| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Tom's Dagboek, een gedicht, door W.L. Penning Jr. Amsterdam. W. Versluys, 1910.
(Over vorm en inhoud.)
Als we een nieuwen bundel van Penning in huis hebben, hoe komt het dan, dat we er soms naar grijpen, om er een half uur in te lezen, tusschen onze gewone gedachten of bezigheden in, terwijl het ons toch vrijwel onmogelijk zou wezen, datzelfde met een andren, overigens even goeden of grooten schrijver te doen?
Is het werk van dezen innerlijk-levenden, innigen kunstenaar lichter te benadren, gemakkelijker te volgen, dan dat van zijn buitenlandsche broeders? Of is hij een vlotte, vluchtige rijmer, zooals we er vroeger zoovele hadden in ons vaderland, met weinig visie, gedachte of voeling, en dien we even luchtig opnemen en ongeschokt weer neerleggen, als we onze daaglijksche courant plegen te doen?
Neen, men heeft dezen bewondrenswaardigen werker, dezen lievenswaarden zanger slechts even in te zien, om te merken, dat het hem geenszins aan pit van eigen psychisch leven, niet aan diepte van gemoed, noch aan oorspronkelijkheid van ziening faalt, en dat dus de aantrekkingskracht die hij gestadig op ons oefent, de onmiddellijke sympathie, die elke vers-regel van hem in ons wakker-roept, zonder dat we ons eerst in zijn verbeeldingswereld of stemmings-soort hebben in behoeven te werken, alleen hierdoor valt te verklaren, dat deze hollandsche dichter zóo wezenlijk hóllandsch is, dat hij, door den aard van zijn geestelijk
| |
| |
Wezen, heel dicht bij de besten zijner landgenooten staat. Wat de zoogenaamd-populaire dichters der vorige generatie wèl voortdurend bestreefd hebben, maar slechts zeer onvoldoende te bereiken vermochten, en dus ten slotte weer volkomen zijn kwijtgegaan, nl. zich een plaats in 't hart der natie te veroveren, dat zal, geloof ik, in de toekomst wèl weggelegd zijn voor Penning, die al hun beste eigenschappen, gemoedlijke menschlijkheid en reflectieven ernst, alleen nog maar wat verdiept en verkrachtigd, in zich vereenigt, maar die tevens ook hun hinderlijke, de kunst als kunst ontsierende fouten, zeurende slapte en woordenrijke vaagheid, door de echtheid en kracht van zijn dichterlijken aandrang, geheel en al mist.
Moge deze oprechte verklaring allen onbevooroordeelden tot een zeker bewijs strekken, dat als wij wel eens verzet hebben aangeteekend, zooals wij dit nog steeds met den zelfden ernst doen blijven, tegen het meerendeel der rijmende voortbrengselen van eenige nog al ver boven hun verdiensten geroemde talenten der vorige periode, dit niet veroorzaakt wordt, doordat wij vanthans zoo heel anders voelen en denken, over bijna alle onderwerpen als die glad-vlakke versificatoren, in hún tijd, deden, maar alleen doordat die dichters, in hun eigen kunstsoort, die, op zichzelf evengoed kan zijn als elke andre, veel te weinigbeteekenend waren, want ter eenre al te effen-nuchter, ten andre al te oratorisch-druk hebben gedaan. Wij vielen hen volstrekt niet aan, omdat zij het over God en het Huisgezin hadden, en die onderwerpen ons, latren, niet meer smaken konden, maar alleen omdat zij over het eerste te weinig diepvoelend, te kalm-verstandlijk-constateerend, en over het laatste, in de meeste gevallen, evenzeer te weinig naïef-poëtisch, te veel van uit de redeneerende oppervlakte hunner daaglijksche geestlijke gesteldheid hebben gerijmd. Wij voelden en voelen nóg voor hun dichterlijk genre, en Lamb en Wordsworth en Mrs. Hemans, die hun verre dichterlijke modellen waren, hebben wij altijd even hoog gehouden als zij-zelf dat deden, maar juist darom moesten wij voelen, even sterk als wij 't nog steeds doen, dat zij dien hen inspireerenden grootheden slechts uiterst zelden, in kinderlijke frischheid van voelen en zuiverheid van zegging, eenigermate genaderd zijn. Waarbij nog komt, dat hun bewondrende
| |
| |
studie van Victor Hugo, dien krachtig-rijmenden redenaar, hen, tot hun schade, er toe gebracht heeft, hun innerlijk-wezenlijk laag-gestemde vers-proeven, van tijd-tot-tijd, op te sieren met de als papieren bloempjes, de bont-gekleurde, eener derde-hands-rhetoriek.
