De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||
Ingrijpende wijziging van de legerwetten noodzakelik door A.M. Kollewijn, Kapt. der Artillerie.De belangstelling voor leger en vloot neemt toe. Meer en meer wordt ingezien dat onze onafhankelikheid en onze zelfstandigheid alleen kunnen worden verzekerd, wanneer wij steunen op een krachtige weermacht, gevormd door het meest geschikte gedeelte van het volk. Men begint te gevoelen dat het een plicht is, een ieder naar zijn krachten voor te bereiden, om persoonlik bruikbaar te zijn voor de verdediging van onze rechten en het nakomen van onze plichten. Dit sluit in de eerste plaats in, dat de geschikte of meest geschikte jonge mannen worden gevormd tot goede soldaten en aanvoerders. Leger en vloot moeten bestaan uit de mannen van het volk, voor zover deze niet om verschillende redenen (lichaamszwakte, te hoge leeftijd enz.) dienen te worden uitgesloten. Bij het vaststellen van die redenen behoort op de voorgrond te staan, dat de meest geschikten weerbaar worden en alleen de minst of minder geschikten afvallen. In onze legerwetten is reeds enigszins met bovenvermelde beginselen rekening gehouden, en daardoor zijn in de laatste jaren een groter aantal ontwikkelden in het leger gekomen dan vroeger het geval was. Het leger moest hierdoor winnen, ook omdat het meer bekend werd; maar de winst was kleiner dan verwacht had mogen worden. In de gegoede kringen werd door de diensttijd een persoonlik nadeel ondervonden, dat er vroeger niet was, toen de gelegenheid bestond een plaatsvervanger te stellen. En dat nadeel drukte zeer ongelijk, omdat door de loting de een het moest lijden en de ander werd vrijgesteld. | |||||
[pagina 40]
| |||||
Waarschijnlik tengevolge daarvan ontstond een streven om in wetten en voorschriften de druk te verzachten ten bate van de dienstplichtigen maar ten koste van het leger, dat wel meer ontwikkeld personeel kreeg, doch het niet voldoende kon oefenen. De militaire diensttijd is voor de meeste jonge mannen en voor vele gezinnen een grote last en dikwels een ernstige geldelike tegenspoed. Maar waar - naar mijn mening terecht - wordt aangenomen dat die diensttijd onmisbaar is, geldt als eerste eis, dat hij voldoende uitkomsten geeft. Doet hij dit niet, is bijgevolg het leger niet geschikt voor z'n oorlogstaak, dan is de opleiding nutteloos en zijn de opgelegde lasten en offers nodeloze kwellingen geweest. Daarom: is eenmaal de noodzakelikheid van een militaire opleiding vastgesteld, dan moet deze zodanig zijn, dat goede soldaten en aanvoerders worden verkregen, ook al worden daarvoor zware lasten en grote offers gevergd. Dat onze legerwetten nog niet gaven en geven wat geëist wordt, kan blijken uit de herhaaldelik vastgestelde en nu weer in uitzicht gestelde wijzigingen. Ongetwijfeld zullen de laatste weer veel pennen in beweging brengen en zal het niet ontbreken aan de voorlichting van verschillende autoriteiten, die opkomen voor tegenstrijdige inzichten en belangen. Gewoonlik wordt hierbij niet in biezonderheden afgedaald, en toch schijnt het mij nodig ook in deze een inzicht te geven. De legerwetten dienen om de weerbaarheid van ons volk te verzekeren. De weerbaarheid hangt in de eerste plaats af van de geoefendheid van het leger, want al bezitten wij het beste oorlogsmaterieel en de beste forten, deze hebben zonder goed geoefend personeel slechts heel weinig waarde. De geoefendheid van de militie wordt voor het grootste gedeelte verkregen in de kompanjie, zodat de opleiding in dit onderdeel van het grootste belang is en de wet waarborgen moet geven, dat deze goed en grondig kan zijn. In het volgende zal in het kort een overzicht worden gegeven van de oorzaken, die beletten dat een kompanjie strijdvaardig werd gemaakt, ondanks veel ijver, goede wil en grote inspanning van het personeel. Daaruit zal blijken dat ingrijpende wijzigingen in de legerwetten noodzakelik zijn. Het medegedeelde betreft een bepaalde kompanjie. Maar daarbij mag niet onvermeld blijven, | |||||
