De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Roman-BeginGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
slagen rand van sabelbont regelmatig tegen de grijze lucht op en neder ging. En allengs kwam Wolfart dicht bij zijn burcht, die als vastgeklonken binnen de zware ommuringen van baksteenbouw roodbruin kleurde tegen den bronzigen woudzoom; terwijl aan toren en transen violette glanzen, ontstoken door 't licht uit het westen, smeulden. Aan de buitengracht gekomen reed hij de voor hem neergelaten ophaalbrug over en dan, door de buitenpoort, aan weerszijden beschermd door achtkantige erkers, deed hij zijn intrede in den buitenhof met zijn warreling van hier en daar verspreide, als toevallig neergesmeten brouw- en bakhuizen, schuren, de travailge, hoender-, valken- en hondenhuizen, waartusschen de mans en meiden werkzaam kwamen en gingen, en hoenders, eenden en pauwen rondscharrelden in den modder tusschen wissewasjes stroo en gebroken geraad. Een der eigenhoorigen, ruig in den wollen wadmer, sprong op zijn zware hulften nabij en hield het paard aan den toom, waarna heer Wolfart afsteeg, de wijde, onderaan in banen doorsneden surcoot zijïg licht om zijn nauwe zwarte hozen, naar den binnenmuur liep en, weer een ophaalbrug over de binnengracht betredend, in den binnenhof kwam, waar hij zich spoedde naar de openstaande poort van zijn burcht, die met zijn stille, van stof befloersde rondboogvensters in een steilte rees, zich verliezend in de regelmaat der transen boven, waarnevens de ronde toren log omhoog ging. Haastig schreed hij door het voorportaal met zijn grondigkoude kelderlucht, waar rommel van roestig wapentuig tusschen tonnen en vaatwerk te slingeren lag, en blanke wapens en pantserdeelen tusschen geweien en everkoppen hingen aan den vochtig steenen muur. Hij steeg eenige trappen op en liep door een nauwe donkere gang, grenzend aan den wand der zaal, opende een deur en, een hangtapijt afwerend, trad hij de kemenade binnen. Met een hoffelijk knikken, waarbij zijn tanden even vochtig glazuurden tusschen het donkerbruin van baard en baardsnor, naderde hij zijn huisvrouw Mabelia, die daar gebogen over het borduurraam op haar knieën, langzaam het bovenlijf oprichtte | |
[pagina 3]
| |
en, hem even, de oogen verkleind tusschen de lange, zwarte oogharen, aanziende, met koele stem zijn groet teruggaf. Hij raakte even haar schouder aan, zijn gestalte voorover, met weifelende lachjes trachtend in haar oogen te lezen. Maar zij ontweek zijn blik, zich eigenzinnig rekkend tegen de zetelleuning, een lenig slanke statuur in haar purper samijten overkleed, waarover loofwerk en kringen en kransen van goudbrokaat als gesmolten goud lagen, terwijl tusschen de wijde openingen langszijden het paarse onderkleed in zijïg vloeiende plooien schemerde. Hij nam een zetel van den wand en zette zich tegenover haar neer, vragende of alles in de zaal gereed was voor de bijeenkomst. Zich weer aan haar borduurwerk overgevend, knikte zij bevestigend en dan sprak zij wat stil gehouden woorden tot de kemenademaagd, die, bij een pas geweven doek op den vloer neergeknield, thans het hoofd-met-haren glinsterend rood in de zon boven een tafel uitstak en, haar vrouwe met groote, blauwe oogen aanziende, bedremmeld antwoordde, omdat zij niet begreep. Vrouw Mabelia wilde haar woorden duidelijker maken, toen haar gemaal inviel met de vraag, of de bottelgier wel alle heeren in Leiden en in den omtrek verzocht had te komen, want van groot gewicht was deze vergadering. ‘Ja ik’, antwoordde de vrouw, ‘ik heb hem de lastgeving stevig ingeprent en hem het rapste paard uit den stal meegegeven.’ Wolfart knikte goedkeurend haar woorden toe, en onwillekeurig bleven zijn blikken verwijlen aan haar thans voorovergehouden gelaat, waar het zijïg bleeke vel als met onzichtbare, fijn trillende koordjes gespannen langs de steile neusvleugels haar het aanzien van eene fijne speurster verleenden, terwijl de overgang van het doorzichtig rood harer wangen naar de blanke glanzing van slapen en voorhoofd nauw merkbaar werd door de schuchtere omschaduwing van haar sluierdoek, dat weifelend neerzeeg over het purperen overkleed, zoodat haar hoofd geleek op een nauw ontloken bloem in eene kostbare vaas. Aldoor tuurde Wolfart nog, maar thans over haar gestalte | |
[pagina 4]
| |
heen, naar den wand, haar verschijning in een verre ziening in schoonheid verhoogend en zich dan onwillig onttrekkend aan deze bekoringen, vroeg hij op een gedwongen toon: ‘Wij verwachten dan de heeren van Swieten, Valkenburg, Oudeland, Muloc, Voorschoten, Wassenaer, Leyden,’ en zijn hoofd in de handen nemend, keek hij peinzend naar den vloer, toen Mabelia in zijn toon vervolgde: ‘En Alkemade.’ Een trek van ongenoegen sneed door zijn gelaat. In zijn oogen kwamen glinsterende punten en met een wrong in zijn stem stotterde hij, dat zij immers wist, hoe hij Alkemade haatte en dat deze niet noodig was bij de beraadslaging. Maar zij, de bloedroode lippen in zwellende golving om den ontblooten tand, antwoordde bits, dat Alkemade een vriend van haar was, en dat hij hierdoor en door zijn eigen belangen in Leiden een woord ten bate der steden kon spreken. Hij sloeg zijn oogen neer en, de armen over zijn beenen-in-trilling, keek hij naar omlaag, schudde bijna onmerkbaar met het hoofd, en dan stond hij ineens recht en verzocht zijn vrouw hem naar de zaal te volgen.................................... |
|