| |
| |
| |
Aeneas en Dido door M. Brinkgreve.
De bezwaren, die tegen den Aeneas van Vergilius' eerste en vierde Aeneis' zang worden geopperd, zijn tweeërlei. Er is een groep van menschen, wier opvatting we ongeveer zóó kunnen weergeven: Vergilius heeft zijn Dido zoo buitengewoon voortreffelijk beschreven, dat daardoor de houding van Aeneas onverklaarbaar is geworden en niet te verdedigen schijnt; want tegenover zoo'n liefde en de levende lijvelijkheid dezer betooverende vrouw is de wil der goden machteloos, vooral wanneer die goden zulke leege algemeenheden zijn als de Romeinsche. Hen kan men gemakkelijk weerleggen. De opvatting, als zouden de Romeinsche goden de verzinsels eener tot werkelijke schepping de kracht missende verbeelding zijn, die van geenerlei waarde noch beteekenis waren voor het gemoedsleven - hoe verbreid overigens deze meening moge zijn - berust op volslagen wanbegrip. Veeleer was het Romeinsche volk, in plaats van zijn goden aan Griekenland te moeten ontleenen, (wijl het tot de hoogte van den godsdienst niet kwam, gevangen als het was in de dingen dezer aarde) een volk veel inniger vroom dan de kinderlijke Grieken, voor wie het schoone begin en einde was. Van de taak, om de zielkundige juistheid aan te toonen van de meening, dat, wat de vroomheid eischt, meer invloed heeft op den vrome dan de bekoringen eener, zelfs wonderschoone' vrouw en hij zijn plicht en wat hem als zoodanig wordt geboden door het hem heilige, zal doen ten koste van liefde en lief, zal men mij, hoop ik, wel willen ontslaan.
Er zijn evenwel nog bezwaren van een andere soort. Minder tegen de algemeene opvatting richten zich deze, waarom ze ook
| |
| |
niet met algemeenheden zijn te weerleggen. Ze worden geopperd door hen, die, inziend dat de hoofdtrekken der handeling onberispelijk zijn, bijzonderheden in de wijze der behandeling afkeuren. Deze bezwaren wil ik in tweeën behandelen.
In de eerste plaats komt ter sprake het onderhoud van Juno en Venus, waarin de hemelskoningin aan de godin der liefde voorstelt Dido en Aeneas te vereenigen; hoewel Venus ziet, dat het Juno's bedoeling is Aeneas te schaden stemt ze toe, maar bij het uiteengaan ‘lacht zij’ (zegt de dichter) ‘wijl zij de list doorziet.’
Wanneer men dit gesprek leest, kan men zich de beide volgende vragen stellen, ten eerste: Waarom is, daar Dido toch reeds op Aeneas verliefd is, een tusschenkomst der goden in den geest van dit gesprek noodig? en dan: Waarom geeft Venus toe, hoewel zij de listig verborgen kwade bedoeling doorziet, en lacht ze, omdat ze bemerkt hoe boos het opzet van Juno?
Der goden tusschenkomst is noodig wijl wel Dido Aeneas liefheeft, maar de dichter van Aeneas nog niets dusdanigs heeft vermeld. We moeten dus onderstellen, dat tot nog toe Dido's liefde onbeantwoord is gebleven, wat dan tevens wil zeggen, dat de vorstin weinig hoop meer mag koesteren ooit door haar gast bemind te worden. Zoo dus de goden niet ingrijpen, zal den ganschen winter Aeneas genieten de verzorging eener liefhebbende vrouw om als de lente komt onder vriendelijke dankbetuiging voor genoten gastvrijheid heen te gaan, Dido achterlatend in smart en ellende.
Nu stonden er voor Juno natuurlijk twee wegen open. Zij kon het werk van Venus en Cupido te niet doen, door de kranke ziel van de Tyrische prinses van liefdesmart te heelen. Maar dan ging Aeneas heen en wel onmiddellijk naar Italië; en vandaar poogt Juno hem met inspanning aller krachten verwijderd te houden. Zij moet dus den toestand aanvaarden en het gedane een gunstige wending trachten te geven, nu zij het niet ongedaan kan maken; vandaar haar voorstel. Want indien Venus toestemt, huwt Aeneas met Dido en blijft in Carthago, waardoor de hoop van Venus op het wereldrijk Rome vernietigd is en de heerschappij van Carthago verzekerd wordt. Deze redeneering van Juno is volkomen juist. Zeker, wanneer men in Juno slechts
| |
| |
de godin ziet die Aeneas vervolgt, maar Dido beschermt, en wanneer men Aeneas en Dido slechts houdt voor hoofdpersonen uit een vertellinkje ter aangename verpoozing, dan is het zeer moeilijk te begrijpen hoe Juno op de gedachte van zulk een huwelijk komt. Dido immers, Aeneas' vrouw wordend, verliest haar heerschappij en waardigheid en Aeneas, Juno's vijand, wordt vorst in de nieuw gestichte stad: in plaats van een stad die nog gesticht moet worden in een, eerst in moeielijken strijd te veroveren, gebied, vindt Aeneas hier een vestiging, niet minder gunstig gelegen, waarover hij de regeering niet heeft te verwerven in harden kamp, integendeel, de troon wordt hem aangeboden tegelijk met een mooie vrouw, en als hij aanneemt, is men hier nog dankbaar bovendien; hij bewijst hier een gunst door aan te nemen wat hem elders slechts na lange worsteling ten deel zal vallen. Aeneas is dus bij dit huwelijk degeen die uitsluitend bevoordeeld wordt en Dido verdwijnt in de schaduw.
Tot deze gedachtenreeks kan men echter alleen komen, vergetend wat de Aeneis is. Het epos van Vergilius heeft tot stof de daden van het Romeinsche volk en de roem der Julii, ja, maar bovenal de wording van de eeuwige stad, van Rome; en terwijl nu in Aeneas, geleid door het lot, het onontwijkbare, en de bescherming van Venus en van Juppiter zelf, verschijnt de wordingsdrang van Rome, is Juno de verbeelding van den tegenstand die het wereldrijk overwinnen moet. De wordingsgeschiedenis is de voorafschaduwing van de lotgevallen der eenmaal gestichte stad en evenals nooit grooter gevaar Rome gedreigd heeft dan de Carthaagsche Hannibal, zoo is in Aeneas' zwervingen Carthago het gevaarlijkste punt. Vandaar, dat het verhaal der reiswederwaardigheden een onderdeel is van de vertelling omtrent Dido; dat het verblijf bij Dido het eenige der lotgevallen van Aeneas is, dat de lezer mee beleeft; vandaar Juno's streven om Aeneas in Carthago te houden.
De gestalte van Dido vindt verschillende voorbeelden in Circe en in Calypso, en vooral in Nausicaa. Maar zij is nog wat anders dan een vrouw die den held tegelijk begeerend en in haar macht hebbend, hem verhindert verder te trekken; Dido is nog iets anders dan mooie vrouw, die uit liefde den held beschermt en verzorgt - om hem ten tenslotte toch te zien
| |
| |
vertrekken naar een roepend vaderland waar een mededingster hem wacht: Dido is Carthago's koningin en stichtster.