[pagina 41]
| |||||
dat van alle kanten de klacht wordt vernomen, dat het niet mogelik is in de tegenwoordige omstandigheden de kompanjieën strijdvaardig te maken. De verschillende oorzaken zullen achtereenvolgens worden behandeld. | |||||
1ste. Het onttrekken van personeel aan de oefeningen.De miliciens van de lichting 1910 kwamen in twee gedeelten onder de wapenen, en wel de achtmaanders in Maart en de viermaanders in Mei. De achtmaanders woonden gedurende ± 3½ maand alle oefeningen bij, maar moesten daarna in de nevendiensten (wachten, keuken, ordonnansen, onderhoud van kleding en materieel, proefnemingen, detachementen) voorzien, waardoor gewoonlik 48% tot 85% en gedurende enkele weken allen aan de opleiding werden onttrokken. De milicien-kanonniers werden hierdoor op de 214 beschikbare oefendagen slechts gedurende gemiddeld ± 114 dagen of 53% geoefend. Van de voorgeschreven 8 à 8½ maand dus slechts ± 5 maanden. De viermaanders moesten reeds kort na hun opkomst (in de rekrutentijd) gedurende 10 dagen in nevendiensten voorzien, waardoor dageliks gemiddeld 20% niet bij de oefeningen aanwezig was. Later bedroeg dit 10 tot 30%. Gemiddeld werd door de milicien-kanonniers van de 105 beschikbare oefendagen gedurende 92 of ± 88% geoefend. Van de voorgeschreven 17 à 19 weken dus ± 15 weken. De onderofficieren voorzagen in allerlei nevendiensten (wacht, voeding, schrijfwerk, uitgeven van wasgoed, beheer van materieel, transporten, detacheringen) waardoor er meermalen niet voldoende voor het onderwijs overbleven. Vooral aan goede onderwijzers was herhaaldelik gebrek. | |||||
2e. Te geringe sterkte aan miliciens bij de oefeningen.Door de onder 1ste genoemde oorzaak werden veel miliciens aan de oefeningen onttrokken. Daarbij kwam nog dat een gering aantal miliciens voor de kompanjie werd bestemd en dit aantal zelfs nog niet werd bereikt. | |||||
[pagina 42]
| |||||
Er was bepaald, dat bij de kompanjie 30 achtmaanders en 21 viermaanders, totaal 51 miliciens moesten worden ingedeeld; doch na enige schommelingen bleef de sterkte resp. 23 en 15, zodat er totaal 13 miliciens, of ± 25%, te kort waren. Het gevolg was, dat na 24 Junie bij de oefeningen in het garnizoen, van de achtmaanders slechts 4 aspirant-korporaals en 4 gewone miliciens beschikbaar waren. Het was niet mogelik met deze kleine aantallen, die hoogstens met 1 kanonnier-vrijwilliger vermeerderd konden worden, behoorlik te oefenen, zodat de achtmaanders moesten worden gevoegd bij de viermaanders, die verre achter waren. Over het verkeerde en ontmoedigende van deze handelwijze behoeft niet te worden uitgeweid. | |||||
3e. De onmogelikheid om grondig en stelselmatig onderwijs te geven.Onder 1ste is gebleken, dat de miliciens in sterke mate aan de oefeningen werden onttrokken. Hierdoor was het onmogelik hen een geregelde kursus te doen volgen. Bovendien gaan de nog onvoldoende geoefende miliciens achteruit, wanneer ze nevendiensten moeten verrichten, waarin zij veel van het geleerde vergeten en zich meer burger dan soldaat voelen. De vijf maanden, gedurende welke de achtmaanders werden geoefend, staan daarom lang niet gelijk met 5 maanden onafgebroken onderwijs. De opleiding moet geschieden volgens een voorschrift, waarin o.m. de verdeling van de leerstof over twee tijdperken is aangegeven. Maar aangezien bekend is, dat de achtmaanders in het 2de tijdperk grotendeels aan de oefeningen worden onttrokken, moest het onderwijs zoveel mogelik in het 1ste worden samengedrongen, en kon het dus niet worden gegeven op de wijze als door de autoriteiten het best wordt geoordeeld. Voor de viermaanders gold hetzelfde bezwaar, hoewel in minder mate. De viermaander behoeft in sommige opzichten minder te leren dan de achtmaander, maar omdat beide goede oorlogskanonniers moeten worden en het programma voor de achtmaanders al zo veel mogelik is besnoeid, is het verschil slechts gering. Aangezien nu voor de ene ploeg miliciens ruim 8 maanden wordt nodig geacht, zou de andere slechts dan in ruim 4 maanden | |||||
