| |
| |
| |
Hogarth en Cruikshank. Door Cornelis Veth.
Een vergelijking tusschen het werk van deze beide groote Engelsche kunstenaars, een bespreking van beider genie, populariteit en artisticiteit is niet zoozeer, als misschien voor een oogenblik schijnen mag, van alle actueel belang ontbloot. Als alle functies van den menschelijken geest, is ook de kunstwaardeering aan evoluties onderhevig, die maken, dat sommige als vaststaand geldende meeningen moeten worden herzien, op bepaalde tijden, moeten worden nagekeken, verfrischt en nieuw gerangschikt als een intellectueele garderobe.
Men ziet het zeer sterk in Duitschland. De intocht der moderne, en naar wij heilig overtuigd zijn, betere denkbeelden over beeldende kunst heeft op kunsthistorisch gebied een gezegenden opruim ten gevolge gehad. Zuiverder begrippen over de waarde van een kunstwerk als kunstwerk, over de eenheid van vorm en inhoud, over de onwaarde van bij-gedachten, bij-bedoelingen, sentimentaliteit, chauvinisme, Deutschthümelei, officialisme, hebben de noodzakelijkheid aangetoond van een radicale wederkeuring der grootheden. Op de Jahrhundert-Ausstellung werd het werk volbracht, door niemand verdedigd, zonken de namen van door een, wie weet met welke middelen geschapen, maar machtig schijnende traditie hoog gehouden officieele parade-figuren in betrekkelijke vergetelheid, en verhieven zich die van mannen, van wie men thans eerst recht de beteekenis inzag. Kaulbach, Cornelius, Piloty, men kan ze nog slechts met een glimlach en een schouderophalen noemen, men weet, dat ze noch door eigen werk, noch door invloed op een school, een richting, een geslacht, de bekendheid hebben verdiend, die zij
| |
| |
bezaten. En met ijver tracht men, zóóveel te laat, dat er waarlijk iets tot droefheid stemmends is in het werk, recht te doen aan de kunst van Friedrich, Runge, Speckter, Oldach, Wassmann, Blecher en anderen.
Het is niet op een zoo groote onzuiverheid der traditioneele schatting, dat ik wijzen wil. Verre van daar. Ook is mijn beschouwing slechts als een poging tot opwekking om te onderzoeken bedoeld, terwijl ik zelf niet meer doen kan en zal, dan mijn persoonlijke indrukken aan te bieden als een bewijs, dat er redenen toe bestaan.
Het verschil in mate van reputatie van Hogarth en Cruikshank is nooit zoo groot geweest als bij de genoemde Duitsche schilders het geval was: nooit is George Cruikshank (dan door enkele theoretici met weinig gezag) miskend als de fijne schilders en teekenaars die noch bij hun leven, noch vele jaren daarna werden geacht mee te tellen. Integendeel, zijn populariteit bij zijn leven was groot, grooter dan schier ééne ‘Glorious George’, ‘inimitable George’ werd wel gewaardeerd! Maar - het was die soort van waardeering, waaraan bijna iets verdachts is. Een populariteit, die schier vijandig schijnt aan een uitgelezen kunst. En velen van die schrijvers, die met ophef van hem spreken, deden dit toch altijd met een zekere gemoedelijke achteloosheid, alsof zijn kunst toch eigenlijk, hoe verdienstelijk ze in haar soort ook was, een kunst voor de massa was, bas-comique en melodramatisch, aardig voor het volk, dat toch ook genieten moet, - met iets in hun toon van den tooneelliefhebber die over het een of andere theater spreekt, waar draken worden opgevoerd, of heel grove kluchten. En willen ze een of ander werk van hem zeer prijzen, dan hoort men, dat het bijna zoo goed is als dat van Hogarth.
