zijn.... Dan de heerlijke winteravond.... (poos)
En dan? (men hoort de klokken luiden)
(verlegen) Dan.... natuurlijk.... de nacht.... Uwe kamer is rechtover de mijne.... De tapijten zijn dik....
(plots opgeruimd) Zijn ze waarlijk dik? Hoe schrander hebt ge dat alles geschikt en gemeten! Ge zijt een snoezig ventje, gij! (springt recht)
(theatraal) En gij vraagt of ik u lief heb?....
Ach! als ik u liefhad, zou ik u al zulke gekke dingen niet laten uitkramen, man. Zoen me.
.... Wat doet die meid hier?
(angstig) Pardon, mejuffrouw... Ik moest likeuren brengen...
(recht en statig) Ja - en niet anders dan met verlof binnenkomen. Niet anders dan met verlof, Filmeene. Ik wensch zeer dat juffrouw Lillendale, mijne nicht, met alle mogelijke omzichtigheid behandeld worde. Lieve nicht, neem geen acht hierop, bid ik u.... Mijne teleurstelling is groot, Filmeene, jammerlijk groot.
(pijnlijk) Ik hoop.... dat.... dat u.... mij....
(kort) Ja, dat hopen wij samen. Gaarne hopen wij samen dat dit niet meer gebeure, Filmeene.
| |
| |
Er zijn verhoudingen, die volstrekt dienen geëerbiedigd, Filmeene. Dat hopen wij.
Lieve juffrouw Lillendale, dringend verzoek ik u: stoor u hier niet aan. De handelwijze van mijne dienstmeid vernedert mij uitermate. Mijn toestand ware bij deze gelegenheid onverdragelijk, moest gij hem uwe aandacht leenen.
Gij kunt gaan, Filmeene.
(Poos, men hoort de klokken.)
Wat wacht ge weer? (zachter) Ga....
(Filmeene af. Er wordt aan de tuinpoort gescheld.)
(is voor 't raam gaan staan) (lange poos) Kijk! nu sneeuwt het.... De klokken hebben een akelig geluid....
Ja. Het is een droeve tijd.
(vóór 't raam) Het is een zeer droeve dag. Men ziet van hier de menschen schuiven over de straat, als zwarte schaduwen. Ze dragen bloemen. Een klein kindje draagt eene kroon. Die gaan allen naar 't kerkhof, niet?
(Hij schenkt traag, verstrooid, likeuren in.)
(Poos. Er wordt heviger gescheld.)
Er staat iemand in den tuin.
Een glaasje Curaçao, Petite-Cousine?
Dank u. - Er staat iemand in den tuin, die 't met Filmeene heel druk maakt. Wat is dat? Zij wil absoluut den tuin over. Het is een jonge vrouw. Filmeene laat haar niet door. Hee! Ze gaat toch.... ze gaat toch....
(Klein gerucht achter de deur.)
(achter de deur) Dat kan niet! Dat kan absoluut niet! Mijnheer is niet thuis.... Er is niemand thuis....
(Een lach. De deur wordt opengeduwd.)
| |
Vierde Tooneel.
Mijnheer Serjanszoon, Petite-Cousine, Katrijne, Filmeene.
(verbaasd) Wat nu?.... Katrijne!
(koortsig en opgewonden) Ja, mijnheer, Katrijne
| |
| |
zelve! Katrijne die al die dagen lang door uwe meid buiten huis werd gehouden en nu eindelijk binnen is geraakt! Katrijne, mijnheer, die geen raad meer weet.... geen raad meer weet....
Zet u - Filmeene, wat moet dat beteekenen?...’
(dof) Ik dùrf niet.... ik dùrf haar niet inlaten.... ik wist dat ze met een mond vol verwijten kwam....
Met een hart vol wanhoop, mijnheer.... Neen, ik zet mij niet.... Hier zet ik mij niet.... Ik heb honger, en kou, en ellende. Hier kom ik recht eischen, mijn rècht!
Kalmte.... kalmte....
Filmeene, ik sta verbaasd over u.... Neen, geen woord thans. Wij zullen later spreken.
Mijn nichtje, ik vrees dat dit geweld u hindert. Mag Filmeene u naar het salon brengen?
(heftig) Gij hoeft niet heen te gaan, mevrouw. Geen vreemde is zoo vreemd dat zij mijn woord moet vluchten.... Gij weet niet wie hier huist, of zoo gij 't wist, bleeft gij geen stonde langer. Deze man was eens mijn meester. Onder dees dak waande ik mij in veiligheid. Ik was jong, mevrouw, schoon en onervaren. Misbruik, misbruik heeft men van die jeugd, van die schoonheid, van die onschuld gemaakt.... en toen 'k een last was geworden, toen 'k een last droeg, wierp men mij op straat als een hond. Als een hond, mijnheer, hebt gij het zwangere meisje op straat geworpen. Nu.... nu.... nu kom ik -
(Zij barst in snikken uit.)