[pagina 43]
| |||||
voldoende kunnen worden geoefend, wanneer deze uit meer ontwikkelde, goed voorgeoefende miliciens bestond. Maar dat was niet zo. De ontwikkeling van beide ploegen was gemiddeld vrijwel gelijk, terwijl van de viermaanders slechts de helft was voorgeoefend, en dan nog in het geheel niet in zuiver artilleristiese kundigheden. De viermaanders waren bij hun opkomst dan ook ver achter bij de achtmaanders, die gedurende ruim 2½ maand bij de kompanjie in opleiding waren geweest. Daarom had er in de eerste maanden geen sprake van mogen zijn, dat de viermaanders bij de achtmaanders werden gevoegd. Toch moesten laatstgenoemden reeds na enkele weken naar de klassen van de viermaanders worden teruggesteld, omdat er in zo groten getale aan de opleiding werden onttrokken, dat de overblijvenden niet afzonderlik geoefend konden worden. (Zie onder 2e). Ten slotte is er nog een reden, die het geven van grondig stelselmatig onderwijs belemmerde. Het vrijwillig dienend- en het verlofskader, dat bij de kompanjie onder de wapenen kwam (militie-, reserve- en landweerofficieren en onderofficieren) dienden ook te worden voorbereid voor de oorlogstaak, en daarvoor waren kanonniers nodig. Kanonniers-vrijwilligers waren er slechts 1 à 2, zodat de miliciens voor deze oefeningen moesten worden gebruikt. En aangezien nu van Mei tot Oktober bijna voortdurend verlofskader (minstens voor 2 à 4 weken) aanwezig wasGa naar voetnoot1), moesten de miliciens in de eerste maanden deelnemen aan oefeningen, waarvoor zij nog niet voldoende waren onderlegd. Hierdoor werd de geregelde gang van het onderwijs onderbroken en moesten sommige gedeelten te vluchtig worden behandeld. Evenmin als de miliciens konden de vrijwillig dienende luitenants, onderofficieren en korporaals een geregelde opleiding ontvangen. Uitgezonderd gedurende de wintermaanden moesten zij bijna voortdurend optreden als onderwijzer van rekruten of onvoldoende geoefenden (herhalingslichtingen en landweer inbegrepen), terwijl zij bovendien door het gebrek aan geoefende milicien-kanonniers toch niet naar behoren in hun oorlogstaak | |||||
[pagina 44]
| |||||
konden worden geoefend. Zoveel mogelik werd hen, tussen de opleiding van de militie door, afzonderlik onderricht gegeven, maar dit kon niet voldoende helpen, ook omdat het zo ongeregeld werd bijgewoond. In de wintermaanden 19 09/10, toen geen miliciens geoefend moesten worden, werden alle krachten in het werk gesteld, om het kader eens flink onderhanden te nemen, maar het nut was zeer gering. Van de aanwezige onderofficieren waren er dageliks veel in nevendiensten, zodat slechts gemiddeld 40% de oefeningen en theorieën volgde, en dat nog op zeer onregelmatige wijze. | |||||
4de. Gebrek aan goed kader en goede onderwijzers.a. Vrijwillig dienend kader.De opleiding en oefening van de kompanjie is opgedragen aan de kompanjies-kommandant, die daarbij wordt terzijde gestaan door de luitenants, welke hem bij afwezigheid vervangen. Ook de vorming van de luitenants behoort tot zijn taak. Het is dus van belang, dat de kompanjies-kommandanten doorkneed zijn in hun vak, doch dit laat bij de vesting-artillerie dikwels veel te wensen over. Dit wapen is de vergaarbak voor de gehele artillerie, waaruit de officieren van de andere onderdelen (bereden artillerie, pantserfortartillerie, pontonniers, torpedisten, werkplaatsen enz.) steeds zoveel mogelik worden aangevuld en waarin de tijdelik overkompleten (bijv. door bevordering) worden opgeborgen. Er zijn slechts weinig officieren, die gedurende hun gehele loopbaan troependienst bij de vesting-artillerie