En Juno's vijandschap tegen Aeneas, hoe anders is zij dan de wrok van Poseidon tegen Odysseus! In de Odyssee hooren we voortdurend de grondgedachte van Grieksche kunst en godsdienst, van Grieksche wijsheid eindelijk, die Goethe uitdrukt;
‘Hier gilt es nun durch Taten zu beweisen
Dass Mannes Würde nicht der Götterhöhe weicht.’
Verre van ons zij het de grootheid, de schoonheid te willen ontkennen, hetzij van de gedachte zelf, hetzij van de uiting die zij vond in het land der Hellenen, of ook maar te willen verkleinen. Ja, eerlijk willen wij erkennen dat een modern gemoed zich meer getrokken voelt tot de levensvreugde van het Grieksche volk dan tot de Romeinsche vroomheid. Maar laten wij willen inzien en trachten te doorvoelen hoe veel inniger vroom en wijder van wereldbeschouwing de schepping van Virgilius is. Want Juno vervolgt niet den mensch Aeneas, noch komt ooit wrok en wrevel in Aeneas' geest over Juno's vervolgingen. Juno geeft - zoo klinkt het in den aanvang der Aeneis - aan Carthago de voorkeur boven alle steden der aarde en haar streven is deze stad te maken tot hoofdstad van de wereld. Maar zij weet dat het lot anders beschikt heeft: de Teucri zullen komen en hun nageslacht zal Carthago te gronde richten. Tegen deze Teucri richt zich haar haat: haar doel is hen te houden uit het land hunner bestemming, Italie.
Dit alles in het oog houdend, verwondert men zich niet meer over Juno's poging. Want wel onderwerpt zich Dido aan Aeneas' gezag door het beraamde huwelijk, maar dan is tevens Rome onmogelijk en aan Carthago de wereldheerschappij verzekerd, aan Carthago, de stichting van Dido, die beschermd wordt door Juno.
Nu rijst evenwel een andere vraag en wel: Waarom kan Venus niet berusten in Aeneas' blijven, waarom stemt zij klaarblijkelijk slechts schijnbaar toe en is zij blijde, daar zij weet, hoe Juno's opzet al van te voren tot onvervulbaarheid gedoemd is?
Venus stemt slechts schijnbaar toe, doordat zij Juno verzekert zelf zich niet te zullen verzetten, maar er op wijst, dat tegen het lot zelfs goden niet kunnen opstaan; Venus heeft van Juppiter de vaste belofte gekregen, dat Aeneas Italie bereiken zal om
| |
| |
het rijk met Latinus te deelen en onwrikbaar mag dus haar vertrouwen zijn; dat is duidelijk, maar wat hier eng mee samenhangt, eischt verklaring, en wel haar lachen. Want hierdoor schijnt zij haar tegendstandster van wier nederlaag zij verzekerd is, nog bovendien te bespotten, wat zeer laaghartig is. En indien werkelijk Vergilius hier Venus leedvermaak liet toonen, zou hij zijn werk door een min fraaie trek zeer ontsierd hebben.
We behoeven niet in algemeenheden te treden, want ik bedoel geenszins dat in het algemeen aan de voortreffelijkheid van een kunstwerk afbreuk wordt gedaan door zedelijke onvolkomenheid hetzij der menschen, hetzij der goden er in uitgebeeld. In de kunst moeten de goden menschelijk zijn en moet het menschelijke in zijn volheid verschijnen, waartoe volkomenheid zoowel als onvolkomenheid behoort. Doch deze beschouwingen doen hier niet ter zake; we hebben hier te spreken van de Venus zooals Vergilius haar geeft, en in haar misstaat al het onedele.
Vergilius toch is een dier kunstenaars wier onvergankelijke bekoring gelegen is in de voorbeeldige evenredigheid hunner werken, waarin niets overweegt zonder dat dit het gevolg is van het gering gewicht der samenstellende deelen. Immers ook het mooie, het liefelijke, het aantrekkelijke, het bevallige, het zal ons niet storen noch treffen door ongeëvenredigdheid, maar deze evenmaat is eene die ons aangenaam aandoet zonder ons tot bewondering te dwingen, wijl wat hier in juiste verhouding onberispelijk samenstemt, op zich zelf onbelangrijk is. Maar deze zeer lage graad van schoonheid is niet die welke ik bedoel; ik heb het oog op de weinigen in de geschiedenis der kunsten, in wie de klassieke tijdperken, de tijdperken van gezonde kracht en volle rijpheid zich samenvatten en zich volstrekkend hun hoogtepunt bereiken. Dan is er vrede, niet wijl de strijd ontweken wordt, maar volstreden is. En bij dezulken kan men niet verdragen, wat men soms een ander tot eer rekent. Het onverwachte, onregelmatige, grillige, dat past niet in hun werk en een onverwacht grillige onregelmatigheid zou de spot zijn van Venus met een overwonnene. Want zij is alma, dat is genadig, zacht, moederlijk. Zij is niet la déesse de l'amour et de la beauté, maar de godin der schoonheid in haar moederliefde. In het verheven werk van zielegrootheid en fijn- | |
| |
heid van gemoed, dat de Aeneis is, verschijnt Venus als de bij uitstek milde gestalte in wie hoon schreeuwend zou misstaan.
Zij lacht niet uit leedvermaak, haar lach is de uiting der vreugde, van haar onuitsprekelijk gevoel van welbehagen, nu zij, die listen der toornige Juno vreesde, plotseling wordt verlost uit haar angstige spanning, wijl haar zorgen ijdel blijken.
Juno heeft geen kwade bedoeling tegen het welzijn - het lichamelijk welzijn van Aeneas en hiermee is Venus al heel tevreden.
Zij is als moeder meer bezorgd over het huidige lijden en de moeite van het oogenblik die haar zoon drukken, dan vervuld van hoop en trotsch op de komende grootheid.
De beide zijden van het heldenwezen die in iederen held tot tegenstrijdigheid ontwikkeld worden: zijn naar het eeuwige strevende grootheid en zijn eindige en zwakke menschelijkheid, zijn roeping en zelf, spiegelen zich in der godenraad aan Venus' moederliefde en Juppiter's bescherming, die hem roept tot zijn plicht, waar hij dreigt te verslappen.
Deze tegelijk groote en fijne greep is - het spreekt van zelf - niet iets nieuws van Vergilius. Hij vond een voorbeeld aan Thetis en Hera in hun verhouding tot Achilleus, wat ons dan weer een treffend voorbeeld geeft ter vergelijking van Vergilius met de Homerische verbeelding. Niemand kan oprecht blijven en toch beweren dat - natuurlijk bij voldoende kennis van Grieksch en Latijn - Venus als moeder hem meer onmiddellijk roert dan Thetis δυσαριστοτοϰεια, doch evenmin kan een mensch van smaak ontkennen dat een fijner blik, zoowel op menschelijk gevoel als op het wezen der kunst, blijkt uit de gestalten bij Vergilius.