Neen, wat ook sommige weinig-op-de-hoogte-zijnde publicisten van tijd-tot-tijd beweren mogen, wij zijn volstrekt niet veranderd in ons algemeene oordeel over de ‘populaire’ dichtkunst van het vorige geslacht, wij denken er nog precies zoo over als altijd vroeger, nl., dat zij voor verreweg het grootste gedeelte niets dan een vrijwel waardeloos product geweest is van tendentieuse praatzucht en uiterlijke rijmkunst, zonder eenigerlei waarachtige bezieling, en dat er bij elk dier poëetjes, die om hun in hoog aanzien staande maatschappelijke betrekking, ook als kunstenaars ver boven hun verdiensten gewaardeerd werden, slechts een stuk-of-wat verzen kunnen gevonden worden, die nú nog leesbaar en genietbaar, want waarachtig-gevoelde dichtkunst te noemen zijn.
Wij zijn volstrekt niet ‘terug-gekrabbeld’, wij staan nog altijd waar wij stonden: en alleen bespeuren wij, - en voelen ons daar gelukkig in - dat wij niet meer telkens tegen 't verouderde hebben te vechten, omdat het nieuwe, het tegenwoordige publiek, nu het vroegere ter ziele ging, het met ons eens blijkt te wezen, en niet meer zoo zonderling doet als hun vadren eens deden, die, in hun naïeveteit, eenige mindrenrangs-grootheden hunner eigene dagen op één lijn wilden zetten met de beste zeventiende-eeuwers, met onzen rijken Vondel en onzen kunstigen Hooft.
***
Penning's werk is een volmaakt staal van die eigenaardige, meer-in-'t-bijzonder-Hollandsche soort van dichtkunst, die zich houdt binnen de grenzen van het heel-gewoon-menschlijke, en die niettemin eerste-rangsche kunst heeten mag. Hij is de man der mooi-geziene, daaglijksche Hollandsche werklijkheid, en staat daarom vierkant tegenover dat andre soort van dichters, zooals het vooral in het buitenland gevonden wordt en dat alles uit zijn eigen binnenleven schept. De grootste van deze laatsten
| |
| |
is Shelley geweest. Om 't ook even over dezen te hebben, want het inzicht mijner lezers in het wezen der dichtkunst kan er door verbreed worden en veel misverstand wordt zoodoende uit den weg geruimd: Shelley te willen lezen in een verloren uurtje, tusschen twee praktische bezigheden in, is een poging die ik ieder zou willen afraden te doen. Een kunstenaar, als Penning, een dicht bij de gewone menschheid staande, moge men, op die wijze, genieten kunnen - met een genie, dat, als Shelley, buiten het gewone leven zwevend zingt, zou dat niet gaan. Want in zoo'n intermezzo tusschen twee zakenstemmingen, waarin de nuchterheid van het daaglijksche toch altijd eenigszins door blijft werken, kan men onmogelijk voldoende onder den indruk komen van de verbeeldingspracht en de vreemde, als aetherische stemmingshoogte van dezen onwereldschen kunstenaar. En daaraan dan ook, aan de moeielijkheid nl., om Shelley's dichterlijk Wezen te benaderen, aan de onmogelijkheid, waarin de meeste menschen verkeeren, om zich uit hun eigene, zoo heel andre binnenwereld, te verplaatsen in die van dezen genialen dichter, is het toe te schrijven, dat b.v. de heer Adama van Scheltema, in zijn zoo door-en-door dogmatisch-subjectieve ‘Grondslagen’, dien in de heele wereld met recht beroemden dichter, alle waarde te ontzeggen waagt. Heusch, het is te mal: den goeden Nicolaas Beets een groot dichter te noemen, en tegelijkertijd Shelley voor onzin te verklaren, is wezenlijk de meening van iemand, die sprak voordat hij weten kon, en die het eerste het beste, wat in zijn hoofd wil opkomen, naïevelijk houdt voor een waarheid, die geen tegenspraak duldt. Ik begrijp best, dat de aardige, eenigszins realistische dichter Scheltema, toen hij eens in Shelley keek, er niets in vinden kon, wat tot zijn temperament sprak; maar zoo'n haastig proeven kan natuurlijk niet de redegevende grondslag van een ernstig letterkundig oordeel zijn. Echte kritici doen niet zoo wild, die blijven
niet staan bij hun allereersten, vluchtigen indruk, om dezen dan tot een definitieve uitspraak te verheffen. Neen, zij trachten integendeel een beroemd schrijver der wereld-letterkunde, die hun op het eerste gezicht niet aanstond, door herhaalde lezing en bedaarde studie zóó grondig te doorvorschen, dat zijn schoonheid hun eindelijk voelbaar wordt.