(stil) Wilt ge mijn mantel me even omwerpen? Ik wil een loopje doen in uw tuin....
(den mantel schikkend) Bah! ik ben wel hier gekomen!.... (af, met Filmeene) .
(klopt zachtjes op Katrijne's schouder) Komaan, arm kind, bedaar nu. Ik weet waarlijk niet wat met u gebeurd is. Zeker, ik heb u indertijd wat ruw doorgezonden.... maar bedenk in welke omstandigheden ook! Geef me u hand, vertel me eens alles zachtjes.... Zoo.
Je komt eigenlijk zeer ontijdig weet ge wel?.... Snik nu zoo niet. Wat is er toch?
| |
| |
Toen ik van hier werd uitgezet, zocht ik bij Nikolaas een onderkomen. Zoo dikwijls had hij me een kamertje dicht bij de karzerne aangeboden.... Daar woonde ik een tijdje. Dat mocht toch! Hij was de vader van het kind.... toen kwam het kind.... en toen had Nikolaas mij niet meer lief. Hij houdt niet van kinderen.... Het onze, mijnheer, was een pover kindeke met rimpels, een meisje.... niet schoon, maar het onze! Ik hield er wel van. Het kon zoo gulzig drinken, en zoo raar kijken, en ik had zooveel geleden, toen het er kwam, Nikolaas, kon 't niet zien, kwam niet zoo dikwijls meer, kwam eindelijk in 't geheel niet meer.... toen, mijnheer, na dagen, na weken, na maanden, alleen op dat kamertje, toen - het is leelijk om te zeggen, geloof ik - toen werd ik boos op het wicht. Het was zijn bloed, het zijne, en ik haatte het omdat het van hem was....
(Poos- dan laag en onzeker) toen, op een morgen stierf het....
Ha! het stierf!.... Stuipen?
(woest-angstig) Waarom zegt ge dat?.... (stil) Ik weet niet. Het stierf. Het lag dood in zijn wiegje. (langzaam, in de lengte uitstarend) Ik heb het begraven. ik en de delver, zoo alleen, alsof het kind geen vader meer had.... Het ligt in het hoekje, het eenig kruis waar men geen naam op leest. De delver zei: ‘'t is al goed zoo - het zielken is toch in den hemel....’ Ja. (poos) En naderhand heb ik weer een poos met Nikolaas mogen leven.
(Mijnheer Serjanszoon schrikt.)
(Lange poos).
(rechtstaande, gewildluchtig) Wel meid, dan is alles weer in orde. Wat beteekent toch uw uitval tegen mij en dit huis? Het verwondert mij dat gij zulken toon hebt durven aanslaan - wezenlijk Katrijne, het wondert mij zeer. - Het kind is verloren maar de minnaar is teruggevonden. Daar zijn, dunkt mij, nog gelukkige jaartjes op handen voor u....
(de handen wringend) O! dat dacht ik!.... Dat heb ik ook gedacht!.... Maar seffens wou hij weer een kind - en ik wilde niet, omdat ik wist dat het mij de eenzaamheid zou brengen. Een kind, dat is voor hem de zekerheid geworden dat
| |
| |
hij me verlaten mag. En ik wilde niet, ik wilde maar altijd niet!
(Rechtstaande, bang.)
Kreeg ik weer een kind, dan moest het weeral sterven....
(Verwilderd en hijgend.)
Neen, neen, schurken, niet meer die liefde, niet meer die laffe liefde, die van maagden moeders en van moeders beulen maakt!
Hô-ô!.... (zij snikt) (lange poos.)
Kom! kom! mijn kind.... laat u wat troosten.... 't Zal toch wel zoo erg niet wezen. Gij windt uzelven op....
(gelaten) toen, omdat hij geen uitkomst vond, toen is hij weggeloopen.... En toen zat ik daar. Hoe heb ik die nachten omgebracht, en die dagen, en die weken?.... Hij is weg. Hij is niet meer op de Kazerne. Ik weet niet waar hij is.
(haastig.)
Ik heb gedacht dat hij hier bij u zou komen. Waarom kijkt ge mij niet aan?
(moeilijk) Neen, kind, hier niet... Ik hoorde niets meer van hem.... Hij schreef me niet eens... Ik weet niet waar hij woont.... Hoe zoude ik dat weten?
(Vriendelijk) Komaan wat kan ik doen voor u? (Katrijne spreidt de armen in moedeloos gebaar.)
Het leven is een zonderling avontuur. Het is een heele toer om op zoo'n vloed zijn schuitje recht te houden. Ik beklaag u. Gij waart niet tegen den storm bestand en dat is u alleen niet te verwijten. Gaarne, Katrijne, gaarne herinner ik me dat ge op zekere dagen van mijn leeftijd in mijn oud hart eene liefde hebt gewekt, welke ik steeds voor eene oprechte en eene zuivere zal aanzien. De gedachte daarvan is als een zoete reuk. Ik zal u helpen, Katrijne, ik wil het doen uit alle mijn krachten....