Doch om niet te zeer af te dwalen moeten we deze vergelijking laten rusten na er even op geduid te hebben, en ons bepalen tot de beschouwing van Vergilius' gestalten onderling; we mogen n.l. niet van het onderhoud der godinnen afstappen zonder nog rekenschap af te leggen omtrent een zeer belangrijke vraag. Waarom vereenigt zich Venus niet met Juno om samen Juppiter te verzoeken, zijn toestemming te geven tot het huwelijk?
Venus als moeder kan toch zooveel bezwaar niet hebben tegen Aeneas' blijven, waardoor zijn rust en lijvelijk welvaren ten volle worden verzekerd.
| |
| |
Alweer zou dit waar zijn, als Aeneas Aeneas niet was.
Aeneas is de held van Rome en het ongesticht blijven van Rome vernietigt Aeneas: men kan Aeneas niet denken zonder Rome. Dit weet Venus, dit weet Juno ook en daarom toont zich hier Juno in geheel haar wezen: de godin, die, om haar lievelingsstad te beschermen en luister bij te zetten, in opstand komt tegen de gansche wereldorde - te vergeefs. Toch is het niet aan Venus - hoewel ook zij de wetten kent van Aeneas' leven - zich te verzetten. Zij kan en moet toestemmen want de volstrekking der wereldwetten is de taak van Juppiter, en de almachtige - dit weet zij - zal Aeneas naar Italië roepen als het uur gekomen is.
Wanneer de grootheid, gewild door het lot, slechts was die van Aeneas en zijn geslacht, hij kon in Carthago blijven, maar Rome aan de Afrikaansche kust is ondenkbaar. Wie meent dat Vergilius in Rome slechts een hersteld Troje zag, hij vergist zich deerlijk. Rome is voor Vergilius de groote eenheid, die is ontstaan uit den strijd van Teucri en Grieken met de inheemsche Italianen. De laatste zes boeken der Aeneis behandelen eigenlijk niet den strijd om de heerschappij over Italie, maar de wording van Rome, de samensmelting der verschillende volken tot den eenen staat Rome, die het ware Italie is, wat dan trouwens Dante voortreffelijk had gezien als hij zegt:
Per cui mori la vergine Camilla
Eurialo e Turno e Niso di ferute.’
De uitwerking van deze gedachte zou ons echter voeren tot een diepgaande bespreking van Aeneis VI-XII, wat hier niet in mijn bedoeling ligt. Ik zal hiermee dus het onderhoud verder laten rusten.
| |
II.
Wij slaan nu een heel stuk over: de liefde van Dido en Aeneas Fama, Iarbas' toorn, de zending van Mercurius, dat alles laten we onbesproken om de behandeling te hervatten op het punt waar de minnenden zien, dat zij moeten scheiden. Want van daaraf keurt men de houding van Aeneas af, die men zich aldus ongeveer voorstelt:
| |
| |
Aeneas, de boodschap van Mercurius hoorend, is onmiddellijk bereid te gehoorzamen; niet alleen zonder weerstreving onderwerpt hij zich, maar zelfs zonder aarzeling Het schijnt of de aanleiding hem welkom is en hij gaarne een goddelijke boodschap gebruikt, nu hij een vrouw gaat verlaten, wier liefde nooit wederliefde in hem wekte en nu na een ganschen winter hem eenigszins lastig begint te worden. Hij is dan ook in het onderhoud, door haar uitgelokt, grof en kwetsend, juist wijl hij zich zoo uitermate koel beleefd en medelijdend dankbaar van uit de verte toont, en haar verwijten beantwoordt als was hij beschuldigd en verdedigde zich voor de rechtbank. Hij is zakelijk en kort op een oogenblik, als niets hinderlijker is dan berekende welsprekendheid en kalm overleg. Het is hoon, zakelijk te spreken, wanneer men handelt over een verhouding van personen, die louter op gevoel berust; maar nog hoonender dan de zakelijke vorm is de inhoud van zijn verdediging. Hij toont haar aan, dat hij als het aan hem gelegen had, nooit bij haar zou zijn gekomen; maar hij is nu eenmaal geen baas over zijn doen en laten. Hij moest zijn vaderland verlaten om een nieuw te zoeken; daar kan zij niets tegen hebben, die zelf een nieuwe stad sticht. En zooals der goden wil hem uit zijn vaderland deed reizen, zoo bevelen diezelfde goden hem nu bij monde van de schim zijns vaders en Mercurius zelf heen te gaan. Zij moest hem en zich zelf nu maar niet langer kwellen met haar klachten; hij gaat waarachtig niet voor zijn genoegen naar Italië.
Het is werkelijk of we een viveur hooren, die een einde maakt aan een liefdesgeschiedenis en zijn maîtres vertelt dat hij haar niet langer wenscht te onderhouden, een tooneel, dat men bij alle vrijheid van opvatting en de grootste onbevooroordeeldheid toch liever aantreft in een zedeschilderenden roman dan in een heldendicht. Dit zag de dichter trouwens ook wel in. Hij vereenigt, wijl hij weet dat Aeneas onverdedigbaar is, alle opmerkzaamheid op Dido en ontwikkelt het rijpen van haar voornemen tot zelfmoord, nadat zij nog eens, nu door haar zuster, tevergeefs Aeneas heeft trachten te roeren.
De laatste nacht daalt op de aarde; Dido worstelt in opperste ellende. Aeneas slaapt. Dat is dan toch wel wat te erg: dit voelde de dichter ook. Als dus Mercurius opnieuw verschijnt en
| |
| |
hem tot spoed aanmaant, begint hij zijn toespraak: ‘Godenzoon, kunt gij in zulk een toestand slapen?’
Aeneas, weer een stootje van den hemelschen kant gekregen hebbend, doet weer wat; hij roept allen wakker, houdt een toespraak en dan - of hij in eens erge haast krijgt, kapt hij de touwen. En de vloot zeilt weg.
Dân is de dichter bevrijd van een hinderlijke waarde, die hij niet mocht veronachtzamen en niet tot zijn recht kon brengen zonder gansch zijn werk te bederven; dán laat hij zich gaan onbelemmerd en toont zich meester: steeds heftiger woedt de wilde smart van Dido tot zij machteloos neerzinkt. Stervend, zonder dat de dood haar verlost - en steeds heviger worden wij geroerd door die stijging van lijden.
Tenslotte daalt uit den hemel de verheven vrede. Iris komt door Juno gezonden - de genade der goden is in zulk een wanhoop - de dood.