***
| |
| |
Shelley en Penning - ik gaf het reeds aan - zijn als dichters elkander's kontrasten, en toch houd ik van beiden evenzeer. Want al mist de laatste alles wat den eersten groot maakt, toch bezit hij iets, wat Shelley niet kende, nl. het diep-gemoedlijke, persoonlijk innig-menschelijke, stil- zacht-gevoelde, wat den waarnemer ervan even prettig-vriendelijk aandoet als het groen onzer weiden op een zonnigen zomermorgen, en het zachte blauw onzer lucht daarboven, waarin een veedrig wolkje langzaam zweeft. Shelley is een dichter, om genoten te worden, in eenzame uren, als onze geest zich geheel heeft teruggetrokken van het denken aan het levend-reëele, om diep in zichzelven naar de hoogste waarheid, de oplossing van het diepste mysterie des levens te vorschen. Want dan wordt men zoo blij, als men, dien dichter opslaand, en zijn verzen en proza lezend, merkt, dat hij zelf daar óok naar gezocht heeft, zijn heele rijk-bewogen, in een voortdurende spanning en verheffing doorleden en doorstreden en toch tevens zoo bedroevend-korte leven door, en hoe hij tegelijkertijd zijn inwendige Zijn, dat een hemel lijkt van engele-verrukkingen en aetherische visioenen, uitzong in stroomen van hooggedragene, onstoffelijk-hartstochtelijke, als een harmonieuse storm-vlaag of óók wel een enkel keer als een luchtig-spelend koeltje voortzingende muziek. Gevolg hiervan is, dat men Shelley hooglijk bewondert, maar hem haast niet zou durven nadren, zoomin als men dat aartsenglen, indien er zulke wezens bestonden, zou doen, terwijl Penning daartegenover zich toont als een mensch, onder menschen, wien niets van het mooie daaglijksch-menschelijke vreemd is, en die er dus, voor menschen, de zingende weergever van wil zijn. En daardoor juist is hij geworden wat hij literair-historisch, is: de vervolmaker, of liever de ware volbrenger van wat de generatie van '40 bedoelde te geven, maar slechts hoogst zelden wezenlijk gaf. Men kan bundel na bundel van de
middelslag-veertigers, de vroeger populairen, opslaan en doorspeuren, maar zonder dat gij door iets anders wordt getroffen als door de technisch-korrekte vloeiendheid der verzen, terwijl de inhoud, nl. datgene wat gezegd wordt, uit weinig anders bestaat als uit algemeene verzekeringen en beweringen, van kerkelijk-godsdienstige of zedekundige strekking, en die geenerlei waarachtig, psychologisch
| |
| |
verband met den rhythmischen vorm hebben, waarin zij geuit zijn, daar zij ongetwijfeid veel indrukwekkender zouden klinken indien zij in manlijk proza waren gezegd. Heel duidelijk blijkt dit o.a. uit de Schepping van Ten Kate, die naar het uiterlijk beschouwd, een voortreffelijke reeks van rhythmische kunststukjes mag heeten, maar waar, als men ook op den zin let, het van tijd tot tijd een lichtelijk-grappigen indruk wekt, te merken, hoe soms de geweldigste natuurgebeuringen en katastrofen, bij wier wezenlijke aanschouwing zelfs de dichterlijkste mensch verstomd zou staan van ontzetting, den lezer worden meegedeeld in stellig, op zichzelf, kranig-knappe, maar bij de grandiose stof in geenen deele passende huppel-maat.