verrichten. De meesten gaan, na er ± 2 à 3 jaar dienst bij te hebben gedaan, naar een ander gedeelte over, komen er als kapitein of tegen dat zij kapitein worden enkele jaren terug, om weer zo spoedig mogelik naar het vak van hun keuze over te gaan, tot zij als majoor weer bij de vestingartillerie worden ingedeeld, waarna in deze en hogere rangen meermalen weer gelijksoortige verwisselingen plaats vinden. Bij de kompanjieën vesting-artillerie vindt men dan ook dikwels kapiteins, die niet in hun vak zijn doorkneed en luitenants, die jong en weinig ervaren, of oud, doch bij een ander gedeelte van het wapen | |||||
[pagina 45]
| |||||
opgeleid zijn, en dus evenmin aanspraak kunnen maken op de naam van goed vesting-artillerist. Bovendien belet het tegenwoordig stelsel van voortdurende verwisseling van officieren het verkrijgen van eenheid en goede samenwerking. Bij de kompanjie, welke hier wordt behandeld, werden half Augustus 1909 de officieren vervangen door een kapitein, die in zijn gehele diensttijd slechts zeer kort en in de laatste 8 jaren niet bij de vesting-artillerie had gediend, en een tweede luitenant, die ruim één jaar officier was; geen van beiden kende het personeel en andere beroepsofficieren waren niet in de sterkte. De luitenant werd 1 November d.a.v. door een ervarene vervangen, die op zijn beurt 15 Desember de dienst aan een jongere overgaf; dus in 4 maanden tijd 3 luitenants. Laatstgenoemde luitenant is thans, ongeveer 11 maanden later, nog bij de kompanjie maar kreeg tot tweemaal toe een kollega, die na korte tijd weer vertrok. Dus in 15 maanden 5 luitenants, waarvan er 1 nog aanwezig is. De onderofficieren en korporaals waren over het algemeen niet voldoende of ongeschikt voor hun taak. Van het vesting-artillerie-kader wordt veel gevergd. De onderofficieren, en soms ook korporaals, moeten een taak verrichten, (o.m. die van batterij-kommandant) welke in het buitenland veelal uitsluitend aan officieren of bovendien alleen aan de beste onderofficieren wordt opgedragen. Daarvoor waren bij de kompanjie de meesten niet flink genoeg, te onontwikkeld, te slecht onderlegd en te weinig geoefend. Wel wordt er in onze reglementen voor een gedeelte in het bezwaar, dat zoveel van het kader wordt geëist, voorzien door een poging om de batterij-kommandanten zoveel mogelik te ontlasten, maar dat kan niet voldoende helpen, vooral niet in spannende ogenblikken. De nadelen van ons verouderd geschut kunnen alleen gedeeltelik worden goedgemaakt door een uitstekende bediening van de batterijen, vooral door vlugheid en beslistheid, en die zijn niet voldoende te verkrijgen wanneer in de batterijen geen flink, bekwaam personeel, en vooral flinke kommandanten aanwezig zijn. Dikwels wordt te veel vergeten, dat ook in de batterijen, welke met vestinggeschut bewapend zijn, hoge eisen aan het moreel worden gesteld, en het daarom | |||||
[pagina 46]
| |||||
nodig is, dat de batterij-kommandant of zijn plaatsvervanger en hun onder-kommandanten gezag hebbende, flinke, bekwame mannen zijn. Onder de enkele personen, die als vrijwilliger-kanonnier in dienst treden zijn er maar weinig met voldoende aanleg en vandaar, dat bij de kompanjie zoveel ongeschikte sergeanten waren. Dat zij werden bevorderd, is waarschijnlik voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat anders door gebrek aan onderofficieren de gewone dienst niet behoorlik gaande gehouden had kunnen worden. Dit bezwaar wordt erkend, maar het aantal ongeschikten, dat als sergeant of korporaal (ook van de militie en de reserve) op de sterktestaten voorkomt, bemantelt het groot gebrek aan goed oorlogskader. Omtrent de korporaals valt hetzelfde te zeggen; over het algemeen te weinig flink en ontwikkeld en niet voldoende bekwaam. Bovendien veelal te jong om gezag uit te oefenen. Wat het geven van onderwijs betreft, kon maar aan één van de korporaals de leiding van miliciens worden toevertrouwd, terwijl slechts enkele sergeanten goed en de andere hoogstens even voldoende waren als onderwijzer. Hiertoe droeg bij, dat het kader gedeeltelik zelf niet voldoende op de hoogte, en niet voldoende berekend voor zijn oorlogstaak was. | |||||