Maar het is nog niet uit. Het aardsche spel heeft een nastukje, waarvan de onderwereld het tooneel is. Op voorbeeld van Homerus, die Odysseus Aias laat tegenkomen, bewerkstelligt Vergilius een ontmoeting tusschen Dido en Aeneas die voor beide kanten onaangenaam is en voor den dichter zelf een nieuwe mislukking. In dit geval is niet Aeneas' houding aanstootelijk, hij doet alsof het hem vreeselijk spijt dat hij weg moest en of hem de dood van Dido verschrikkelijk roert, ja, met berouw vervult. Als Dido heen wil gaan zonder een woord gesproken te hebben, smeekt hij haar te blijven en te antwoorden, het is immers de laatste maal dat hij haar toespreekt. Men kan zich over de houding verwonderen, wijl hij bekeerd schijnt te zijn, doch de bekeering is tenminste ten goede.
Dido echter handelt eerst als was zij een bakvischje. Zij luistert tot hij uitgesproken heeft en loopt dan weg. Daarna blijkt zij echter een vrouw van ervaring. Zij gaat naar haar eersten man en heeft zich dus klaarblijkelijk te rechtertijd bedacht dat zij getrouwd was en, vervuld van schuldbewustheid en hernieuwde liefde, bescherming en onderdak vragend, heeft zij haar wettigen gemaal weer voor zich ingenomen.
| |
| |
Iemand, die ongeveer bovenstaande opvatting van den Aeneas heeft en dan beweert Vergilius' schepping in dit opzicht maar matig te bewonderen, kan men geen groot ongelijk geven. Wanneer Aeneas Dido's liefde niet met liefde heeft beantwoord en het scheiden hem geen zielestrijd kost, dan is Vergilius voor een belangrijk gedeelte gedaald in de achting van hen, die voor kunst voelen en kunst doorvoelen.
Want mallepraat is het, dat Vergilius in de Aeneis een te zware stof heeft behandeld en daarom een misbaksel leverde, een werk dat geen geheel is, wijl het in kleine stukken vervalt, met een held die een ongeluk en een sukkel is; terwijl men toch de Aeneis voor het hoofdwerk der Latijnsche letterkunde houdt, omdat Vergilius zich in enkele onderdeelen en bijzaken zóózeer meester had betoond.
Veeleer dient men in te zien, dat de Aeneis met het volste recht in alle opzichten ‘het’ werk van Rome's woordkunst mag heeten. Het is de verheven evenredigheid en sierlijke evenmaat tusschen vorm en inhoud, tusschen gang van het werk en uitwijdingen, tusschen de personen onderling en tusschen personen en zaken. Het is een der hoogtepunten van de taal en het hoogste punt van de stof die de gedachte is.
De heele misvatting en geringschatting van Aeneas is slechts het gevolg van het gewone gebrek - men kan niet lezen.
Gaan we nog even de gebeurtenissen na, van af de zending van Mercurius. Want bewijzen, dat de dichter wel degelijk de liefde wederkeerig doet schijnen, acht ik onnoodig. Uit Aeneas' koelheid heeft men opgemaakt dat hij Dido niet lief had, lijnrecht tegen zin en letter des dichters in. Ik wil alleen in het licht trachten te stellen hoe juist een hevige zielestrijd door Aeneas volstreden wordt; hieruit volgt dan trouwens omgekeerd dat Aeneas wel zéér veel van Dido heeft gehouden.
Wat er geschiedt na Mercurius komst is dus in het kort dit: Aeneas aarzelt aan Dido te zeggen dat hij gaan moet. Ondertusschen laat hij de vloot in orde brengen, afwachtend een gunstige gelegenheid. Zoo komt het dat Dido hem in plaats van hij Dido aanspreekt over zijn vertrek. Uitslag van dit gesprek is, dat Dido, overmeesterd door haar smart, zich terugtrekt in haar kamers. Wel verre echter van beleedigd te zijn, toont zij niets
| |
| |
dan leed over zijn heengaan en tracht op alle mogelijke wijzen hem tot blijven te doen overhalen. Wanneer Aeneas blijft weigeren en haar toch reeds hevig ontroerd gemoed nog door voorteekenen en wondere verschijningen wordt verontrust, komt zij tot het besluit zelfmoord te plegen.
Alle gemeenschap tusschen de minnenden heeft opgehouden. Aeneas leeft bij zijn makkers, bezig met het gereedmaken van de vloot. We hooren weinig van wat hij doet - zijn daden hebben ook weinig beteekenis voor de handeling, zij hebben alleen betrekking op het mogelijk maken van zijn spoedig vertrek dat reeds als zeker is aangenomen. Wanneer alles klaar is, verschijnt Mercurius weer en gehoorzamend aan diens bevel, zeilt Aeneas weg.
De koude gebeurtenissen verloopen geheel zooals men moest verwachten. Hieruit kan men geen andere gevolgtrekkingen maken dan dat Aeneas aan der goden wil gehoorzaamt en Dido zich ongelukkig, verongelijkt, doch niet gehoond of beleedigd voelt. We moeten dus de aanwijzingen beschouwen die Vergilius geeft over Aeneas' gemoedstoestand, hetzij onmiddellijk, hetzij door de woorden die hij hem in den mond legt.
Het eerste wat we met het oog hierop te bespreken hebben is de indruk dien Mercurius' woorden bij zijn eerste verschijning op Aeneas maken. De dichter zegt hiervan:
Aeneas stond bij het gezicht verstomd,
Van zinnen; in zijn keel stokte zijn stem,
Van schrik rezen de haren hem te berge;
Hij brandt te vluchten, heen te gaan, verlatend
Het land hem lief, ontzet door zulk een wenk
En zoo groot een bevel der goden. Wee!
Wat moet hij doen? Hoe durft hij nu te nad'ren
En aan te spreken de hartstochtlijk minnende,
De koningin? Hoe zal hij 't eerst beginnen?
Terecht zal men opmerken, dat de schrik van Aeneas niet het gevolg is van de opdracht, maar van de verschijning zelve. Dat is dan ook voortreffelijk juist gezien van Vergilius. Iemand die zulk onverwacht bezoek krijgt slaat eerst acht op de zonderlinge vorm van de mededeeling, die hem gedaan wordt - dan pas op
| |
| |
de inhoud, die is: de woorden en de zin der woorden. Bij gedeelten dringt het tot hem door. Eerst werkt slechts het gebod: hij moet heen gaan en als hij, pius Aeneas, nen bevel der goden krijgt, dan is zijn vurige wensch onmiddellijk te gehoorzamen.
En dit schijnt nu een machtige bewijsgrond in de handen van hen, die willen betuigen dat Aeneas vroom moge zijn doch zeker niet gevoelig is voor liefde, waardoor dan ook zijn vroomheid een groot deel der beteekenis verliest; men redeneert: Aeneas denkt niet aan Dido, hij weifelt geen oogenblik; slechts komt het hem in de gedachte dat de mededeeling van zijn vertrek aan Dido waarschijnlijk een heftig tooneel met tranen en verwijten zal tengevolge hebben en daarom - zegt hij het haar niet.