Natuurlijk zeg ik hier heelemaal niets kwaads mee van de Schepping, als bedoeling genomen; hier en daar vindt men zelfs plaatsen, die in hun eigen tijd en soort, superieur te noemen zijn, en in elk geval is de dichter te prijzen, omdat hij getracht heeft hoog-uit te vliegen boven het vlak-vlotte deunen zijner overige verzen. Maar hij heeft àl te hoog gegrepen, hij had, door iets aangeboren-zingends in hem, een rhythmische vaardigheid gekregen, die allen lof waard is, maar hij miste toch de frissche genialiteit, en de psychische diepte van een Milton en Shelley, en verwaarloosde dus te veel het ééne groote grondbeginsel, overeenstemming van vorm en inhoud, dat onbewust in de groote dichters der wereld leeft.
En dit is nu juist een der deugden van den dichter Penning, waardoor hij zijn voorgangers en ‘meesters’ verre overtreft, nl. dat er geen disharmonie tusschen vorm en inhoud bij hem bestaat. Hij máákt zijn verzen niet, hij is geen fabrikant van rijmende bravourstukken, waar de naïeve lezer de handen over in elkaêr kan slaan, maar als waarachtig dichter, in wien het psychische, dat in hem wakker wordt, geboren wordt als zang, en zich dus van zelf uit, in den rhythmischen vorm, die precies bij het onderwerp past.
Bij Penning is de volkomen eenheid van vorm-en-inhoud, die in de verzen van het vorig geslacht, waar zeer dikwijls alleen de technische bedrevenheid aan 't woord was, maar al te vaak gemist wordt, voortdurend onbewust in 't oog gehouden en getrouw betracht, omdat, bij dezen wezenlijken dichter, vorm en inhoud
| |
| |
tezamen ontstaan en voor den dag komen, als een in zichzelf volkomen harmonisch, een in al zijn deelen met zichzelf overeenstemmend, en dus een waarachtige eenheid vormend geheel.
Moge dit alles dienen ter nadere verklaring van de beteekenis der reeds een kwart-eeuw, in onze Nederlandsche letteren, onomstootbaar-staande en alleen in de laatste jaren door een minder-nadenkend socialistisch strijder aanvechtbaar-gewaande waarheid, die een der hoofdkriteria is, waarmee men over de psychische echtheid van alle dichterlijke voortbrengselen beslist.
O, wat zou de algemeene letterkundige beschaving hier te lande kunnen vooruitkomen, wat zou het volksinzicht langzaam aan hoe langer hoe meer in de goede richting kunnen groeien, als maar niet telkens weer de een of ander die talent had, maar geen voldoende studie en nagedachte, met willekeurige machtspreuken en ondeugdelijke redeneering, ging ageeren tegen het door de ware literaire werkers gevondene en vastgestelde, waar evenmin iets tegen valt in te brengen als tegen ‘tweemaal twee is vier’. Zoomin als een nieuweling in de natuurkunde die een paar handboeken over zijn vak terloops heeft doorgezien, en die, omdat hij handig is, van tijd tot tijd zelfs een goedgeslaagde proef deed, zoomin als zoo'n veelbelovende in staat zou wezen, om een nieuwe theorie van het natuurgebeuren te scheppen, waardoor al de slotsommen van het waarnemen en begrijpen zijner voorgangers te niet zouden worden gedaan, zoomin is natuurlijk een literator, die zich aan de letterkunde nooit bijzonderlijk gelegen heeft laten liggen, bij machte om uit schoolsche, buiten de letterkunde liggende beginselen, en daarop bouwende redenatie, een nieuw systeem op te stellen van kritiek en dichtkunst, dat al het vroegere, door zijn eigen Meesters verkondigde, te niet zou kunnen doen.
Neen, iedre kunst kan alleen verklaard worden uit haar zelf, uit haar eigene psychologisch-physiologische oorsprongen, en natuurlijk dus niet uit haar eventueele onderwerpen of stoffen, zooals de socialistische kritiekvoerders dat pogen, die trouwens onderling óók weer lijnrecht tegenover elkaar staan in hun appreciatie's en smaak-nuance's, en elkander even sterk minachten en afkeuren, als zij allen het meestal de ‘burgerlijken’ doen.
De heer Scheltema, die blijkbaar een zeer beperkt aan- | |
| |
voelingsvermogen voor het werk van andre dichters heeft, en weinig anders kan genieten als zijn eigen verzen, vindt zelfs de terecht bewonderde Mei van Gorter niet veel zaaks!