Ik geloof, dat wij hier te doen hebben met een van die langnawerkende beoordeelaars-arroganties, zooals er bijna dagelijks worden gedebuteerd, met geen ander doel, dan te laten zien hoe oorspronkelijk de criticus is, en hoe wars er van, de geldende schatting te aanvaarden. Het is deze slecht begrepen pose van eenige propagandisten der illustratiekunst van na 1860, die de opvatting deed ontstaan, dat George Cruikshank een wel wat te naïef, en nog erger, een niet zeer fijn teekenaar was.
| |
| |
En inderdaad was toch zijn kunst, wel dol en uitbundig, doch nimmer grof, en waarlijk die van een niet slechts geniaal, maar fijn man, fijn in zijn clownerie, fijn in zijn pathos.
Let wel, ik wil niet de tot nog toe aangenomen orde omkeeren, en zeggen: Cruikshank was, als schilder van het leven van zijn tijd grooter dan Hogarth in het weergeven van dat in zijn tijd. Ik wil niet zeggen, aan Cruikshank komt de plaats toe, die Hogarth in de geschiedboeken der kunst inneemt. Dat zou tastbare onzin zijn. Cruikshank was in de eerste plaats geen schilder, geen maker van olieverfschilderijen, of, als zoodanig althans geen meester. Zijn teekenen was zelden geheel volkomen, zelden dat teekenen, waarvoor de critiek zwijgt. Neen, de kwaliteiten van Cruikshank zijn van het meest ongebreideld-geniale slag, de kwaliteiten van een vrijbuiter. Maar van een fijn, en hoogst oorspronkelijk artiest niettemin. Wat er ook aan zijn werk ontbreken moge, de deugden er van zijn deugden van den allereersten rang.
En ik spreek dan niet bij uitnemendheid van zijn geest. Misschien zijn sommige teekenaars na hem, Leech, Keene vooral, eigenlijk subtieler, zuiverder in hun humor. Verder van het kluchtige af; van het clowneske.
Misschien hebben de beginselen, later ontstaan, in hun vervangen van de improvisatiekunst, die zijn glorie was, door een, welke voortdurende voeling hield met de natuur, toch een overwogener karakteristiek in het leven geroepen. Cruikshank blijft schitterender, bonter, wilder, prachtiger in zijn stijl, dan Charles Keene bijvoorbeeld, toch zal diens kunst met minder voorbehouud als groote kunst moeten worden aanvaard. Ik meen niet heel ver af te wezen van een juiste schatting dezer beide grootste Engelsche humoristen- en karakterteekenaars der 19e eeuw, wanneer ik hun verhouding aanduid als ongeveer gelijk aan die tusschen de Balzac en Flaubert. In dit geval zou dan Cruikshank de Balzac, Keene de Flaubert des grafischen humors voorstellen. En waarlijk: in Cruikshank - hoeveel eerder noemen wij een teekenaar, die toch eigenlijk niet anders dan een genre-teekenaar, een teekenaar van menschen en dingen in bepaalde situatie en actie, hoeveel eerder dan een schrijver noemen wij hem naar zijn stemming: humorist, terwijl hij niet zelden ernstig
| |
| |
en somtijds tragisch, of realist dan wel mysticus, terwijl hij vaak geen van beide is! - in Cruikhank's stijl, in zijn romantiek is dezelfde wonderen bergende schijnbare spontaniteit, dezelfde verrassende subtiele observatie, dezelfde overmoedige verbeelding, op het onverwachtst, dezelfde onophoudelijke afwisseling van realiteit en fantasie, dezelfde aandacht voor het geoutreerde en voor het singuliere, dezelfde finesse, zijn dezelfde slordigheden, lacunes en herhalingen, grootschheid en speelschheid - datzelfde onbewuste, somtijds in uiterlijkheden te grillig aan den dag komende, maar als ondergrond van al hun werk sterk levende ideëele. Beiden zijn romantisch, onmiskenbaar romantisch, aan beiden staan alle middelen ten dienste, die het realisme won.