Men moet evenwel zich even voorstellen - men moet in verbeelding zien wat er geschiedt: Mercurius verschijnt plotseling, spreekt en in zijn rede vereenigt hij Aeneas' gansche aandacht op Ascanius en het beloofde land - dan, nog sprekend, verdwijnt hij weer. En daarop hooren we hoe in Aeneas' gemoed een zeer begrijpelijke ontwikkeling plaats grijpt. Zijn eerste indruk is schrik over de verschijning, waardoor hij niet weet, wat of hoe - dan tot zich zelf komend staat het bij hem vast, dat hij gaan moet. Dat is het onmiddellijk gevolg van Mercurius' bevel; want wel heeft deze op Aeneas' liefde gezinspeeld, maar Dido heeft hij - wijselijk - niet genoemd. Zoo is ook de uitwerking deze: van schrik bekomend, wil Aeneas heengaan en ‘de zoete landen verlaten.’ Zie, we hooren hierin de weemoed natrillen, we hooren hoe het hem lang niet onverschillig is, maar de vrome gehoorzaamt deemoedig, nu de goden hem zóó duidelijk en zoo beslist een bevel hebben gegeven. En dan in eens denkt hij aan haar, aan Dido en hij is geheel onthutst. Nu eerst is hij weergegeven aan de werkelijkheid van zijn leven, waaruit hem de verschijning oogenblikkelijk had weggerukt. En zeer fijn is het gezien van den dichter, dat hij in Aeneas' overwegingen het medelijden legt met Dido en de schroom haar in kennis te stellen, eer dan een woeste wanhoop om eigen leed. Voor hem is de weemoed, maar wijl hij als oprecht vrome geen mogelijkheid kan denken in strijd met der goden wil, is er voor hem zelf geen leed, geen opstand. Maar juist wijl hij zelf berust, voelt hij dubbel den jammer van haar, wie geen god is verschenen om haar te gelasten, geen
| |
| |
schim om haar te vermanen. We moeten ons wel hoeden in de aarzeling van Aeneas om met Dido te spreken een zeer begrijpelijken afkeer te zien van tranen en klagende verwijten. Integendeel hij denkt slechts zeer weinig aan zich zelf, wijl gansch vervuld en in beslag genomen door zijn zoeken van de wijze, waarop hij zoo zacht mogelijk haar in kennis kan stellen van het ongeluk, dat haar boven het hoofd hangt. En zij aarzelt, zij de goede, minnende Dido, zij vermoedt - zoo denkt hij - nog niets, het komt niet bij haar op dat zulk een liefde kan verbroken worden. Hierin vergist hij zich dan deerlijk, want zij gevoelt dadelijk, wat er voorbereid wordt en zij spreekt hem aan, hem overstelpend met klachten, verwijten en smeekbeden. Aeneas luistert en ‘gedachtig aan Juppiter's vermaningen houdt strak hij zijn oogen gericht, met inspanning overmeestert hij zijn smart; eindelijk zegt hij hoe hij vervuld is met groote dankbaarheid maar niet blijven kan’. En, om haar te toonen, dat het niet anders is, dan wat zij had te verwachten, herinnert hij er haar even aan, dat hij haar nooit heeft voorgespiegeld, dat hun verbindtenis een huwelijk was of worden zou. Maar dit punt roert hij zeer kiesch slechts even aan om breed uit te wijden over alles wat zoo duidelijk bewijst, hoe hij niet eigen heer en meester is. Hij noemt zijn vaderland en ingehouden droefheid klinkt uit de woorden waarin hij zich beklaagt dat hem het lot van daar heeft doen gaan; Appollo en het Lycisch orakel hebben zijn levenstaak geopenbaard en alles, liefde en vaderland moet hij daaraan offeren. Zij heeft hem verweten, dat het niet eens zijn vaderland is, waarvoor hij haar verlaat. Hij herinnert er haar aan, dat ook zelf zij een nieuwe stad in onbewoonde streken stichtte en dus wel de eerste moet zijn om in te zien, hoe men er toe kan komen in den vreemde te trekken. Maar dat alles - hoewel het haar voorzichtig had moeten maken en bedacht op een plotseling verbreken van hun omgang -
brengt hem er niet toe, heen te gaan. Neen, de schim van zijn vader heeft hem in den droom al herhaaldelijk gewaarschuwd. Zijn zoon Ascanius is hem een voordurend verwijt, wijl blijvend hij hem het beloofde rijk onthoudt, en bovenal een god zelf is hem komen oproepen tot vertrek. Nu kan hij niet anders en zij moet begrijpen dat alle hare klachten slechts beiden pijnlijk zijn, maar niets vermogen, daar het geen vrije verkiezing van hem is, dat hij naar Italië gaat.
| |
| |
In deze toespraak komen de woorden voor waaraan men aanstoot neemt ‘pro re pauca loquar.’ Zij kunnen vertaald worden. ‘Kort en zakelijk zal ik zijn’ maar in het bijzonder verband geef ik toch de voorkeur aan de volgende omschrijving: Veel zou ik moeten zeggen, wilde ik de zaak voldoende behandelen - maar ik wil kort zijn.’ Doch al is dit punt, dat trouwens van onderschikt belang is, indien we het over den zin van de geheele rede eens zijn, daar dan de zin der waarden door hun samenhang wordt gegeven, ook te redden, inderdaad schijnt het geheel van wat Aeneas zegt koel, zoo koel, dat men werkelijk geneigd zou zijn aan grofheid te denken, wanneer men alleen het oog heeft op de juist voorafgaande en dan weer volgende van hartstocht gloeiende woorden van Dido.
En de koelheid wil ik ook geenszins loochenen, alleen maar de grofheid, die men er in wil zien. De koelheid toch is slechts verdedigingsmiddel. Aeneas dacht alleen aan Dido met innig medelijden, toen hij zich bewust werd van het wreede, in zijn vertrek gelegen - nu staat hij tegenover haar. Zij is bedroefd, wanhopig, en nu is het iets anders; zonder strijd had hij het plan kunnen maken heen te gaan. Nu hij haar zoo ziet en de scheiding zoo goed als voltrokken is, nu voelt hij, dat ook hij - ook hij hier héél héél veel door lijdt en hij weet, als hij maar eenigszins toegeeft, zal hij zijn vroomheid zien bezwijken voor zijn liefde en der goden bevel ontrouw worden. Vandaar, dat hij zich op een afstand houdt. Even wordt het hem te machtig als hij zegt ‘zóólang ik nog bewust ben en mij nog beweeg, zoolang zal steeds ik aan je denken’ maar onmiddellijk herneemt hij zich door opzettelijk haar en zich zelf aan het pijnlijke hunner verhouding te herinneren, hij houdt zich goed tot op het laatst hij smeekt ‘spaar ons beide en klaag niet meer.’
Maar Dido bemerkt niet hoe Aeneas hevige gemoedsbeweging verbergt onder dien schijn van koelheid. Zij is nu niet meer de smeekende, maar hevig vertoornd overlaadt zij hem met schimpen en verwijten. Dan in eens breekt zij af. ‘Ga’ - zoo zegt ze, ‘zoek Italie op’ en een vreeselijke vervloeking volgt. Overweldigd door ontroering snelt zij weg en, bezwijmd, wordt zij in haar vertrekken gebracht.