***
Wie overtuigd wil blijven, dat de eenheid van vorm en inhoud geen kunstmatig bedenksel is der tachtigers, dat hoogstens zou kunnen gelden voor hun eigen produkten, maar waar de overige literatuur niets mee uit heeft te staan, behoeft niet anders te doen, als de verzen van Penning langzaam en halfluid voor zichzelf, te lezen, ieder woord indrinkende, lettergreep voor lettergreep, met zijn luistrende ooren. Want dan zal hij merken, hoe iedre klinker op zijn plaats staat, als een noot in een muziekstuk, en dient om den indruk te versterken of gaande te houden, dien het heele gedicht te geven bedoelt.
Ik kom er toe, dit te zeggen, omdat ik, toen ik Penning las, telkens bespeurde, dat de klinkers zijner woorden veel sterker uit den tekst naar voren schijnen te springen, en in de ooren dringen, dan die van verreweg de meeste andre auteurs-in-maat.
Men leest hem en zijn klanken spelen u aangenaam op de zenuwen, alsof er telkens met een vinger op de piano getikt werd, en tegelijk daarmede, dus: daardoor komen alle details van den tekst u helderder voor den geest te staan.
Hoe kan dit anders te verklaren zijn, als dat, hetgeen de dichter wil te kennen geven, tezamen met den erbij passenden, ermeê equivalenten woordklank in zijn onbewustheid opstijgt, als een onverbreeklijke, natuurlijke eenheid, zoodat in den geest van den lezer het eene het andere als te suggereeren schijnt. Gevolg hiervan is, dat, terwijl bij andre Hollandsche dichters de lezer wel eens den indruk krijgt: nu, ja, dat had hij ook op een andre wijze kunnen zeggen, men bij Penning steeds voelt: ‘zóó is het en niet anders, gelijk het daar staat, zoo moet het ook zijn.’
Bij Penning zijn de vorm - waarmede ik hier de muziek van het vers bedoel - en de inhoud, datgene wat er gezegd wordt, volkomen één.
Ik wil slechts één klein voorbeeld geven, willekeurig, bij het opslaan van den bundel, genomen, om den taalgevoeligen lezer door de feiten-zelf te verduidlijken wat ik bedoel.
| |
| |
Tom niet gewándeld? op 't ontbíjtuur niét benéên?
Had Vader ongerúst gevráagd en was gaan kíjken;
Tom bleef nog maar wat líggen had veel píjn naar 't schéen
Hij kláagde zelfs en Váder liet hem niét alléen.
De klinkers, die 'k hier van een accent voorzag, moeten niet bij het lezen luider gezegd worden, men heeft er alleen binnen- in zichzelf, dus onhoorbaar, een nadruk op te leggen, en dan zal men merken, dat deze verzen op eens een heel ander aanzien, of liever uitdrukkingswaarde krijgen, dan wanneer men hen gewoonweg, alsof het proza ware, leest.
Ja, wie wezenlijk de kunst verstaat (waarin ieder zich kan oefenen) om verzen te lezen, stil voor zichzelf, maar zóó, dat men met zijn geestlijk gehoor de schoonheidswaarden van de opeenvolgende klinkers, in hun onderlinge verhouding, als een muzikaal-sprekende stem gewaar wordt, die in eigen-gevoeld geluid haar zingend zielsleven weergeeft, die zal, als hij bovenstaande, en alle even-volmaakte plaatsen, uit Tom's Dagboek geniet, ongetwijfeld tot de overtuiging komen, dat Penning een onzer zuiverste, wezenlijkste dichters, een zanger, naar het hart der Muze, te heeten verdient. Hij wordt, geloof ik, nog lang niet genoeg gewaardeerd, ofschoon hij een dichter is, die de goede eigenschappen der vorige generatie met die der tegenwoordige tot een harmonische eenheid saam te smelten weet. Want hij bezit ter eenre doorloopend de diepgevoelde gemoedlijkheid, zoowel als den geest, die enkele, de allerbeste, gedichten van 't predikantengeslacht van '40 nog heden zeer genietbaar maken, terwijl hij ter andre, door het kernachtig-plastische, het artistieke, op vele plaatsen aan de tachtigers verwant blijkt te zijn. En daarom kan en moet hij worden liefgehad, door alle Nederlandsche lezers, zoowel door hèn, die het Verleden terugwenschen, als door hen, die, ruimer, óók genieten kunnen van 't Heden, en met rustige verwachting naar de Toekomst zien.
|
|