Terwijl Charles Keene, meester van het naturalisme in den onverbasterden zin van natuurvolging, die daarom geen slaafsch navolger behoeft te zijn, de observeerende kunstenaar is, bewogen door het schoone van lijnen en vormen en licht-expressie in de eerste, en door psychiologische expressie, ofschoon ook in het weergeven daarvan groot, slechts in de tweede plaats. Een opmerker, die zoo schoon ziet, dat het geziene hem exalteert, die het zoo schoon weergeeft, dat niet de juistheid, maar het bizondere, het zeldzaam mooie van zijn realistische tafreelen ons het eerst treft. Met dat al, een ontdekker, meer dan een uitvinder, (die in den grond een droomer is) een die het licht en de schaduw, die de vormen en de effecten omzichzelf zoozeer liefheeft, dat hij niets dan schoonheid ontdekt in het gewoonste, in de steenen, vormeloos en hard, aan den zeekant, in de smakelooze burgermans-zitkamer, in de straat met de verscheiden verschijningen, in het armelijkst landschap, de steilste constructies. Een kunstenaar, die de menschen met dezelfde overgegeven aandacht bekeek als elk ander deel der natuur, en ze in groote trekken karakteriseerde.
Doch ik wilde naast die van Cruikshank, niet de kunst van twee geslachten na hem, doch die van twee geslachten vóór hem bezien, die van Hogarth.
En dan komt het mij voor, dat de kunst van Cruikshank in vele dingen zuiverder is dan die andere. Bij Hogarth is de compositie, een der gewichtigste dingen, zoo niet het gewichtigste
| |
| |
bij een schepping van beeldende kunst, vaak gemaakt, gewild. De aisance, het van zelf sprekende is er niet. Andere bedoelingen dan die om een aanvaardbaar, smaakvol en expressief geheel te maken, doen zich te zeer gelden. De zucht om veel, veel, veel te geven, bijvoorbeeld, is het sterkst. In die kleine ruimte die zijn schilderij is, moet alles gepropt, niet slechts de geschiedenis, die wordt verteld, maar ook het commentaar daarop. Hogarth is het commentariseeren een wellust. Alles, elk détail, moet een pamflet zijn. Stillevens groepeeren zich om de actie, hoopen zich op, dringen zich op. En achter al dit vele zit nog meer, nog meer suggestiefs, nog meer allegorisch. Overdaad schaadt hier aan de expressie, het plausibele het overzichtbare. Men kan geen adem halen, men hijgt naar lucht in die volgepropte tafreelen en milieu's. Cruikshank heeft een plaat ‘Overbevolking’ gemaakt, die van die kracht is. Maar bij Hogarth is alles zóó. En men denkt er zich nog meer naast, achter, boven. Daarbij etaleert alles zich, menschen, dieren, dingen. En wil alles iets vertellen. Iets vertellen door zijn pose. Minnekoozende lieven poseeren, stervenden poseeren. Tot overmaat van overdaad heeft alles sterk relief, al die duizend suggestieve détails zijn er, hebben corps, bijna te veel. En alles draagt documenten, draagt détails, draagt moraal bij. Op de tafel liggen papieren met schriftuur die ook weer iets mededeelen. Aan de wanden hangen schilderijen met toepasselijke voorstellingen. Alles bemoeit zich met de zaak, elk hoekje van het tafereel schijnt er meer van te weten, moet getuigen, weert zich... Niets is aan de verbeelding overgelaten. Alle schuldeischers, die een verkwister belegeren, komen te gelijk, alle vermaken, die een rijke dame zich in haar boudoir verschaft, geniet ze ter zelfder tijd. Een schilderij of gravure geeft drie fazen te gelijk van een levensbeeld. Alle aanwezigen doen op het
zelfde oogenblik, dat wat hun rol in het drama karakteriseert. Volte, volte, van zich verdringende figuren, van commentaar, van allegorische accessoires, volte tot smakeloosheid toe, dat is Hogarth's onvermijdelijk middel van uitdrukking. Hij onthoudt ons niets, hij spaart ons niets.