Aeneas wil haar na om haar te troosten ‘zwaar zuchtend en
| |
| |
door groote liefde wankelend in zijn besluit.’ Doch Dido is heengegaan en alleen met zich zelf herwint hij de kracht om der goden wil te volvoeren. Hiermee heeft Aeneas het gevaar overwonnen. Want gevaar was er voor hem in de verleidingen van Dido des te grooter, wijl hij slechts een voorgevoel had, dat hem aarzelen deed, doch hij er geenszins helder van bewust was, dat er iets zou kunnen zijn wat zijn beslissing wankelen deed. Daarom, wijl hij gansch onvoorbereid is en hij plotseling merkt dat al zijn zorgen en overleggen op iets verkeerds gericht was (hij kwelde zich, de wijze te vinden, waarop hij Dido het minst zou kwetsen, die al weet, wat hij haar mee wou deelen, maar over zich zelf en eigen krachten had hij geenszins nagedacht) is hij op het punt toe te geven, als Dido heen snelt. Maar nu Dido eenmaal uit zijn oog is verdwenen, is zijn besluit onherroepelijk. Nog eenige keeren zendt Dido haar zuster om te trachten Aeneas over te halen. Zij meent dat Aeneas met Anna veel vertrouwelijker omging en dus naar haar meer zal luisteren. Het getuigt van diep inzicht, wat ons de dichter hier aanduidt. Immers, als wij dit gegeven kortelijk uitwerken krijgen we den volgenden samenhang: Aeneas is tegenover Anna veel vrijer in zijn optreden dan tegenover Dido, want Dido's aanwezigheid brengt hem in ontroering, waardoor hij zenuwachtig en verlegen wordt, terwijl hij met Anna rustig kan spreken omdat zij hem koel laat. Dido, die dit misschien altijd wel gezien heeft, nu in de oogenblikken van smart en toorn over datgene, waar zij niets dan ontrouw in kan zien, denkend aan de verschillende wijzen waarop Aeneas haar beide behandelde besluit er - uitteraard ten onrechte - uit, dat Aeneas meer voor Anna voèlde en dus naar haar meer zal luisteren. Doch zooals Aeneas in de dagen der liefde met Anna rustig zich kon onderhouden, wijl zij hem niet roerde, zoo laat zij hem ook nu onbewogen in zijn voornemen. Het eenige wat zij bewerkt is, dat hij steeds
opnieuw zijn leed in ganschen omvang moet doorvoelen, dat hij steeds opnieuw zijn smart moet overwinnen. Want ‘zijn geest blijft onbewogen en ijdel vloeien zijn tranen.’
Me dunkt dat het wel reeds duidelijk is, dat de algemeen verbreide opvatting omtrent Aeneas zich niet kan gronden op Vergilius, doch een verzinseltje er buiten om is. We kunnen
| |
| |
niet zeggen: Dido is de lijdende, Aeneas blijft onbewogen en daarom is Dido de gestalte die de handeling draagt, ja eigenlijk de handeling is, terwijl Aeneas, als hij nu niet bij ongeluk de held van het geheel was, zeker van het tooneel verwijderd zou zijn; uitteraard kunnen we het ook niet omdraaien. We moeten de beiden opvatten als twee zijden van denzelfden gemoedstoestand, als de wijze waarop het vrouwlijke en het manlijke zich hetzelfde doorlevend verhouden. Dido en Aeneas verhouden zich zóó dat Dido de hartstochtelijk gevoelende, de aan haar gevoel toegevende en het uitend is, waardoor zij dan laat blijken en luide verkondt, wat Aeneas tracht te verbergen en slechts laat raden. Zeer zeker, Dido is veel heftiger en veel inniger in haar uitingen, maar zij uìt zich dan ook geheel, zij leeft voor haar smart, haar smart is haar leven geworden, waardoor zij zich laat medeslepen. Daar staat tegenover dat Aeneas zich moet inhouden. Bij Dido kan hij zijn nood niet klagen: hij mag zich niet bloot geven aan haar, die hij plotseling heeft gevoeld als zijn verleidster en bij zijn mannen moet hij ‘hoop veinzen op zijn gelaat en de zorgen diep in zijn hart verbergen’. Vandaar dat de dichter terecht alle licht laat vallen op Dido. Want wanneer men eenmaal tot deze opvatting der gestalten is gekomen, dan begrijpt men ook, dat Dido de hoofdrol verder moet spelen. Niet alsof we terugkeerden tot de meening dat Aeneas werkeloos is, maar omdat Aeneas in Dido en Dido in Aeneas leeft en de uiting Aan het gemeenschappelijke lijden geschiedt bij monde van Dido. Wie beweert dat we van Aeneas niets of weinig meer hooren na het tooneel van afscheid, hij leest al zeer oppervlakkig, want voortdurend zijn we met hem bezig, daar al Dido's gedachten gaan naar hem. Zoo hebben ook wij voortdurend beiden tegenover elkaar in gedachten in verhouding van de openlijk en vrij lijdende vrouw en den man die niet eens de zoetheid van de smart mag genieten.
Zoo is in de schildering, al is Dido alleen ‘aanwezig’, de volledigheid van het menschelijke, dat is beide afzonderlijk en hun betrekking.
De bemiddeling van Anna versterkt Aeneas in zijn gehoorzaamheid aan de goden en Dido, in haar langzamerhand rijzend plan tot zelfmoord. Dido heeft het laatste gedaan wat zij kon, zij heeft hem gesmeekt ten minste nog eenigen tijd te blijven
| |
| |
om haar te laten wennen aan de gedachte dat zij hem missen moest. Openlijk heeft zij verklaard dàn te willen sterven om hem geheel vrij te laten. Nadat Aeneas heeft geweigerd, verbergt zij voor allen, niet alleen voor haar dienaressen, maar zelfs voor Anna en haar voedster haar plan en laat haar allen helpen aan wat zij allen willen verhinderen. Bij haar komt dus de smart, in voortdurende stijging na aan het hoogtepunt waar met het leven ook de smart een einde neemt. Aeneas verder niet meer beproefd, wordt zich zelve weer gansch meester. Beiden berusten. Nu gaat dus verwerkelijkt worden wat tot nu toe in den geest slechts leefde. Het keerpunt is de laatste nacht. Dido worstelt; voor het laatst komt zij in opstand tegen haar besluit. Zij kan niet meer leven in Carthago, zij zou door allen en het eerst door haar zelf gehoond en bespot worden; doch evenmin kan zij zich zóóver vernederen, dat zij met Aeneas medetrekt. Hij zou haar trouwens niet met zich willen nemen en alleen kan zij toch de vloot niet volgen. Bij die gedachte vlamt op haar trots en zij wil zich wreken - maar slechts even duurt die begeerte, dan weet zij weer, dat zij sterven moet en haar zuster en zich zelf beschuldigend, dat zij niet trouw is gebleven aan Sychaeus, zwijgt zij gebroken.
