| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Denkers van onzen Tijd, - Herbert Spencer - Em. Du Bois - Reymond - Louis Pasteur - Ferdinand Brunetière - John Henry Newman - door Dr. J.V. de Groot, Hoogleeraar bij de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam.
Uitgegeven te Amsterdam in MCMX bij L.J. Veen en C.L. van Langenhuysen.
Liever dan het zwaard is mij de truffel, maar het eigenaardige van het boek, dat ik ga bespreken, dwingt mij om voor een oogenblik het zwaard ter hand te nemen. Zonder voorafgaande toelichting is het boek niet te verstaan, en daarom wil ik die kortelijk geven, en tevens een polemisch woord richten tot den Amsterdamschen Gemeenteraad. Ik moet teruggaan tot het jaar 1894 en wel tot Maandag 1 October van dat jaar, toen Professor de Groot in de Hoofdstad van ons land zijne ‘Openingsrede bij de aanvaarding van het Kerkelijk Hoogleeraarsambt in de Wijsbegeerte van den H. Thomas van Aquino, aan de Universiteit van Amsterdam’ heeft uitgesproken. Zijn onderwerp was: ‘De H. Thomas van Aquino als Wijsgeer’, en zijne Rede werd voorzien van het Kerkelijk Imprimatur, dat niet is verleend, althans niet wordt vermeld bij het boek over de Denkers. Op den titel daarvan wordt ook niet vermeld, wat wel voorkomt op den titel der Openingsrede, dat de Schrijver is: Kerkelijk Hoogleeraar, en recht heeft zich te noemen Pater J.V. de Groot, Ord. Praed., S. Theol. Magister, dus Dominicaner Monnik, en Meester (wij zeggen: Doctor) in de Theologie. De weglating van het vroeger bij den naam gevoegde kan, dunkt mij, niet onopzettelijk zijn, maar dit punt wil ik laten rusten, en alleen over de optreding van Pater de Groot aan de Amsterdamsche Universiteit wil ik
| |
| |
het allernoodigste mededeelen. Een Kerkelijk Roomsch-Catholiek Hoogleeraar toe te laten aan de Universiteit, dat viel binnen de bevoegdheid van de Amsterdamsche Overheid. Wat echter moet men zeggen van den Gemeenteraad der Hoofdstad, die de Nederlandsch-Hervormde Kerkelijke Hoogleeraren smadelijk verjoeg, en daardoor de Universiteit onvolledig maakte? Ik heb reden om te zeggen, dat vooral twee mannen hebben gearbeid aan het plan om de twee Kerkelijke Hoogleeraren te verjagen: de een leeft niet meer, en ik zal hem niet noemen; ook den naam van den ander zal ik nog verzwijgen. Hij kan nu zien wat hij heeft helpen tot stand brengen, als hij het boek van Prof. de Groot over de vijf ‘Denkers van onzen Tijd’ ter hand neemt. Dat werk, en nu kom ik aan mijne voorafgaande toelichting, handelt wel over de genoemde geleerden, maar is eigenlijk eene aanbeveling van de Thomistische Wijsbegeerte, geschreven voor beschaafde lezers. Wat ik hier zeg, is geen grief tegen het boek, geen verwijt aan den Schrijver, neen, het is alleen een waarschuwing voor den lezer, die geen enkel oogenblik mag vergeten wat Pater de Groot bedoelt met zijne lessen en ook met dit boek.
Reeds in de Kroniek van September is een woord van Prof. de Groot aangehaald, dat ik hier nog eenmaal wil laten hooren. Zijne Inleiding vangt hij aan met te zeggen: ‘De redelijke aanleg van den mensch gunt hem geen rust louter bij zintuiglijk waarneembare dingen en hunne betrekkingen.’ Zijne Rede van 1894 luidde in den aanhef aldus: ‘De liefde tot de waarheid is een verheven kracht in den mensch. Zij doodt het vooroordeel, staalt het onderzoek, drukt den eigenwaan neder, verwekt koningen der wetenschap en helden des geloofs; zij brengt den menschen vrede op aarde. Zoolang er adel woont in het hart der menscheid, zal zij de helden aller ware liefde eeren, ook de helden van liefde tot de waarheid. Deze gedachte geeft mij vertrouwen en bezielt mij, nu ik voor deze doorluchtige vergadering het woord ga voeren, en de aard van het mij opgedragen ambt er toe leidt, dat ik U spreke over den H. Thomas van Aquino.
‘Te Rocca Secca tusschen Napels en Rome rijst uit de bloeiende landstreek een machtig rotsgevaarte. Links ziet de reiziger eene eenzame ruïne, door 't schoonste licht omvloeid,
| |
| |
afsteken op den blauwen hemel. Daar stond eenmaal de burcht der grafelijke Aquino's en aanschouwde de beroemde leeraar het eerste levenslicht. Verlaten en vergeten als deze ruïne, waren bij den aanvang dezer eeuw, in vele kringen, de naam en de werken van den grootsten geleerde der XIIIe eeuw. Langzamerhand echter begon deze de aandacht der beschaafde wereld te trekken. Toen scheef Leo XIII in zijnen eersten regeeringstijd de Encycliek Aeterni Patris. De valsche wijsbegeerte, wier verderfelijke stellingen in alle maatschappelijke kringen doordrongen, noemde de Opperpriester eene hoofdoorzaak onzer rampen, Sint-Thomas' wijsbegeerte eenen weg van verlichting en vooruitgang.’
Helder en duidelijk is de schoone en krachtige taal, waarmede Amsterdams nieuwe Hoogleeraar de aandacht wil wekken van zijn gehoor. Vernuftig laat hij op het aangehaalde deze twee vragen volgen: ‘Kwam die grijsaard den stroom der beschaving tegenhouden? Wilde men ons terugdrijven naar de Middeleeuwen?’ Zijn antwoord is juist en onwederlegbaar. ‘Voor velen, zegt hij, was het pleit met deze vragen beslist. Daar waren echter in de meest uiteenloopende richtingen schrandere mannen die dieper nadachten: blijkbaar was de XIXe eeuw het beloofde land der beschaving nog niet binnengegaan; geleerden van naam als Taine en Herbert Spencer maakten er geen geheim van dat vele theorieën tot bittere teleurstellingen hebben geleid; dat er overgroote verwarring en verdeeldheid in de wijsgeerige scholen heerscht; dat het niet genoeg is het kwaad bij den toom te houden.’ Op dat antwoord laat hij eene hoogst belangrijke vraag volgen. ‘Deze overwegingen, zoo verklaart hij, leidden tot de vraag: behelst Thomas' wijsbegeerte geene waarheden, die wij zijn vergeten, die er toe kunnen bijdragen om het vele goede, dat in alle standen nog krachtig voortleeft, te steunen, te ontwikkelen, tot geluk der menschheid?’ ‘Omtrent de blijvende waarde van Thomas' Wijsbegeerte’ gaat nu de Hoogleeraar ‘eenige denkbeelden met vrijmoedigheid ontvouwen.’