O, ik weet, dat hij een perfect teekenaar, en in zekeren zin, een perfect schilder van menschelijke figuren is. Een meesterlijk
| |
| |
begrijper en weergever van zijn tijd. Dat er stijl is in die overladenheid, rythme in die onbarmhartige breedsprakigheid, in die Pompositeit, dat overvoeren, dat hij ons doet met symbolen en commentaar en moraal. Ik weet, dat dit rococo is, dat de wereld, die hij om zich had, dien trek bezat, dien hij voortdurend vertoont, van onmatigheid in alles. En dat in zijn rauwe, zware, loome satire een gigantenkracht zich uit, de volle, stoute, drieste filisterkacht van een opstuwende, machtige, grimmige burgerij.
Maar met dat al meen ik, dat, zuiver als kunstenaar, Hogarth er niet hooger om geschat moet worden, dat hij geen maat kende, en niet zwijgen kon, en elke aanwijzing moest aandikken en elke documenteering opblazen, dat hij zijn bijkomstige uitingen niet ondergeschikt maakt aan de voornamere, en geen compositie sober, geen mededeeling beknopt kon doen zijn.
De schilder van de ‘Shrimp-Girl,’ ‘de Harlott's Progress’ en de ‘Mariage à la Mode’ was een meester, een meester in het soort. Maar het soort - is het wel zeer groot, staat het wel zeer hoog? Mist het niet alle reserve, is het niet dorper, niet protsig, parvenu-achtig, - van een intellectueelen parvenu, die moet en zal laten zien, wat hij in zich heeft?
Stel nu eens tegenover deze composities, zonder onderscheid bijna letterlijk tot den rand toe vol met figuren, - prachtig getypeerde en gemodelleerde figuren, ik erken het - uitgestald met het kennelijk doel hun rol in de vertelling naar behooren te doen uitkomen, maar zonder veel aandacht voor de eischen van waarschijnlijkheid, van eenheid, van rust als einddoel, allen van etiket voorzien, deze opzichtige, al te litteraire methode van mededeelen, stel tegenover dit vele, overweldigend vele eenerlei, de verscheidenheid in Cruikshank's werk. Denk aan zijn mooie, kunstzinnige aandacht voor elk gegeven, vroolijk, dol, stemmig, feeëriek of dramatisch, zijn prachtig vermogen om in elk geval de genus loci tot zijn recht te doen komen, en niet alleen den aard van de plaats, ook die van den tijd, van de situatie, van de handeling. Denk er aan, hoe ook hij, levend immers in een periode, waarin nog veel achttiende-eeuwsch, Engelsch-achttiende-eeuwsch, onmatige vitaliteit, woestheid, clownerie en sentimentaliteit over was, het onbeheerscht woelige en grove van het karakter der samenleving in drukke, grillige, extra- | |
| |
vagante tijdbeelden kon weergeven, maar sober, stemmig, vriendelijk en innig kon zijn, als het moest, als het onderwerp het vroeg. In rijkdom van karakteriseering, in wakkerheid van opmerking, in macht van uitdrukking is hij Hogarth vrijwel gelijk, zijn bezigheid als illustrator, als politiek sportprentteekenaar, als journalistiek teekenaar eenigszins, als amuseur, leidde hem op paden, van onderling verwonderlijk uiteenloopende richting, op elk van deze wegen heeft hij groote dingen gedaan. Hij is een fantast, en een realist, niet een compromis tusschen beiden, maar beiden van ganscher harte, hij is een humorist, een satiricus, een dramaturg. Hij is speelsch en hij is grootsch, hij is innig en weemoedig, hartstochtelijk en gemoedelijk. Zijn moderner functies - Hogarth werkte, als regel, rustig aan zijn seriën schilderijen en graveerde
die zelf, hij stond niet zoo in de maatschappij, die tot productie voortdurend noodzaakt - maakten, dat er in zijn werk veel minder doordachts is, het goede is treffend van begrip voor de eischen van elk gegeven.