Maar Aeneas is met zich zelf tot vrede gekomen. Hij is er eindelijk zeker van dat hij zal gaan nu alles in orde is gebracht. En deze rust en zekerheid na zoo langen strijd, die hem heeft uitgeput - zij hebben hem in slaap doen vallen. Voor wie slaap alleen het voorrecht is van een onbezwaard gemoed, zij kunnen zich moeilijk voorstellen hoe het komt dat Aeneas slaapt. Doch zoo lang er menschen denken, zoo lang heeft men geweten, dat uitersten elkander gelijken. En evenals men 's nachts slaapt wanneer men lichamelijk en geestelijk gezond is, zoo slaapt men ook wanneer men óp is. Aeneas heeft alle krachten moeten inspannen en langen tijd moeten strijden; de overwinning doet hem in doffe slapheid verzinken en als na volbrachte dagtaak zijn makkers ter ruste gaan en hij eindelijk aan zich zelf wordt overgeaten, dan zet hij zich niet in een myrtenboschje, waar nachtegalen kweelen, om de maan aan te gapen en lekkertjes bedroefd te zijn, maar dan gaat hij liggen en slaapt.
In dien slaap verschijnt hem nogmaals Mercurius.... En de
| |
| |
god verwijt hem, niet dat hij zoo gevoelloos is en slaapt in plaats van medelijdend Dido's ongeluk te overpeinzen, neen! dat hij zoo zéér aan eigen gevoel heeft toegegeven en in zichzelf heeft geleefd, in eigen gemoedsleven is opgegaan, dat hij vergeten is, hoe aan alle kanten gevaren hem dreigen, daar een vrouw in liefdesmart tot het ergste komen kan.
Aeneas roep zijn mannen op en beveelt uit te zeilen, de touwen kappend. De trek van het doorsnijden der kabels met het zwaard is ontleend aan het tooneel in de Odyssee waar Odysseus door de Laestrygonen vervolgd, niet spoedig genoeg weg kan komen en zich geen tijd geeft noch geven kan de touwen los te maken. Zoo'n haast heeft hier Aeneas niet; maar vrees voor het gevaar, dat men vermoedt, ja weet, maar niet ziet, maakt veel gehaaster dan het gevaar dat men door en door kent.
Zoo is het zeer terecht dat als eenmaal door Mercurius' woorden in Aeneas de gedachte is opgekomen dat groot gevaar hem dreigt, de held die onverschrokken storm en vijanden trotseert voor de dreiging van het onbekende in wilde overijling de vlucht neemt en heenzeilt.
Hiermee is dan de scheiding gegeven geworden en Dido blijft alleen om te sterven.
In de onderwereld ontmoeten zij elkander. Aeneas is ten uiterste geroerd. Hij is als een, die in een droom een lang verloren lief weer voor zich ziet en alle smart, die eens hij heeft geleden, ontwaakt met nieuwe hevigheid. Maar Dido heeft haar liefde uit-geleefd. Al haar liefde is in smartenbrand opgegaan en met haar leven is haar liefde gestorven. Aeneas' woorden, waarmee hij haar tracht te verzoenen en te roeren, haar zeggend hoe haar dood hem ontsteld heeft, gaan langs haar heen, zij staart maar voor zich - strak, tot zij eindelijk zich bedenkend - nog steeds hem vijandig vlucht en zich bergt in het bosch waar Sychaeus haar smarten deelt en haar liefde met liefde vergeldt.
De bewering, dat Sychaeus' vermelding hier een wanklank is, berust op de opvatting dat Dido's liefde voor Sychaeus door haar liefde voor Aeneas verdrongen was, omdat men zich niet zegt dat twee liefden wel naast elkander in ééne ziel kunnen zijn, ja gewoonlijk ook zijn. Een eerste liefde sterft nimmer. Wordt zij met geweld verbroken, dan treedt ook onmiddellijk in,
| |
| |
wat anders eerst langzamerhand zich ontwikkelt, de vergoding van het Lief. En het uitbloeien der liefde is niets anders, dan dat het lijf van de(n) geliefde niet meer gevoeld wordt als het juiste evenbeeld de verschijning van het goddelijke, dat men is gaan aanbidden. De eerste liefde wordt vergoding en naast de vereering voor het vroeger geopenbaard goddelijke kan zeer goed bestaan een nieuwe liefde. Wat doet nu Dido? Den ganschen winter dien haar liefde voor Aeneas duurt, houdt zij niet op in het heiligdom aan de schim van Sychaeus gewijd, haar plichten te vervullen.
Wanneer dan ook de gedachte aan zelfmoord begint te rijpen is het haar of zij door Sychaeus geroepen wordt en wanklank zou het geweest zijn indien zijn schim haar had verstooten.
De nagedachtenis van Sychaeus is een van de belangrijkste waarden in de handeling geweest: Dido's strijd, voordat zij aan Aeneas zich geeft, is het gevolg van de gedachte aan haar vroegeren gemaal. En iedereen zal nu toch wel inzien dat die gansche strijd dwaasheid is, indien men Sychaeus niet denkt als liefhebbend echtgenoot. Natuurlijk kan zielestrijd bij het ontwaken der liefde het gevolg zijn van de verbintenis met een andere man, ook al heeft deze niet lief, noch wordt hij bemind. Doch een dergelijke band wordt door den dood verbroken. Zooveel jaren na het verscheiden van een der echtgenooten zijn de banden nog slechts die der liefde, die onverbreekbaar zijn. Nu heeft Dido deze niet verbroken. Alle zonde, die zij er tegen begaan heeft boette zij in den dood. En van hem, dien wij tot nog toe altijd hartelijk minnend moesten denken, is niets anders te verwachten, of hij vergeeft het niet uitsluitend aan hem trouw gebleven zijn, omdat hij begrijpt en voor hem meer grond is tot medelijden om de ellende van Dido dan aanleiding tot vertoorndheid. Zoo smelt de wilde tonenvloed, waarin het gromde van toorn en luid klaagde van smart, nadat het van liefde hemelhoog gejubeld had, waarin de zuchten gesteund en de tranen geweend hadden, te zamen om zich op te lossen in dien laatsten toon van vrede en verzoening waarin het gansche natrillend wegsterft: ‘die haar smarten deelt en haar liefde met liefde vergeldt.’
| |
III.
Deze is mijn opvatting en rechtvaardiging van dit onderwerp;
| |
| |
of mijn overtuiging ook op anderen zal of kan overgaan kan ik niet beoordeelen. Ik hoop van wel, daar niets aangenamer is dan een diepe bewondering, die zulk een wijd geluk is aan een ander te mogen geven.
Nu rust er evenwel nog een plicht op mij: en wel na te gaan welke plaats Dido en haar liefde innemen in het geheel der handeling van de Aeneïs.
Wanneer men aanneemt, dat in de Aeneïs Vergilius slechts het bijkomstige zocht, om daaraan zijn gaven te toonen, die aan het hoofdzakelijke hij niet kon laten gelden, daar dit boven zijn macht ging, dan spreekt het van zelf en begrijpt men volkomen dat hij de aanleiding hem gegeven door de Homerische vrouwen, die Odysseus korter of langer tijd gastvrij ontvangen - Calypso, Circe, Nausicaä - gretig aangreep en in die richting zoo ver mogelijk doorging.