In het kort bestek van ruim anderhalf vel druks ontwikkelt Pater de Groot zijne beschouwing over den Meester, wiens leer hij geroepen is te vertolken en toe te lichten. Den aanvang en het slot zijner Rede, daarin niet begrepen de gebruikelijke toe- | |
| |
spraken, geef ik hier terug, die oprecht aanbevelende aan de overdenking van den Lezer der Kroniek. Soberheid van uitdrukking en afwezigheid van gezwollenheid zijn de kenmerken der gansche Rede, met name van den aanvang en van het slot. ‘Toen Thomas, zoo verhaalt de Hoogleeraar, de zoon van graaf Landulf van Aquino, ten jare 1274 op negen-en-veertig-jarigen leeftijd stierf, beheerschte hij het wetenschappelijk leven zijner eeuw. Vergelijkt men hem met zijnen beroemden naamgenoot Thomas van Kempen, dan treft ons het verschil van werkzaamheid in deze twee uitmuntende Christenen. Onze vermaarde landgenoot werd door zijn gulden boekske Over de Navolging van Christus de troostengel van het intieme leven; Thomas van Aquino nam deel aan de machtige beweging zijns tijds, vooral op wijsgeerig gebied en werd door zijn verheven leer en zuivere zeden de Doctor Angelicus’. De slotsom van de verhandeling geeft Pater de Groot op volgende wijze. ‘Thomas heeft geschreven over het denken en het zijn, over de stof en den geest, over de schepselen en God, over het huisgezin en den Staat, over het gezag en de vrijheid, over de rechtvaardigheid en de liefde. Niemand beweert dat zijn woord in al deze dingen de grenspaal is van het wijsgeerig gebied. Zaden door hem uitgestrooid, kunnen zich ontwikkelen; het oude kan voltooid worden door het nieuwe; men moet met blijdschap en erkentelijkheid aanvaarden al wat wijselijk gezegd, al wat nuttig, door wien ook, ontdekt en uitgedacht is; maar dit verwachten wij van een ernstig onderzoek, dat Sint-Thomas' wijsbegeerte zal gewaardeerd worden als eene ware wetenschap; eene heerlijke ontwikkeling der menschelijke rede;
een bouw op hechte grondslagen; eene wijsheid des levens; een zelfstandig denken en een der schoonste harmonieën van eenen rijken, christelijken geest. En welke ook uwe richting zij, zeer gewenschte toehoorders, gij zult uwe hulde niet weigeren aan een man, die zijne verheven denkkracht geadeld heeft door eene nog verhevener liefde tot de waarheid.’ Met de stelling: ‘De liefde tot de waarheid is een verhevene kracht in den mensch’, ving de Thomistische Hoogleeraar aan, en hij eindigt met de verklaring, dat bij den H. Thomas, den Doctor Angelicus, verheven denkkracht, met eene nog verhevener liefde tot de waarheid ging gepaard. In de Rede (25) wordt dan ook gezegd:
| |
| |
‘Hij (Thomas) bleef aan den dienst, niet van Aristoteles, maar van de waarheid verbonden. Daarom schrijft hij: ‘De wijsbegeerte vraagt niet wat de wijsgeeren hebben gedacht, maar wat waarheid is: elders zegt hij naar Plato: ‘Socrates is wél mijn vriend, maar dierbaarder is mij de waarheid.’
Vijf ‘Denkers’ beschouwt en beoordeelt de Schrijver in zijn merkwaardig boek. In zijne Inleiding (VIII) vraagt hij: ‘Indien, wij geen materialisten meer zijn willen, wat zullen wij dan wèl zijn?’ en hij antwoordt: ‘De denkers van onzen tijd, wier beschouwingen over de niet louter mechanisch voorgestelde (lees: gedachte) wereld dit geschrift mededeelt, leveren belangrijke gegevens tot beantwoording dier ernstige vraag. Mannen uit verschillende cultuurtijdvakken - Aristoteles, Thomas van Aquino, Hermann von Helmholtz - hebben de voor elkeen zoo bemoedigende meening uitgesproken, dat de denkers aller tijden samen te beschouwen zijn als één wijze, die over het ware heeft gedacht. Vroegere dwalingen kunnen dienen om latere te vermijden; waarheden weleer ingezien, worden een steunpunt om op te stijgen naar nieuwe kennis. Zoo is er ontwikkeling mogelijk.’ De aangehaalde woorden leeren ons, waarom juist de Schrijver de op den titel genoemde vijf mannen heeft uitgekozen onder het groot aantal Denkers van onzen Tijd. Wat nu die keuze betreft, het is opmerkelijk dat er geen wezenlijke Duitsche denker in de reeks is opgenomen. Want de tweede geleerde in het boek, aan wien drie vellen van de twintig zijn gewijd, draagt wel zijn wetenschap voor in het Duitsch, maar hij is in zijn denken een Franschman, en daarom maakt dan ook Häckel in zijn boek over ‘die Welträthsel’ hem een verwijt van zijn ‘eleganten französischen Stil (75)’. Twee Engelschen en twee Franschen worden ons voorgesteld, maar de Engelschen zijn elkanders tegenvoeters, namelijk de agnostische Spencer en de geloovige Newman, terwijl Pasteur en Brunetière optreden als geloovige zonen der Catholieke Kerk. Du Bois-Reymond neemt onder het vijftal een eigen plaats in, want hij is geen geloovige, maar ook geen
agnosticus.