Leggen wij eens naast elkaar twee composities van bijna gelijk onderwerp. Een er van is een kopergravure van Hogarth, uit een serie, de tijden van den dag voorstellende. Deze geeft den morgen. En wel den ochtend te Londen, op straat. De andere is een illustratie van Cruikshank voor ‘Sketches by Boz’ en geeft hetzelfde tooneel: de straten, in den morgen. Bij beiden is het duidelijk, dat zij iets hebben willen uitdrukken van het ontwaken, langzaam, der stad, dat zij de eerste verschijningen hebben willen geven, die de straten vertoonen in den morgenstond, en ook de stemming van betrekkelijke rust. Wel betrekkelijk, die rust, bij Hogarth! Bij een ander zou men zulk een compositie vol noemen. Een juffrouw door haar knechtje gevolgd, koket gekleed, maar nog met de ochtendmuts op, schrijdt over de markt. Een koopvrouw warmt zich. In de verte, menschen en kinderen, kijkend naar uitstallingen. De minnekozende paren, op bijna elk van Hogarth's stukken aanwezig, ontbreken ook hier niet. De straat ziet er luguber uit, is in negligé, het is een koude wintermorgen blijkbaar, de lucht is nog donker. De klok staat op bij achten. Maar het is toch alweer drukte, er is alweer veel, veel, de prent is vol verhaaltjes en grapjes. Het licht, dat door de sombere, kille lucht breekt, is mooi weergegeven, maar de
| |
| |
stemming, wat er van was, is verbroken door al dat gedoe der figuren. Hij kan niet nalaten, druk te zijn, hij is als een praatzuchtige, hij kan niets voor zich houden.
Cruikshank heeft een vroeger oogenblik gekozen. Een enkele nachtwandelaar, thuiskeerend na een gelag, leunt tegen een lantarenpaal. Een oud wijfje schenkt koffie, aan een paar arme slokkers, een boodschaplooper of kruier, die zich met wellust warmt aan den slappen, maar heeten drank, die hem tot ontbijt dient, ontbijt van een paar centen, en een schoorsteenvegersjongen. Verder niets dan een typisch leege straat. Ook hier ochtendkilheid, maar door niets verbroken. Stemming, die zich zuiver meedeelt, van vroegte, van leegte en stilte. Het oogenblik is prachtig gekozen, slechts morgen-figuren, niets toevalligs, geen grapjes, geen keur van typen, als ongepast vertoon van geest en kunnen. Het eenvoudige gegeven met ernst bediend, niets dat los is van het motief.
Ik bedoel met deze en dergelijke vergelijkingen ten nadeele van William Hogarth niet, een geringschatting, die van slechten smaak zou zijn, uit te spreken, van zijn enorm kunnen, zijn volstrekt meesterschap. Het genre dat hij heeft gecreëerd - en dat ook door Cruikshank zelf, b.v. in de serie ‘the Bottle’ is geïmiteerd, beteekent een soort van moreele bewustwording van het realisme, dat eens onder Hollanders en Vlamingen, Steen, Brouwer, Ostade, Jordaens zijn voorbeelden, leefde, een ethisch-overspannen fase in den nuchtersten vorm van beeldende kunst, dat genre was opzichzelf in zuiver artistieken zin reeds veroordeeld. Men mag praten wat men wil van rythme in die overlading met details, symbolen, anecdoten, die hem eigen is, ze kan nooit gezien worden als een deugd. Men mag het merkwaardig vinden, dat hij de overmaat in alles, die zijn tijd kenmerkte, in zijn kunst vertoonde, tot een verdienste kan men ze niet maken. Wat het schoonst is in de tafreelen, die Steen, Brouwer, Jordaens ons gaven., is de onbevangenheid, de zuivere artisticiteit, de naïeveteit waarmede zij de levensbeelden opnamen en verwerkten, bij Hogarth is een teveel aan intentie, dat vermoeid, afleidt en tegenstaat. Hij is groot in zijn genre - het genre is maar ten deele kunst.