b. Militiekader.De opleiding tot milicien-korporaal geschiedde in de kompanjie. Er was slechts weinig stof, hoewel de eisen voor toelating, overeenkomstig vorige jaren, te laag werden gesteld, omdat bijna geen voldoend flinke en ontwikkelde miliciens bij de kompanjie waren ingedeeld. Reeds dadelik bij de aanvang van de opleiding werden de miliciens geschift, en de besten als aspirant-korporaal behandeld. Geleidelik vielen de minst geschikten af. De opleiding duurde voor de achtmaanders van begin April tot 20 Augustus met een onderbreking van 10 dagen, gedurende welke de aspiranten werden gekommandeerd voor nevendiensten in andere garnizoenen; voor de viermaanders van begin Junie eveneens tot 20 Augustus. Door gebrek aan kanonniers kon niet voldoende prakties worden geoefend. | |||||
[pagina 47]
| |||||
Aangezien de viermaanders in ontwikkeling vrijwel gelijk stonden met de achtmaanders en hun voorgeoefendheid slechts weinig voorsprong gaf, kon het niet anders of de uitkomsten waren bij de viermaanders, die 2 maanden korter in opleiding waren, nog geringer dan bij de achtmaanders. Het militiekader moet in korter tijd worden gevormd dan het vrijwilligdienende, en dat kan ook, wanneer over flinke, voldoende ontwikkelde aspiranten en voldoende onderwijzers en kanonniers, om mede te oefenen, kan worden beschikt. Daar dit niet het geval was, bleven de uitkomsten ook onvoldoende. Na de aanstelling hadden de milicien-korporaals nog veel moeten leren, maar dat kon onmogelik omdat in September en Oktober alle krachten nodig waren voor de oefening van herhalingslichtingen en landweer, en in November, door gebrek aan personeel, de milicien-korporaals maar weinig geoefend konden worden. Waren deze korporaals goed onderlegd en de herhalingsen landweerlichtingen goed geoefend geweest, dan hadden de oefeningen met dit personeel zeer nuttig voor allen kunnen zijn. Maar de geoefendheid was onvoldoende, waardoor het onmogelik was de onontbeerlike voortgezette oefeningen goed - ook in details goed - te houden, en daardoor was het nut gering. | |||||
5e. Het te groot aantal klassen en opleidingen.Een lichting miliciens kan bestaan uit:
Er is reeds betoogd, dat het verkeerd is acht- en viermaanders te vroeg bijeen te voegen, terwijl er ook veel tegen te zeggen is de voorgeoefenden gelijk te stellen met de overigen, omdat daardoor de uitkomsten van de voor hun indiensttreden gehouden oefeningen ter zijde worden gesteld. Dit jaar werden de voorgeoefenden, door gebrek aan bruikbare onderwijzers, niet afzonderlik gehouden. De acht- en viermaanders werden aanvankelik elk in twee ploegen gesplitst, | |||||
[pagina 48]
| |||||
waarvan één bestond uit de aspiranten-korporaal. Bovendien moesten somtijds achterliken afzonderlik onderwijs ontvangen, zodat er dan 5 klassen waren. Verder was het noodzakelik onder andere oefeningen door met de karabijn te leren schieten, waarvoor een 6de onderwijzer nodig was. Eindelik moest nog worden gezorgd voor de opleiding van stukskommandanten - later ook van telefonisten en waarnemers - en de oefening van verlofs-officieren en onderofficieren, vrijwilligdienende officieren, onderofficieren en korporaals en herhalingslichtingen. Het was onmogelik voortdurend onderwijzers voor de verschillende opleidingen en klassen te geven, daarvoor was er te weinig vrijwillig dienend kader. Ook mankeerde meestal een voldoend aantal geoefende kanonniers om de nodige oefeningen te houden. De opleiding en oefening van het vrijwilligdienend personeel verviel grotendeels, omdat het bijna voortdurend onderwijs geven of nevendienst verrichten moest.