| |
| |
| |
I. Spencer en Du Bois-Reymond.
Bijna een derde gedeelte van zijn werk geeft de schrijver aan Spencer en hij handelt over ‘het Agnosticisme van Herbert Spencer’, wiens geest nog waart door deze twintigste eeuw’, want ‘zijne agnostieke gedachte, hoewel hier en daar wat bijzonderheden betreft, of overgroeid of weggedord, is als geheel en volgens haar wezen zeer goed herkenbaar uit veler wijsgeerige en godsdienstige oordeelen (1).’ Zoo vangt de Hoogleeraar aan te spreken over den diepzinnigen Engelschen Wijsgeer, die den 11den April 1820 te Derby werd geboren en den 8 December 1903 stierf. Zijn stoffelijk overblijfsel werd enkele dagen later verbrand in den lijkoven van Golden Green. Eenigen tijd was Spencer als ingenieur werkzaam bij de spoorwegen, maar na 1846 verwisselde hij deze met de letterkundige loopbaan. De wijsbegeerte werd zijn levensideaal. Toen zijn Psychology, die later geheel werd omgewerkt, zoo goed als voltooid was (1855), beschouwde hij dit eerstelingswerk onder zijne wijsgeerige geschriften van grooteren omvang geestdriftig genoeg om aan zijn vader te schrijven: My private opinion is that it will ultimately stand beside Newton's principia.’
‘De groote daad van Spencers langen levenstijd is zijn Systeem van synthetische wijsbegeerte, een arbeid van zes-en-dertig jaren (1860-1896). Deze Synthetic Philosophy toonde in haar naam een program. Synthese - samenvoeging derhalve of verbinding - moest er komen aller bijzondere wetenschappen tot één geheel. Die groote eenheid moest opgroeien uit eene beschouwing der gegevens aller wetenschappen naar één alomvattend beginsel: evolutie. En dit leidend beginsel wordt door Spencer aldus bepaald: ‘Overal zullen wij door Evolutie verstaan het proces, dat altijd is verdichting van stof en verspreiding van beweging’.
‘Het stoute plan van A System of Synthetic Philosophy wordt met beredeneerde volharding ten uitvoer gelegd. Het geheele werk omvat thans de volgende geschriften:
First Principles, 1862; |
Principles of Biology, 1864-1867; |
Principles of Psychology, 1870-1872; |
Principles of Sociology, 1876-1896; |
| |
| |
Principles of Ethics, 1891-1893. |
‘Deze zware boekdeelen beantwoordden toch niet volledig aan het oorspronkelijke plan. Twee deelen zijn weggevallen. Zij zouden handelen over anorganische stof: één deel over sterrenkunde en het tweede over geologie. Van dit tweede deel zou het laatste hoofdstuk zijn gewijd aan ‘de evolutie van organische stof’, zoodat er bij een der gewichtigste vragen van wijsgeerig onderzoek, bij die namelijk der verhouding tusschen levenloos en levend, een leegte is gebleven. Wat het gewijzigd ontwerp belangt, geen lichamelijk lijden, geen leed der ziel, geen geldelijke moeilijkheden waren in staat Spencer's vertrouwen te breken, dat het toch eenmaal volkomen zou worden ten uitvoer gebracht. Beducht, dat de werkkracht hem zou begeven en verlangend om ‘een wetenschappelijken grondslag te leggen voor de beginselen van recht en onrecht’, liet de schrijver zijn ‘Data of Ethics twaalf jaren voorgaan aan de Principles of Ethics, waarin hij het reeds verschenen gedeelte zelf nog mocht opnemen. Maar het, boekdeel, dat den linguistischen, intellectueelen, moreelen, aesthetischen vooruitgang zou behandelen en dan de Principles of Sociology moest voltooien, bleef in de pen: de krachten voor dien arbeid ontbraken. De zes-en-zeventigjarige verliet Londen. Aan het strand van Brighton ging hij zoeken naar rust’.
Kort, zakelijk en duidelijk geeft de Hoogleeraar in de lange aanhaling, die ik noodig achtte (1, 2 en 3), een overzicht van Spencer's reuzenarbeid, en hij verhaalt nog dat de ‘rusttijd’ voor den wijsgeer geen tijd was van stilzitten, want in eenige der genoemde werken bracht hij nog veranderingen aan, en ‘wie Spencer's laatste woord over biologische grondstellingen wil vernemen, raadplege voor de Principles of Biology de uitgave van 1898-1899. Den definitieven tekst zijner First Principles (voor het eerst in 1862 verschenen) gaf de wijsgeer in de uitgave van 1900, de zesde, die zakelijk en door den meer beknopten vorm niet weinig van de vroegere verschilt’. Bovendien gaf hij nog zijne verspreide opstellen uit onder den titel van Facts and Comments, en stelde hij zijne Autobiography samen, die na zijn dood, in April 1904, werd uitgegeven. ‘Verleden jaar gaf David Duncan, door Spencer zelven voor dien arbeid uitverkoren, eene aanvulling der Autobiography in het
| |
| |
belangrijk boek: ‘The Life and Letters of Herbert Spencer (1908) (4).’ Na de optelling van genoemde werken zegt Prof. de Groot dat zij ‘de voornaamste en meest vertrouwbare gegevens leveren tot begrip en schetsing van het agnosticisme, dat met de ‘Synthetische Wijsbegeerte zoo nauw is samengevlochten.’ Naar waarheid zegt hij verder dat voor het gebruik van die gegevens zijne ‘studie een hechteren grondslag verkrijgt, want - zoo gaat hij voort - men moet begrijpen om te kunnen beoordeelen.’ Onmiddellijk gaat nu de Schrijver ons inleiden tot den wijsgeerigen arbeid van Spencer (4) en eerst veel later (77) komt hij er toe eenige ‘stellige gegevens’ mede te deelen ‘ter beoordeeling van een zoo buitengewoon man in zijn innerlijk leven.’ Dat kort begrip van hetgeen wij weten aangaande Spencer's jeugd en jongelingschap is door den Schrijver op verdienstelijke wijze ons geschonken in een zestal bladzijden, waarvan wij de eerste, kleinste helft hier overnemen.
‘Als knaap, zegt de Schrijver, en aankomend jongeling bleef de toekomstige geleerde niet buiten godsdienstige invloed.