Ik neem een aardig boekje ter hand, een deeltje van de goedkoope
| |
| |
uitgaafjes Humorous Masterpieces geheeten, waarin eenige etsjes van George Cruikshank verkleind, maar betrekkelijk heel goed zijn gereproduceerd, Meestal ziet men dit mooie werk zwart en hard weergegeven, de tusschentinten vlekkerig of ineengevloeid, al de fijne tonaliteit er uit. Maar op het allereerste prentje in dit aardige boekje voelt men zich al in de sfeer gebracht, die bedoeld wordt. Het stelt een ambtenaarskantoor voor in Juni, op een vrije dag, waarvan het publiek, dat ongeduldig wacht, niets schijnt af te weten. Men ziet de zomerzon buiten blinking verspreiden, het kantoor is in een soezig licht gedompeld. De heeren - er zijn er zes, - lezen de krant, converseeren, luieren. Ze genieten van dit vertoon van macht, en laten de menschen buiten eens lekker wachten. Een fijn-humoristisch tafreeltje uit het leven gegrepen, niets overdreven, de klerken elk een type; natuurlijk in standen en houdingen. Er is niets van dat te drukke, te vele, wat de Engelsche oudere humoristen, ook Cruikshank zelf somtijds, kenmerkt. Elders is een plaat uit een almanak, verhuizende arme lui, met hun boeltje sjouwend, in de voorstad, bij guur, duister weer, ook hier stemming en fijn sentiment. Ik wil niet de zuiver carikaturale prenten hier noemen, slechts de levensbeelden, die Cruikshank zoo sober en zoo pikant geeft, van zeezieken op een schip, een vader die zijn jongstgeborene op den arm heeft, een bar-drukke, woelige massa op het schellinkje op Boxing-Day, een fat, die zich in den spiegel bewondert, de stalles, loge's en engelenbak in een theater, vol geestig gekarakteriseerde menschen, toch een rustig, waarschijnlijk geheel, een dorpsschooltje. Wat rijkdom aan voorstellingen, aan figuren; wat rijkdom ook aan verscheidenheid in mise-en scène, wat gemakkelijkheid, wat leven. Niets van dat stelselmatig opblazen van de intentie, niets van dat alles in eens willen zeggen, en altijd weer dat alles, niets van die eeuwige overcompleetheid, dat overbluffen met
details. En als wij te kiezen hebben tusschen zwaarwichtigheid en pompositeit aan de ééne, en dartele finesse aan de andere zijde, kan dan ons oordeel lang aarzelen?
Men zou, door de tegenstelling die tusschen den kunstaard van Hogarth en Cruikshank bestaat, grooter te maken dan ze inderdaad is, en beider kwaliteiten te overdrijven, kunnen zeggen dat Hogarth's werk, zoo groot en knap en volmaakt het
| |
| |
is, eenigermate ‘du poncif’ is en Cruikshank, hoe subtiel en artistiek ook een teekenaar, vooral humorist, illustrator, en dramaturg. Hogarth ‘du poncif’, ik weet dat het een zware, een ongehoorde beschuldiging is tegen zulk een meester! Maar ik wil slechts ook zeggen, dat hij er eenigszins toe neigt, dat hij neigt tot de conventioneele pose, het conventioneele gebaar, de voorgeschreven mimiek. Bezie zijn platen. Het feit is onmiskenbaar. Zie die houdingen van binnenkomende gerechtsdienaars, van kussende gelieven, van smeekenden. Het is opgesteld. Om maar veel, veel te vertellen, te prediken, te bewijzen, bedient Hogarth zich van dit verwerpelijk middel - te vaak. Wat Cruikshank betreft, hij heeft eenige