Ziet men echter in de Aeneïs een werk dat met bijzondere zorgen in wondere evenredigheid is samengesteld, dan dient men zich rekenschap te geven, wat dan wel de beteekenis is van Dido's liefde.
Vele zijn de overwegingen die in het spel geweest kunnen zijn bij het scheppen en uitwerken der Dido-gestalte. In de eerste plaats de drie Homerische vrouwengestalten uit de Odyssee. Dan de omstandigheid dat al Ennius o.a. de zelfmoord van Dido als de door de sage gegeven oorzaak der Punische oorlogen had vermeld, waarbij dan komt, dat het verblijf bij Dido in de Aeneis tevens de voorafschaduwing is van die zelfde Punische oorlogen, omdat - zooals ik heb trachten aan te toonen - Aeneas' verblijf in Carthago een even groot gevaar voor de stichting van Rome is, als de Punische oorlogen zouden zijn voor Rome's bestaan. Ook zou men kunnen denken aan het zoeken van een gelegenheid om door Aeneas zijn zwerftochten te laten verhalen. Maar hiermee komt men op ander gebied. Immers Aeneas had zijn zwervingen met nog bovendien zijn liefdesgeschiedenis met Dido evengoed kunnen vertellen, eenmaal in Italië, aan Euander of een dier snaken. En in plaats van Dido als dienstbaar en ondergeschikt aan het reisverhaal, moet men het reisverhaal als werkzaam in de Dido-geschiedenis beschouwen.
In de Odyssee vertelt Odysseus zijn lotgevallen in een rust der handeling; de epische dichters bekommerden zich trouwens
| |
| |
zoo weinig om zoogenaamde kunstwetten, als daar zijn: de eisch van regelmatige voortgang der handeling e.d., dat men een verhaal van eenige zangen ingeschoven kan vinden op het oogenblik dat een veldslag te beginnen staat.
Bij Vergilius is het reisverhaal niet vulling van een rust noch handeling, zoo geleid, dat er een rust was gegeven die gebruikt kon worden voor het verhaal, maar werkt het verhaal mede in de handeling wijl de hoofdoorzaak van Dido's liefde juist is dit verhaal, waarin zij Aeneas gansche verheven heldenaard tot ontwikkeling en uiting ziet komen, hem ziet worstelen, overwinnen, terwijl hij onder alle gevaren en teleurstelling de standvastig vrome blijft.
Dit alles blijft echter aan den buitenkant der vraag: wat is Dido in de geschiedenis van Rome's wording, dat haar door Vergilius zoo belangrijk een plaats wordt ingeruimd in zijn werk.
Laten wij eerst even bedenken wat Aeneas gaat doen.
Hij zal Italië veroveren: het hem door het lot beschikte land verwerven tegen den zin en onder heftigen tegenstand der bewoners. Want wel is aan Latinus den koning door godsspraken duidelijk te kennen gegeven dat hij zijn eenigst kind, zijn dochter Lavinia niet mag uithuwelijken aan eenen inheemsche wijl een vreemdeling zal komen die haar huwt en zijn opvolger wordt, en wel is hij geneigd als Aeneas komt en zijn aanspraken geldig wil maken, geleid door de voorteekenen, hem ter wille te zijn, maar Lavinia's moeder ‘Amata’ geeft aan den Rutulischen prins Turnus den voorkeur en weet den krijg door te zetten. De strijd wordt ten gunste van Aeneas beslist. Turnus valt door de hand van Aeneas.
Stel nu dat de Trojanen na veel zwervingen, maar zonder in Carthago geweest te zijn, in Italië komen. Aeneas heeft om der goden wil te gehoorzamen zijn vaderland verlaten en is uitgetogen om een nieuw te zoeken. Zijn tegenstanders en hun aanvoerder Turnus zijn wel is waar in verzet tegen wat wichelaars verkondden, maar zij strijden voor een mooi meisje en bovenal voor hun vaderland. Als leuze van hun strijd gelden de woorden van Hector tegen zijn broeder den waarzegger Helenus:
Εἷς οἰωνὸς ἄριστος ἀμύνεσϑαι περὶ πάτρης..
Een verwoest geplunderd vaderland te verlaten, wijl men de heerschappij over een nieuw en rijk gebied en op den koop
| |
| |
toe een mooie vrouw moet aanvaarden, het is geen groote opoffering en de ruil is wel zoo, dat een moeielijke reis hem niet onaannemelijk maakt. Der goden wil, die schrikkelijk veel op willekeur lijkt en slechts de bevoordeeling van een godenzoon en lieveling schijnt te beöogen, maakt sterk den indruk van een mantel der liefde die een schreeuwend onrecht moet vergoelijken.
Van den volstrekker van der goden wil, die strijdt met der menschen recht en billijkheid, verwachten we, om niet in opstand tegen hem te komen, wel verre er van dat hij voordeel heeft bij zijn daden, integendeel, dat hij zelf door lijden gelouterd is.
Dit is de zin van Dido's liefde.
Dido heeft Aeneas, maar ook Aeneas Dido innig lief gehad. Doch op der goden gebod heeft hij liefde en lief geofferd. Dido is gestorven omdat zij het lijden niet kon dragen waarvan hij de oorzaak was en haar schim heeft hem van zich gestooten. Hij staat alleen, heeft alles geofferd wat de goden eischten, al was het hem nog zoo lief. Nu heeft hij het recht te eischen dat Lavinia hem wordt afgestaan. Heeft hij niet zelf zijn liefde ten offer gebracht, die nog een gansch andere was dan Turnus' verliefdheid op Lavinia's rozenroode en lelieblanke wangen?
Weer kunnen we hier opmerken hoe Vergilius alle gegevens tot hun grootst mogelijke beteekenis ontwikkelt. Creüsa en haar verlorengaan is al evenmin als Sychaeus een schepping van Vergilius, doch hij is het, die deze waarden zoo gebruikt, dat de liefde van Aeneas en Dido er door wordt de rijpe en ernstige diepe liefde van menschen, die noch door zinnelijke nieuwsgierigheid, noch door overprikkeling in onopzettelijkheid tot elkander worden dreven, noch door het wanbegrip, dat zinlijkheid, zonde is, uit elkander worden gehouden in onbevredigd wederzijdsch verlangen, doch elkander minnen in volledige menschelijkheid van lijf en ziel en geest. Beiden kennen de liefde voordat zij elkander beminnen en daarom is hun liefde zoo innig doorvoeld en komt aan Dido's liefde niet Aeneas' werkelooze lijdelijkheid uit, maar zijn werkzame lijden dat hem maakt tot heilige onder de menschen, tot den mensch die eigen geluk aan der goden wil geofferd hebbend, nu ook der goden wil ten koste van anderer geluk mag geldend maken.
October, November 1908.
|
|