Zondagsch kerkbezoek, evangelielezing en vroom gezang werden hem niet onthouden, noch te Derby door zijne ouders, noch te Hinton bij zijn oom Thomas Spencer, in wiens huis hij van zijn dertiende tot zijn zestiende jaar werd opgevoed. Menig stichtend lied uit Hymns for Infant Minds en de Divine and Moral Songs van Watts leerde hij op school van buiten. Maar voor eerbiediging van dogmen was die leertijd ongunstig. Iederen Zondag leidde men Herbert Spencer in twee verschillende richtingen. Vader Spencer, die tot de Kwakers behoorde, nam elken Zondagmorgen zijn zoon mede naar de godsdienstige bijeenkomst zijner gezindte; het zelfde deed moeder, wanneer zij 's namiddags naar háar kerk, die der Methodisten ging. En oom Thomas te Hinton had zich aangesloten bij de vrijzinnig-theologische Evangelicals. Kritiek op godsdienstige overtuigingen kreeg Herbert al vroeg te hooren, wanneer er - wat niet zelden voorkwam - redekavelingen over dit onderwerp ontstonden tusschen eenige mannelijke familieleden en zijn vader. Deze was zeer afkeerig van dogmen en van alle geestelijkheid. Van Wesleyaan werd hij Kwaker, met het uitgesproken oogmerk om gebonden te zijn aan niets.
Herbert's jong gemoed was uiterst ontvankelijk voor indrukken
| |
| |
van weerzin tegen alle gezag. Wantrouwen tegen met gezag bekleede personen was in hem als een “impulsief instinct” en zelf heeft hij deze gesteltenis een erfstuk genoemd. Die stemming beheerschte hem volstrekt tusschen zijn achtiende en een-en-twintigste levensjaar. Toen kon hij het ook niet meer dulden, dat de wereld zou zijn voortgebracht door een wezen, dat gestadige hulde vraagt.
Aan deze zoo vroeg ontwaakte en gekweekte onkerkelijke gezindheid gaven, gelijk het pleegt te geschieden, ongunstige maatschappelijke verhoudingen in gegronde of ongegronde verbittering tegen kerkelijke personen een verderen stoot.
God echter bleef de jongeling belijden, en Gods zuivere wet, in den mensch geprent, gold hem toen als het onderpand eener wedergeboorte der menschheid. Nog in het jaar 1844 schreef hij deze schoone woorden: “De dag komt nabij, dat het menschdom niet langer zal omstrompelen in de donkerheid van eigenbaat - wanneer de menschen zullen ophouden te wandelen langs de wegen hunner eigene feilbaarheid, en dat zij de paden zullen volgen die de Schepper aanwijst als de beste; wanneer zij hunne stijve nekken van wereldsche wijsheid zullen buigen naar de practische verwerkelijking van goddelijke wetten; wanneer zij zullen beseffen, dat het gevoel van recht, door God in den mensch geplant, moet worden gehoorzaamd, - dat het de eenige ware gids is naar algemeen geluk, en dat daaraan niet gehoorzaam te zijn altijd heeft medegebracht en alijd zal medebrengen zijn eigen straf.” Op den duur verspreidde zich echter de onverschilligheid over Spencer's geheele ziel. Daar was niets meer in hem van het christelijk Credo zichtbaar. Doch tegen de beschuldiging van materialisme en atheïsme, die het tijdschrift de Nonconformist in 1856 tegen hem uitsprak, teekende hij openbaar verzet aan. Hij dacht en leefde in agnosticisme. Het gevoelsleven was bij den vijf-en-twintig-jarige (lees dus: 1846 voor 1856) in een algemeenen staat van sluimer. Zeelucht, paardrijden, uitgraven van boomtronken, houthakken, kortom allerlei middelen beproefde hij om nieuw leven in zich te verwekken. Alleen voor zijn geloofsleven wenschte of verwachtte hij geen vernieuwing. In dit opzicht leeren wij zijn toestand kennen uit eene mededeeling van Hector Macpherson.
| |
| |
Deze vroeg hem eens, of hij het orthodoxe geloof, gelijk George Eliot, eerst aangenomen, later betwijfeld en eindelijk verworpen had. Spencer's antwoord was, dat het nooit tot hem gesproken had. (His reply was that to him it never appealed).’
Uitgaande van den mensch en van de maatschappij zette Spencer zich aan den arbeid, en hij verlangde alle wetenschappen te omvademen, en die dienstbaar te maken aan de Wijsbegeerte, of liever aan zijne Wijsbegeerte, aan zijn ideaal, zijn ‘levensideaal’ zegt Prof. de Groot. Drie maal twaalf jaren arbeidde hij, en bijna voltooid werd zijn systeem van Synthetische Wijsbegeerte,’ waarover de Thomistische leeraar van Amsterdam handelt in de studie, welke wij bespreken en aankondigen. In twee ongelijke deelen is die gesplitst: het eerste (4-42) handelt over het Onkenbare en het Kenbare, maar hoofdzakelijk over het eerste; het tweede (43-99) over den grondslag van Spencers leer. Aan de schets van hetgeen de Amsterdamsche Hoogleeraar met trouwe zorg en met een critischen blik uit de werken van Spencer heeft bijeengezameld, laat ik een woord voorafgaan van een anderen Hoogleeraar, waarmede ik instem en dat bij een pogen als Spencer zich tot taak nam wel in herinnering mag worden gebracht. Bij ‘de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt in de ontleendkunde aan de Rijks-Universiteit te Leiden’ sprak Dr. J.W. Langelaan op 4 November 1903 eene Rede uit ‘over de Methoden der Morphologie.’ De bescheiden geleerde zegt van zijn taak: ‘Het morphologisch onderzoek streeft er naar den vorm der levende organismen te leeren kennen,’ en hij vangt zijne Toespraak aan met de volgende opmerkelijke uitspraken.
‘Wanneer het een menschenverstand gegeven ware, op een bepaald oogenblik, alle krachten der natuur te kennen en tevens de plaats der wezens en dingen welke haar samenstellen, wanneer bovendien dat verstand breed genoeg ware om deze gegevens aan eene wiskundige analyse te onderwerpen, dan ware het denkbaar, dat dit verstand in ééne formule omvatte, zoowel de beweging der grootste lichamen van het heelal alsook die van het kleinste atoom. Voor dien menschengeest ware niets meer onzeker en zoowel de toekomst als het verleden zouden zich ontplooien voor zijne oogen.
| |
| |
Deze door Laplace gedachte menschengeest bestaat niet, want noch de kennis van de toekomst, noch die van het verleden vormen zijn eigendom. Evenmin bezitten wij de zekerheid, slechts met waarschijnlijkheid kunnen wij iets weten.
Deze overtuiging, dat het ons slechts gegeven is met waarschijnlijkheid te weten, is verworven aan de hand van lange ervaring.’