vaste, wonderlijke, steeds terugkomende fouten, die zijn typeering wel eens wat bederven. Zijn jongelingen hebben steryotype Byroniaansch-gefronste brauwen, heel lange beenen, waarop zij niet zelden in wat gewrongen houding staan, de meisjes al te kleine voetjes, al te groote oogen. Zijn paarden zijn wat al te menschelijk van uitdrukking, in de teekening van landschappen zijn onbeholpenheden. Zoo sterk als alle geoutreerde typen bij hem leven, zoo popperig zijn de alledaagsche figuren, de gewone held van zijn roman-illustraties, enz. Zijn overdrijvingen zijn niet altijd smaakvol. Maar hoe geestig is de wijze van mededeeling, hoe brillant, hoe kleurig! Het is niet zoo ruim, zoo grootscheepsch en machtig als de kunst van Rowlandson, die andere groote der Engelsche spotprentkunst, maar verfijnder, intiemer, en niet zelden fantastischer. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de prachtige serie, die het leven van Sir John Falstaff illustreert, hoe smaakvol-jolig zijn zij. Falstaff, die in het bijzijn van den schalken prins Hall en zijn schavuitige dienaren, vóórdoet, hoe hij de zeven aanvallers bestreed, in welk een knus interieur, bij welke vrije en natuurlijke groepeering, waar alles
meedoet aan de ééne actie, niets van de drukke zinnebeeldigheid van Hogarth. Of Falstaff, die zich dood houdt op het slagveld van Shrewsbury, de schelmsche dikke figuur, listig omkijkend, op den voorgrond, daarachter de pittoreske woeling van den strijd. Als Doré behoort Cruikshank tot die aristocraten in de kunst, die kleur en zwier en actie in een ver verschiet, druk, levendig, maar in het geheel niet rammelig kunnen uitdrukken, geestig, smaakvol en vol leven als
| |
| |
zelfs hun vaagste aanduidingen zijn. En die elfen- en koboldendans om den gehoornden ridder, de laatste scêne in ‘de Vroolijke vrouwtjes van Windsor’! Falstaff ligt op den buik, angstig, in het licht vóór een grooten romantischen hollen boom, die donkere, suggestieve spleten vertoont in den geweldigen stam en wiens takken zich fantastisch kronkelen. Joelend, bokkesprongen makend, in het duister lichte figuurtjes vormend, dansend, huppelend, in een dolle, maar toch geregelde rij ommegaand, de elfjes, klein en fijn en lief-guitig, de woestere, burlesker, zwaarder zich bewegende, grauwend-honende mannen als duivels en geesten. Hoeveel liefs, hoeveel dols en grotesks en treffends!
Of wij zijn op reëel terrein, in het Engelsche burgerlijke leven van zijn tijd. Een jong echtpaar heeft zich ingericht met goedkoope meubels, en moet dit bezuren, alles kraakt, wankelt, breekt, buitelt, helt, valt, trekt krom. Genoegelijk, hoe dit huiselijk drama is meegedeeld! Een van zijn fijnste etsjes heet: ‘A Gentleman intended for the Bar’. Het is een boevig type met platten neus, breede jukbeenderen, schele oogen, neergekrabbeld slechts, maar met hoeveel begrip van typeering niet alleen, maar van compositie, van effect, van licht en kleur, hoe fijn zijn die partijen van licht en vóldonker, door losse en schijnbaar toevallige krabbels verkregen, tegen elkaar opgewogen, welk een comico-dramatisch effect is bereikt met dat schetsmatig portretje van dien grimmigen haveluin!