(poos. Hij neemt haar bij de hand.)
Laat zien. Elk van zijn kant moet billijk handelen. Uwe ellende is onder dees dak geboren, de misdadige is mijn neef. Ik wil geen 't minste deel van mijne verantwoordelijkheid afwerpen, neen, geloof niet, dat ik het doen zou. We willen er ook geen nuttelooze woorden omhangen. We willen kort zijn, willen we?
Laat eens zien. We zullen saam den nietdeug opzoeken. Ja. We zullen er uit halen wat er uit te halen is. Tegen God's
| |
| |
natuur willen we niet strijden, nietwaar? Onderwijl kunt ge van mij al verkrijgen wat tot uw onderhoud noodig is. Daartoe zal dezen avond nog Filmeene u van mijnentwege komen opzoeken. Gij kunt alles met haar om bestwil schikken. Wat zegt ge daarvan?
Ik ben zoo leeg in mijn kop mijnheer....
Ga, Katrijne, ga, mijn kind. Rust wat. Laat de tijd de hoeken van die droeve zaak verzachten. Dat kunnen menschenhanden toch niet. De tijd is als een wijde mantel: hij dekt met eender geplooi de dunnen en de dikken.... Alles komt weer goed.
Ik zelf doe u uitgeleide, goede Katrijne. Ik breng u tot over den tuin. Denk niet aan de toekomst gelijk aan een donkeren kelder. Staat de zon, omdat zij onder is, dan nooit meer op?
(Al pratend beide af.)
| |
Vijfde Tooneel.
Mijnheer Serjanszoon, Filmeene.
(Lange poos. Men hoort de klokken, tegelijk klinkt twaalfmaal de koekoek).
(achter de schermen, gejaagd) Filmeene! Filmeene!.... Filmeene!....
(poos).
Maar dat is niet mogelijk.
(driftig op.)
Hoe kwam dat? Hoe werd ik niet verwittigd?
(in de deur) Ik wist niet.... ik durf niet.... Ze verbood mij u iets te zeggen....
(driftig) Wie, wie, om den Hemel! wie is hier de meester? Mijn hoofd geraakt op hol, Filmeene. Eindelijk valt mijn geduld voor de taaiheid van wat ik bij u niet anders dan een kiekenkop kan noemen. Alles doet ge verkeerd, en waarlijk, ik zou er op zweren: alles doet ge met opzet. De duivel hale mij! Gij steekt den draak met mij!
(in de denr) Ze zei: ‘doe de paarden inspannen en haal mijne koffers. Zeg niets aan uw meester: hij weet waarom
| |
| |
ik ga.’ Ze was heel luchtig, mijnheer.... Gij zijt wel streng voor mij.
(Poos. Filmeene nadert.)
Ze stapte al zingend in het rijtuig, mijnheer. - Ze zei: ‘als uw meester wat vraagt, zeg dat ik den heliothroopgeur niet kan verdragen’ en nog iets.... dat ik niet herhalen durf. Toen riep ze wat in 't fransch en de postiljons lachten.
(gebroken, langzaam) ....Dat ge niet herhalen durft?
(Hij gaat naar de tafel, schenkt likeuren en drinkt.)
Ik moet toch alles weten, Filmeene. Ik wil alles goed weten.
Ik schaam mij over haar, mijnheer. Ze zei nog: ‘Zijn neus is mij te frisch!’
(Mijnheer Serjanszoon blijft pal staan. Hij roert niet. Het likeurglaasje glijdt uit zijn handen en breekt op het tapijt. Poos, Filmeene komt dichter.)
(met stillen gloed) Ik smeek u, goede meester: wil inzien dat ik geen schuld heb.... ik heb wezenlijk geen schuld....
(Kleine poos) (verschrikt.)
Meester! meester!.... gij weent!
(overspannen, wil toch statig doen) Ik?.... Filmeene, ik bid u, let op uwe woorden. Ik ween niet.... Droef te moede ben ik zeker ofschoon dit meer aan het onophoudelijk klokkengeluid dan aan wezenlijke oorzaken is toe te schrijven. Ik denk zoo plots dat ik wel eenzaam ben op deze wereld. Ik denk aan het kerkhof, waar ook geen spoor van liefderijk verleden is te vinden voor mij. Dat is zonderling niet waar? Dat is zeer zonderling.... zeer zonderling....
(Hij haalt langzaam zijn mantel en zijn steek.)
Wilt ge het noenmaal uitstellen? Ik wil wat bloemen gaan leggen op het klein graf dat naamloos is. Ik zal de plaats wel vinden. De grond is er kaal en het kruisken is naakt.
Houd het vuur op.... (af.)
(wil hem achterna, blijft staan bij de deur, drukt hartstochtelijk hare handen op haar boezem, dooft een snik en bijt over hare vuisten in haar schoot. Dan zijgt ze langs den muur, neerstortend, huilend.)
(De gordijn valt traag.)
|
|