Na eene klare uiteenzetting van ‘de Methoden der Morphologie’ bespreekt hij ten slotte ‘de beperktheid van het menschenverstand’ en hij besluit zijne Rede met het volgende viertal volzinnen: ‘Deze beperktheid van het menschenverstand behoeft niemand te ontmoedigen, want wie naar kennis om haarswille alleen vraagt, vindt niet wat hij zoekt. Waar wij naar zoeken is het geluk en slechts hieraan dienstbaar kan ik de wetenschap verstaan. De wetenschap als middel, om uit ervaringen, uit het verleden, ervaringen in de toekomst te voorzeggen, om ons op deze wijze minder onbeschermd tegenover die toekomst te plaatsen. Dat schijnt mij hare roeping.’ De Lezer der Kroniek ziet uit de aangetogen woorden dat er te Leiden ook wel duidelijke en verstaanbare taal over de wetenschap wordt gesproken. Over onduidelijkheid heeft ook niemand te klagen bij Prof. de Groot, als hij hem volgt bij de behandeling van de Leer van Spencer, dien hij, waar het mogelijk is, vergelijkt met Thomas Aquinas.
‘Allereerst, zegt de Thomist (4), trachten wij aan te toonen, hoe 't agnosticisme van Spencer verband houdt met diens geheele stelsel.
‘De wijsgeer behandelt in zijne bespiegelingen en bewijsvoeringen eene tweevoudige stof, die hij aanduidt als het onkenbare (The Unknowable) en het Kenbare. Voor het eerste legt hij de algemeene grondstellingen vast in een gedeelte der First principles; het overige van dit werk en verder alle geschriften, die samen het ‘Systeem der Synthetische Wijsbegeerte’ vormen, handelen over het Kenbare. ‘Voor het agnosticisme en de hiermede door Spencer verbonden godsdienst-theorie is de leer over het Onkenbare hoofdzaak. Niettemin schijnt eenige toelichting over het Kenbare hier noodzakelijk.’
Terwijl Prof. de Groot van meening is, dat ‘agnosticisme in verband met het Onkenbare en evolutie voor al het Kenbare de twee hoofdgedachten zijn van Spencer's stelsel’ zegt hij terecht: ‘Het ligt evenwel verre van ons de philosophie van
| |
| |
het agnosticisme met die der evolutie te vereenzelvigen’. Wat Spencer zelf verklaart, dat namelijk ‘zijne evolutietheorie zelfs niet ten deele de grondslagen vormde zijner agnostiek’, wil de beoordeelaar ‘gaarne gelooven’. Want ‘met evolutie had de wording der feitelijk metaphysische leering aangaande The Unknowable niets uitstaan. Lang vóór het opkomen zijner evolutionistische wijsbegeerte deed Spencer zijn overgang van Theïsme naar Agnostiek (5)’. Voor Spencer is evolutie het proces, dat altijd is opeenhooping van stof en verspreiding van beweging, en dissolutie eene samentrekking van beweging en verspreiding van stof (6)’. Na een breedvoerige uiteenzetting van de evolutiewet stelt hij ‘bij wijze van slotsom deze formuul vast: Evolutie is eene opeenhooping van stof en daarmee samengaande verspreiding van beweging, gedurende welke de stof overgaat van eene betrekhelijk onbepaalde, samenhangende gelijkvormigheid in eene betrekkelijk bepaalde samenhangende ongelijkvormigheid, terwijl de bewaard gebleven beweging terzelfder tijd eene gelijke verandering ondergaat.’ Dat is nu bij Spencer, om het met eene uitdrukking van de Groot terug te geven: ‘de eenheidsidee voor al het Kenbare’. Nu zijn er volgens Spencer ‘Drie graden van kennis’ namelijk: ‘niet tot eenheid gebrachte; deels tot eenheid gebrachte en dat is wetenschap, en volledig tot eenheid gebrachte, en dat is wijsbegeerte, de synthese van alle verschillende bijzondere wetenschappen’. ‘Spencer koos het zich tot levensarbeid deze synthetische wijsbegeerte op te bouwen. Dit groote doelwit hoopte hij te bereiken door een begrip, dat hem overal toepasselijk scheen, door
het ééne, allomvattende beginsel: Evolutie (8)’.
‘Hoe bleef er - vraagt men met reden - in een aldus gedacht stelsel plaats voor een ander hoofddenkbeeld: het Onkenbare?’, zoo schrijft Prof. de Groot, maar verliest hij, aldus vragende, niet uit het oog, dat het Onkenbare geen voorwerp is van stellige wetenschap? Duidelijk blijkt dit uit hetgeen de Hoogleeraar zelf verder zegt (10) van den sints jaren gebruikelijken naam Agnosticisme, want dat is ‘een woord dat ten jare 1869 door Huxley in omloop gebracht, eerst voor eenige Engelschen en geleidelijk ook elders het devies werd van geleerden, die noch leerstellige materialisten, noch stille godloochenaars wilden
| |
| |
zijn, maar overigens alle menschen onbevoegd verklaarden om voor de Rede geldende overtuiging te bezitten aangaande wat ook buiten de sfeer liggende van het zintuiglijk waarneembare. Godsbestaan (geen gelukkig woord koos hier de Thomist, zou ik zeggen), de ziel, hare onsterfelijkheid, alle ding naar zijn zelfstandigheid en wezen ontgaat het bereik der menschelijke Rede.’ Een weinig later (12) zegt hij nog: ‘De wijsgeer der Synthetische Wijsbegeerte wilde maar van één weg van waarheid weten, en deze weg is de kennis der zintuigelijk waarneembare verschijnselen.’