Aan het geheele plan van Hogarth's serieën ligt een verkeerd begrip ten grondslag: het denkbeeld dat de beeldende kunst niet alleen vertellingen kan leveren, maar ook het commentaar. Zijn schilderijen en prenten wijken van die der groote Hollandsche en Vlaamsche schilders van het volksleven in dezelfde dingen af, waarin zij zich van het artistieke verwíjderen. Het verband tusschen kunstwerk en natuur is bij deze meesters schooner, en dit is ook bij Cruikshank het geval. Meyer Gräfe, de gaarne oorspronkelijke moderne Duitsche criticus, die zoo weinig de voornaamheid, den zwier, de charme van Hogarth's tijdgenooten, de portret- en landschapschilders wist te waardeeren, heeft een monografie aan den meester van de ‘social pictorial satire’ in de 18e eeuw gewijd, en zijn kunst geprezen met al de vernuftige argumenten, die deze ‘geistreichelnde’ essayist weet op te roepen.
| |
| |
Maar hij kan het feit niet ongedaan maken, dat de kopergravures van Hogarth grauw en hard van toon, de schilderijen wel in zekeren zin perfect, maar ook koel en hard zijn, dat de compositie alle losheid en vlotheid mist, dat het groteske waartoe de schilder meer en meer helde, rauw en onguur aandoet. Terwijl Cruikshank's etsjes van een luchtigheid en speelschheid zijn, zoo rijk aan kleur en licht, als weinige, terwijl het groteske bij dezen bijna altijd vroolijk of wel dramatisch aandoet, nooit onaesthetisch, en zijn compositie sober is en vol geest.
Nemen wij een van Hogarth's latere composities: ‘Taste in high Life’ een zeer groteske scène. Ik voor mij zie liever maar zulke betrekkelijk eenvoudige en sterk expressieve tafereelen als die eerste in ‘the Harlot's progress,’ daar is het gegevene met ernst en kracht verwerkt, ondubbelzinnig, en niet ontbloot van grove grandeur, maar het wordt ons gezegd, dat voorstellingen als deze eigenlijk Hogarth's geest en kunnen het volledigst aantoonen. Wij zien er een wereldsche oude malloot, met crinoline, en een misvormd oud dandietje coquetteeren, een aap de krant lezen en een jonge dame een negerpage liefkoozen. Het is een waarschijnlijk verdiende satire op den wansmaak der aristocratie in die dagen, maar past bij het bespotten van die dwaasheden zulk een zwaarwichtigheid, zulk een plompheid? Ook hier is weder niet zoo zeer de kunstenaar, die gekscheren kan met dit grillige, doch er het mooie van ziet, het mooie voor het oog, aan het woord, maar de filister die zich verbijt, die wee roept. Dat is Hogarth meer en meer geworden, de kramer met ethiek en wijsheid, de man die argumenteert en bijlagen levert en concludeert, doch die vergeet wat in al datgene, dat hij beschrijft en beschimpt, hem verblijden en stichten moest omdat in dat alles toch ook zekere schoonheid was.
Voor hem, die in de grooten Hogarth, met zijn enorme verdiensten als figuurschilder en teekenaar, als schilder van zijn tijd, als portrettist, als schilder van milieu's en straten en gebouwen en stemmingen, die in hem deze gebreken ziet en betreurt, is het een raadsel, hoe de hoogste lof toegekend aan den vrijen, genialen, lustigen George Cruikshank, fijn humorist, groot fantast, rijk karakterteekenaar, voortreffelijk etser, - zwierig en teeder en blijgeestig schilder van het volk, deze is, dat zijn
| |
| |
‘The Bottle’ somtijds áan Hogarth's werk doet denken! En deze aangenomen meening dat de kwaliteiten in die moraliseerende serie, die Hogarthsche kwaliteiten boven de andere, die de teekenaar in ander werk laat zien, zouden moeten worden verheven, deze opinie dient te worden herzien. Dan zal tevens moeten worden uitgemaakt of George Cruikshank niet juist in hooge mate - men bezie zijn levende en fijn analyseerende aanduiding van oude architectuur b.v., die onovertroffen is - de artisticiteit bezit, die hem wel eens op lichtzinnig-parodoxale wijze of wel door een doctrinaire critiek, om redenen buiten de kunst liggende, is ontzegd.
|
|