Uit het bovenstaande moge blijken, waarom het onmogelik was de kompanjie strijdvaardig te maken. Daarbij dringen zich de volgende vragen op. Zijn de boven geschetste toestanden uitzonderingen? Liggen zij aan de lichting 1910? Of aan de officieren en onderofficieren, die de lichting opleidden? Of aan het garnizoen? Hierop is te antwoorden, dat niet alleen de lichting 1910, maar ook de andere lichtingen, die voor herhalingsoefeningen bij de kompanjie opkwamen in dit en in het vorige jaar, en die in een ander garnizoen, door ander personeel waren opgeleid, onstrijdvaardig waren. Die herhalingslichtingen waren bij opkomst bepaald ongeschikt voor hun oorlogstaak; de kanonniers zowel als het kader, en dit zelfs in groter mate. Tussen acht- en viermaanders bestond zo goed als geen verschil. Allen bleken slecht onderlegd en veel vergeten te zijn. En ook landweerkompanjieën, die in weer andere garnizoenen door ander personeel waren gevormd, hadden dezelfde ernstige gebreken, die ze onstrijdvaardig maakten. Daarom moet wel worden aangenomen dat de behandelde | |||||
[pagina 49]
| |||||
oorzaken geen uitzonderingen zijn.Ga naar voetnoot1) Maar dan volgt ook daaruit dat verbetering dringend nodig is, en die kan niet worden verkregen door alleen eenvoudige, huishoudelike maatregelen voor te schrijven, zoals reeds meermalen is bepoefd. De zaak moet in de grond worden aangepakt, en daartoe zijn wetswijzigingen nodig. De wet moet waarborgen geven: dat er een voldoend aantal goede officieren en onderofficieren als aanvoerder en onderwijzer beschikbaar is; dat er voldoende tijd is om kanonniers, korporaals, onderofficieren en officieren te vormenGa naar voetnoot2); dat er een voldoende aantal miliciens aanwezig is om te kunnen oefenen; dat iedere milicien kan worden aangewezen voor de taak, waarvoor hij het meest geschikt of nodig is; dat die miliciens, welke onder de wapenen komen om geoefend te worden, niet aan de oefeningen worden onttrokken om ze als goedkope werkkrachten in nevendiensten te gebruiken; dat het aantal opleidingen in klassen tot het kleinst mogelike wordt beperkt, en dat het verlofspersoneel opkomt op de voor de oefeningen geschikte plaats en tijd en niet op die, welke de betrokken personen het aangenaamst zijn.
De verleiding is groot om aan te geven hoe naar mijn mening verbetering te verkrijgen is, maar ik zal daartoe niet overgaan. Door de strijd over kadervorming, kaderplicht, eerste oefentijd, blijvend gedeelte enz. weder aan te binden, zou allicht de nadruk hierop vallen, terwijl mijn bedoeling is de aandacht te vestigen op ernstige gebreken van het bestaande stelsel. Eerst moeten de oorzaken van de ziekte goed worden ingezien; daarna kunnen de maatregelen voor genezing worden getroffen.
November 1910. |
|