Indien men vraagt: ‘Wat verbergt zich achter de phenomena’, - achter de zintuiglijk waarneembare verschijnselen?, - antwoordt Spencer, dat niemand en niets in staat is maar den kleinsten tip op te lichten van den sluier der verschijnselen, the veíl of appearances. Den mensch ontbreekt hiertoe volstrekt ieder kenvermogen. Van eenige verlichting onzer algemeene onwetendheid door goddelijke openbaring kan geen sprake zijn. Niet alleen het bestaan eener openbaring wordt ontkend, maar ook de mogelijkheid. In den stijl van den schrijver luidt de beslissing aldus: het Onbekende of de Ondoorgrondelijke Realiteit is volstrekt onmachtig zich te openbaren (13).’ Die leerstelling geeft, volgens Prof. de Groot, ‘aan Spencer's agnostiek het onverbiddelijk karakter van negatief dogmatisme, maar Spencer zelf noemt haar “positief agnosticisme”. Hij hechtte zeer aan dien naam. Hij streed er voor als voor het behoud van een geestelijk fabrieksmerk om de engelsche afkomst zijner denkbeelden alom vast te stellen tegen fransche mededinging’ van August Comte namelijk, wiens ‘Cours de philosophie positive’ (1830-1842) de hoeksteen was geworden van het weldra door velen zoo gevierde positivisme. Dit stelsel liet geen wijsgeerig onderzoek verder gaan ‘dan tot navorschen van zintuiglijk waarneembare feiten en verschijnselen. Wat gaf nu aan Spencer den moed om zijne Leer te plaatsen tegenover die van Comte? Alleen dit dat volgens hem ‘het Absolute bestaat’ en dat zijne leidende gedachte deze is: ‘het diepste, breedste en zekerste aller feiten bestaat hierin, dat de Macht, die het Heelal ons openbaart, volstrekt ondoorgrondelijk is (15).’
Prof. de Groot vindt geschikte aanleiding om den H. Thomas
| |
| |
te laten spreken, als hij gaat handelen over de poging van Spencer om te ‘bewijzen dat het Absolute bestaat, maar geheel omhuld als het Onkenbare.’ Van hetgeen Spencer daaromtrent leert, zegt de Groot dat het slechts beweringen zijn, overgenomen van den schotschen wijsgeer William Hamilton (1788-1856) en van diens leerling, den bekenden godgeleerde Mansel, die ten jare 1852 zijn meermalen herdrukt werk: The limits of religious thought, in het licht gaf. Te Oxford hadden de theologanten Mansel zeer toegejuicht, omdat zijn aanval op de kennis Gods door de rede als een pleidooi voor de kennis Gods uit den Bijbel werd aangeprezen. Doch nu laat Spencer den theologant te Oxford en maakt den bestrijder der rede tot zijn bondgenoot, door twee, drie bladzijden vol ontkenningen van hem over te nemen. Daarop voortredeneerende verklaart hij eindelijk, dat het atheïsme, het pantheïsme en het theïsme aan eene gestrenge analyse onderworpen, alle volstrekt ondenkbaar (unthinkable) zijn. Geen dezer stelsels kan de wijsgeer aanvaarden. Het zijn verwerpelijke vormen. Maar juist door het verbreken der schelp wordt de verborgen parel der hoogste godsdienstige meening gevonden (19).
Bij de verdere behandeling van de ‘First Principles’ weet Prof. de Groot zijne lezers op eenvoudige wijze binnen te leiden in de gedachtenwereld van den wijsgeer, die door zijne Leer der ‘wereld twee groote zegeningen wil aanbrengen: den volmaakten godsdienst en den vrede tusschen godsdienst en wetenschap (15)’. De stof en de kunstenaar, daarop komt alles aan, ook bij de behandeling van wijsgeerige vraagstukken, en de Hoogleeraar verstaat de kunst om de stof geordend voor ons bloot te leggen. Wat hij zegt over Ruimte en Tijd, over Stof en Kracht (20 en 21) en over het bewustzijn en het verstand (22), altijd volgens Spencer, houdt de aandacht van den lezer bezig en wekt zijne belangstelling. Eindelijk zegt hij: ‘Bij het lezen dezer agnostieke dialectiek’ over het Onbekende en Onkenbare, waardoor alle dingen bestaan, ‘gaat onze geest als in en uit een nevel (25)’. Spencer leert: ‘Niets kan in zijn laatste wezen - ultimate essence - gekend worden’, en hij leert: ‘Tusschen de geheimen, die naarmate men er meer en meer over peinst geheimzinniger worden, blijft de absolute zekerheid bestaan, dat de
| |
| |
mensch zich altijd bevindt in tegenwoordigheid eener Oneindige en Eeuwige Energie, waaruit alle dingen voortkomen (29)’. ‘Welnu, zoo zegt de Groot ter verklaring, deze “Energie” schijnt in Spencer's gedachte, de wezensgrond te zijn aller innerlijke en uitwendige dingen’. Hier brengt ons de Thomist zonder het te zeggen naar Plato, die, blijkens zijne Openingsrede bij hem niet hoog staat aangeschreven. ‘Daar zijn, zegt hij, geniale denkers geweest, wier stelsel, hoe kunstig en statelijk ook, eerlang wankelde en samenstortte, omdat de vaste bodem ontbrak. Wat was voor den Angelicus de wijsbegeerte in hare grondslagen? Rafaël laat in zijne beroemde School van Athene aan Plato's zijde Aristoteles binnengaan. Naast zijn verheven mededinger, die als in opgetogenheid verkeert, treedt de Stagyriet rustig voort en met de uitgestrekte hand den bodem aanwijzend schijnt hij te zeggen: niets dan op vasten grondslag. Dit beginsel leeft in volle kracht bij den Prins der middeleeuwsche school (12)’. Toch benemen die woorden mij niet den moed om voor enkele oogenblikken des Lezers aandacht te vragen voor Plato, van wien ik, ettelijke jaren geleden, het volgende heb geschreven. ‘Opklimmende van het zinnelijke stijgt de geest van Plato als een adelaar omhoog en met forschen wiekslag doorklieft hij in stoute vlucht het ruim, dat de zinnenwereld scheidt van de hoogere wereld, waar het Goddelijk Schoon éénbeeldig woont. De beschouwing van het Schoone in zijne eindige vormen leidt hem tot de bespiegeling over het Oneindige Schoon, en voor den wijsgeerigen ziener is wijsbegeerte in godsdienst één. In zijn Gastmaal beschouwt en beschrijft hij den Erôs, de Liefde, als de begeerte der ziel naar het Schoone, en wel naar het schoonste Schoon, welks afspiegeling wordt aanschouwd
in het zinnelijk waarneembare Schoon van Natuur en Menschenwereld. Dat is (volgens hem) ‘iets wonderbaarlijks, in zijn aard schoon: voor eerst is het altijddurend, noch wordend, noch vergaand, noch aanwassend, noch verminderend; verder, niet deels schoons, deels leelijk; noch nu eens wel, dan eens niet (schoon); noch naast het eene schoon, naast het andere leelijk; nog hier schoon, daar leelijk, zoodat het voor sommigen schoon, voor anderen leelijk is; - noch ook zal het Schoone zich vertoonen als een gelaat of handen of eenig deels des lichaams; noch als eenige
| |
| |
leer, noch als eenige wetenschap, noch als zijnde in iets anders, zoo als in een levend wezen, of in de aarde, of in den hemel, of in iets dergelijks, maar zelf op zich zelf met zich zelf éénbeeldig alttjddurend, terwijl alle andere schoone dingen daaraan deel hebben op een dergelijke wijze, dat bij het worden en vergaan van die andere dingen dat (Schoone) noch meer, noch minder wordt, noch iets te lijden heeft (H. 29).’ Die woorden legt Plato op de lippen van Diotima uit Mantinea, eene vrouw uit de Arcadische bergen; het gesprek, dat Socrates met haar had gevoerd over de Liefde, deelt hij mede aan de dischgenooten. Hare rede besloot zij met een drietal vragen, waarvan de eerste aldus luidde: ‘Wat moeten wij wel denken van iemand, dien het gebeuren mocht, dat hij het Schoone zelf zag, louter, zuiver, onvermengd en geenszins beladen met menschelijk vleesch en kleuren en vele andere sterfelijke nietigheid, maar dat hij het Goddelijk Schoon zelf éénbeeldig mocht kunnen aanzien?’ Hier doelt de groote Meester der Wijsbegeerte op de mystische aanschouwing van de Godheid en op de vereeniging met Haar, die den mensch gelukkig maakt.
Van de Schets, waarin de Groot handelt over den machtigen Denker, dien hij tot voorwerp zijner studie had gemaakt, bespraken wij ongeveer een derde gedeelte. Wat daarop volgt getuigt van de bijzondere belangstelling, waarmede een Kerkelijk Roomsch-Catholiek Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam, heeft gehandeld over een van de merkwaardigste Denkers der negentiende eeuw. Van hem zegt hij nog de volgende opmerkelijke woorden. ‘Vergeten wij niet, dat de ziel van dezen wijsgeer nog andere verlangens kende dan die naar 't verzamelen en ordenen van feiten. Het hoe en waarom en vanwaar en waarheen, die levensprikkels van wijsgeerig denken, lieten hem geen rust. Naarmate de jaren wegvloden, greep het waarom hem sterker aan’ en op 18 September 1903 schreef hij aan Andrew Carnegie: ‘The Why? and the Why? and the Why’? are questions which press more and more as the years go by.’ Ook bij de studie van het boek over de vijf Denkers komt bij ons de vraag op waarom juist dat vijftal en waarom in die volgorde? Wat Du Bois-Reymond betreft, die na Spencer komt
| |
| |
en aan wien een drietal vellen druks zijn gewijd, mij dunkt dat de verklaring waarom die geleerde is gekozen om na den Engelschen wijsgeer een beurt te erlangen, te zoeken is in de gedeeltelijke verwantschap der beide mannen in een bepaalden zin. Beide handelen over het Onkenbare of zoo als de Berlijnsche Hoogleeraar zegt: over ‘Dïe sieben Welträthsel (1880)’. Eén daarvan beschouwt Prof. de Groot en hij noemt zijn studie: ‘Emile Du Bois-Reymond en het Bewustzijn’. ‘Berlijn, zoo vangt hij aan, omvatte geheel het leven en werken van den beroemden natuurvorscher, wiens naam boven deze studie prijkt. Hij werd hier geboren, 7 November 1818, bracht er zijn studententijd door, huwde er in 1853 Jeannette Claude, die hem vier zonen en vijf dochters schonk; klom er tot de hoogste glorie van wetenschappelijken arbeid en ontdekkingen. Hier eindelijk ontsliep hij den tweeden Kerstdag 1896 en werd hij, begeleid door een protestantsch geestelijke, ten grave gedragen.
‘Het schijnt dat de Berlijnsche student in 1837 naar de Godgeleerdheid overhelde, - misschien een weinig onder den invloed zijner moeder, Wilhelmine Henry, die een dochter was van den Predikant der fransche kolonie te Berlijn’ - den verdienstelijken schrijver van een werk, dat Pater de Groot wel zal kennen, te weten: ‘Het leven van Calvijn’. - ‘Doch reeds in 1838 begon hij zich geheel te wijden aan exacte natuurwetenschap en wiskunde. Elektro-physiologische arbeid trok hem het meest aan. Poggendorff's Annalen bevatten in 1843 zijne eerste mededeeling over zijne dierlijk electrische onderzoekingen. Kort daarna verwierf hij den doktorsgraad door eene latijnsche Verhandeling over kennis der electrische visschen bij de ouden..... In Maart 1848 verscheen het beroemde werk: “Untersuchungen über thierische Elektricität.”
Van 1858 af, toen bij Johannes Müller's dood het tot hiertoe vereenigde professoraat der anatomie en physiologie gescheiden werd, was D. Bois-R. gewoon Hoogleeraar der physiologie en Directeur van het physiologisch instituut te Berlijn. Sedert 1851 lid en sedert 1858 secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen vond hij vooral in dien kring, bij feestelijke zittingen, menige aanleiding om, buiten zijne speciaal-wetenschap, onderwerpen van meer algemeenen aard te behandelen met
| |
| |
heldere voorstellingskracht en edele schoonheid van stijl. Daar is groote verscheidenheid van stof in die voordrachten en feestredenen. Zij betreffen persoonlijkheden, b.v. die over Voltaire als Naturforscher (1868) en Göthe und kein Ende (1882); problemen, in verhandelingen als: Ueber die Lebenskraft (1848); Die sieben Welträthsel (1889); Der Neovitalismus (1894).
Du Bois, een pionier in vóor hem als gesloten, door hem rijk gebleken proeven van experimenteele wetenschap, was tevens een wijsgeerig denker die veler nadenken over ernstige vraagstukken heeft verlevendigd. Bijzonder trokken de voordrachten “Ueber die Grenzen des Naturerkennens” en “Die Sieben Welträthsel” een grooten lezerskring. Zij braken dogmatisch materialisme af en vernieuwden, vermoedelijk meer dan bedoeld was, positieve erkenning van geestelijk wezen in den mensch. Dit is allermeest waar van Du Bois' leer over “bewustzijn”. Zij betreft een levensvraagstuk; een vraagstuk, dat tot de gewichtigste behoort, die de mensch zich kan stellen. Hoe nu loste de schrijver het op? Kan men in het beantwoorden de door hem aangenomen grens wijselijk overschrijden, en wel naar den geestelijken kant?
De lezer ziet reeds het onderwerp, waartoe deze studie zich bepalen zal (103-103)’.
Schoon gestileerd, al is ook de Hollandsche uitdrukking der gedachte soms ietwat vreemd, zijn de overgenomen bladzijden van de studie, door den Roomschen denker geschreven over den met Calvinistische moedermelk gevoeden nakomeling van een ouden Hugenoot, die Frankrijk moest verlaten om den wille des geloofs. Nog twee bladzijden moeten wij overnemen om Du Bois in zijne eigenaardigheid te leeren verstaan. ‘De 45ste Vergadering, zoo verhaalt de Groot, van duitsche natuurvorschers en artsen te Leipzig (1872) hield den 14 Augustus hare tweede algemeene zitting.
Du Bois-Reymond, reeds beroemd als physioloog, hield er eene voordracht Ueber die Grenzen des Naturerkennens.
De spreker - hij verklaarde het later openlijk - schaamde zich bijna den duitschen natuurvorschers “so abgestandenen Trunk (wij zeggen: afgeroomde melk) zu schenken.” Spoedig kwam hij tot de overtuiging, hoe hij veler wijsgeerigen zin had overschat.
Zijn rede had hij besloten met: Ignorabimus. Dit woord dat:
| |
| |
Wij zullen het niet weten beteekent, werd eene groote ergenis. Eene soort ‘von naturphilosophischen Schiboleth.’ Daar waren in de rede van Leipzig dingen, waartegen geloovigen opkwamen, katholieke en protestantsche Jezuïeten, gelijk Du Bois, die vaak strijdlustige termen bezigt, deze bestrijders aanduidt.
‘Feller aanval echter kwam van sommige ongeloovige zijden. Daar belgde zich hevig het luid heerschende materialisme. Men beschouwde het in dien kring als ongehoord, dat de berlijnsche natuurvorscher grenzen, ónoverschrijdbare grenzen had getoond aan wat daar perkenlooze wetenschap heette.
‘Ernest (lees: Ernst) Haeckel veroordeelde den ‘Berliner Biologie’ met de volgende woorden: ‘Dieses Ignorabimus ist dasselbe, welches die Berliner Biologie dem fortschreitenden Entwiklungsgange der Wissenschaft als Riegel vorschrieben will. Dieses scheinbar demütige, in der That aber vermessene Ignorabimus ist das Ignoratis (gij weet het niet) des unfehlbaren Vatikans und der von ihm angeführten “Schwarzen Internationale”, jener unheilbrütenden Schaar mit welcher der moderne Culturstat jetzt, endlich, den ernsten “Culturkampf” begonnen hat. In diesem Geisteskampfe... stehen auf der einen Seite unter dem lichten Bänner der Wissenschaft: Geistesfreiheit und Wahrheit,... auf der anderen Seite unter der schwarzen Fahne der Hierarchie: Geistesknechtschaft und Lüge.’ - Dat schreef Häckel in 1874 op bladzijde XII van zijne Inleiding op de ‘Anthropogenie oder Entwicklungsgeschichte des Menschen’. Van dat smaadwoord denkende: Uw hoon is mijn kroon,’ nam Du Bois het over van den smader en hij voegde het bij alle uitgaven zijner Reden.
‘Du Bois bleef nadenken. Acht jaren na zijne rede van Leipzig kwam hij de daarin uitgesproken denkbeelden opzettelijk bevestigen en toelichten. Hij deed dit te Berlijn, den 8 Juli 1880 in eene openbare zitting der koninklijke Academie van Wetenschappen, bij gelegenheid der jaarlijksche herdenking van Leibniz' geboortedag. Het onderwerp zijner rede was: ‘Die sieben Welträthsel.’ Op het tweetal aangehaalde bladzijden (104 en 105) laat nu Prof. de Groot eene schetsende verhandeling volgen, van welke wij met de woorden uit de Confersiones van Augustinus mogen zeggen tot ieder, die lust heeft in wijsgeerig onderzoek: Tolle, lege, Neem en lees.
| |
| |
Ten besluite deelen wij nog mede wat de Hoogleeraar schrijft aan het einde van zijne belangrijke en wel doordachte studie. ‘In zijn laatsten levenstijd, zegt hij, zag Du Bois-Reymond de vraagstukken, waarover hij gepeinsd en geschreven had, nieuwe vormen aannemen.
Het energetisme en het energetisch monisme vooral vragen de aandacht onzer tijdgenooten. Doch onder nieuwe vormen en namen keerden, wat het bewustzijn betreft, grondelijk de aloude vragen weder. Men mocht al spreken van een energie waaruit het psychische en het geestelijke als energievormen werden afgeleid; men mocht onderscheiden tusschen energie van buiten en energie van binnen, onafwijsbaar stelde bewustzijn als weleer het groote raadsel. Mechanisch of energetisch, kinetisch of dynamisch gedacht en voorgesteld blijft de wereld ons de tot geen andere herleidbare verschijnselen toonen van waarnemen en gevoelen, denken en willen.
De rijke levensvormen der aarde zijn de bewondering van den mensch. Hij zelf staat tegenover alle hem omringende wezens in zijne éenheid als persoon en begaafd met de rede, die eene onmetelijke buitenwereld erkent in zich zelve. Zooveel in hem zegt, dat hij verwantschap heeft met de stof; maar het hoogste van zijn bewustzijnsleven ontdekt hem wat hij meer is.
Zacht hoort de mensch in zijn binnenste een bron ruischen van eeuwig leven.
Du Bois-Reymond spreekt hierover niet nader.
Alleen getuigt hij voor de bedroefden. Hij zag, wat zij verliezen, als zij den godsdienst derven, het uitzicht op God en beter leven. Daarom stelt hij tegen Strauss' volstrekte ongodsdienstigheid La Mettrie, die nog eenige maat hield.
Hij schrijft in zijne Reden I, 201:
La Mettrie war Arzt und kannte das menschliche Leben. Ihm wäre es nicht eingefallen, Dichtung und Musik als Trösterinnen statt Religion zu empfehlen. Er hätte empfunden, dass gegenüber wahrem menschlichen Elend... dies ein Vorschlag sei, in welchen das Grausame an das Lächerliche grenze (147 en 148).’
Den Haag, 15 November 1910.
|
|