| |
| |
| |
De oude gnosis. Eene geschiedkundige bijdrage van G.J.P.J. Bolland.
Gnosis beteekent kennis. En ‘het begrip van gnosis,’ zoo lezen wij bij Ueberweg - Heinze, 2: 35 van den achtsten druk, ‘als in het algemeen gesproken religieuse kennis, die zich van geloof zonder meer onderscheidt, is aanmerkelijk ouder dan de vorming der gnostieke stelsels.’
Gedoeld wordt hier van zelf op de Christelijke gnosis van de tweede eeuw onzer jaartelling, op eenen vorm dus van bespiegeling, waarin het denken, hoewel bevangen in godsdienstige geloofsvooronderstellingen, op de wijze van de verbeelding dan toch met kracht en macht naar kennis van het Eeuwige getracht heeft. Merken wij hierbij om te beginnen op, dat reeds bij Plato in diens ‘Philebus’ (58a) de kennis van het Zijnde en Onveranderlijke de ware gnosis heeft geheeten, ja dat reeds bij den profeet Jeremia (9:33) de grimmige Jeruzalemsche Jaho zegt: ‘Wie roemen wil, hij roeme, dat hij mij verstaat en kent.’ Kort na het begin onzer jaartelling omschrijft Philo van Alexandrië in § 14 van zijn geschrift ‘over samenkomsten uit leergierigheid’ de wijsheid als kennis van goddelijke en menschelijke zaken, al zal hij in § 48 van zijne verhandeling over ‘de nakomelingschap van Kaïn’ de opmerking maken, dat het Eeuwige gemakkelijker bij wijze van rechtstreeksche zekerheid dan door wetenschappelijke bewijsvoering wordt gevat. In Joh. 17:3 kan men lezen, dat de kennis van God en Jezus Christus het eeuwige leven is, en omtrent 222 zeggen bij Hippolytus (5:6) te Rome de kennelijk uit Alexandrië afkomstige en zich zelve gnostieken noemende
| |
| |
Nahassenen ot ‘Slangverheffers’, dat menschenkennis begin is van volmaking, maar de volstrekte volmaking in kennis Gods bestaat. In het vijfde boek zijner ‘Mengelingen’ maakt Clemens van Alexandrië de opmerking, dat de gnosis niet aller zaak is. En zoo zoude het de vraag kunnen worden, hoeveel... theologen er eigenlijk zijn. Dr. A. Kuyper namelijk zegt in zijne godgeleerde Encyclopaedie (1: 336), dat het der theologie om volstrekte kennis Gods te doen is, en zoo waren dan de theologen ‘the true gnostics, whose only profession is the knowledge of the other world.’ Vgl. hier C.W. King, ‘the Gnostics and their Remains’ (1864. '87), p. 216.
Maar in welke verhouding heeft nu de oude gnosis tot het oorspronkelijke Christendom gestaan? ‘Dat er,’ zegt A. Harnack in zijne geschiedenis der oudchristelijke letteren (1: 144), ‘een Joodsch gnosticisme is geweest, eer er een Christelijk en Joodsch Christelijk (gnosticisme) was, is niet te betwijfelen.’ En in 1902 beweert van New-York uit Kaufmann Köhler in de Joodsche Encyclopaedie (III 485a): ‘Het gnosticisme is Joodsch van aard geweest, lang voordat het Christelijk werd.’ In de ‘Spreuken der Vaderen’ (3: 13) lezen wij dan ook, dat het zwijgen eene omheining is voor de wijsheid, wat zelfs daar allicht beteekent, dat er eene oude gnosis of geheime leer omtrent het Eeuwige en de eeuwigheden bij enkele ingewijden is te onderstellen. Volgens 4 Ezra 14:6 heeft Mozes op Gods bevel van het hem geopenbaarde het eene meegedeeld en het andere geheimgehouden, wat eveneens wijst op een Jodendom, dat Mozaïsme zijn wil en het eigenlijk niet meer is. In § 12 van het Philonische geschrift over de vrijheid van den edele lezen wij van Esseeën in Palestina en Syrië, die als ‘therapeuten Gods’ - geene dieren offeren, maar zich oefenen in de heiliging van eigene gedachten; zij philosopheerden over Gods bestaan en de schepping der wereld, doch hielden volgens Josephus ‘over den Joodschen Oorlog’ 2:8, 7 hunne boeken voor zich en hunne leeringen geheim, evenals, mogen wij wel zeggen, de ‘Therapeuten’ van Alexandrië. Naar Alexandrië hebben wij allereerst het geestesoog te richten, wanneer wij het Christendom en de oude gnosis in beider verband willen leeren verstaan; ‘in AEgypte,’ zegt in 1903 A. Dieterich op blz. 192 van zijn geschrift over ‘eene Mithrasliturgie’,
| |
| |
‘zijn de meeste documenten ontstaan der gnosis, van wier leeringen Anz den oorsprong zoekt.’ En dat de Christus hen geleerd had, het begrip der eenheid van tegendeelen als voldoende kennis van het Absolute te beschouwen, maar voor het overige de Vader onvatbaar, onbegrijpelijk, onzichtbaar en onhoorbaar was, hebben in kennelijke afhankelijkheid van de AEgyptische theosophie de gnostieken gezegd volgens Irenaeus 1:2, 5.
Van waar de kiemen der Europeesche theologie? Van waar de idee van den Christus zelven en als zoodanig? In zijn ‘Leven van Jezus’, het 28ste hoofdstuk, zegt Renan: ‘De Misjnâ bevat van de nieuwe school geen spoor, en de plaatsen, waar de stichter des Christendoms genoemd wordt in de beide Gemaras, brengen ons niet verder terug dan de vierde of vijfde eeuw.’ De professoraal vrijzinnige en aan de kerkelijke vooronderstellingen altoos eenigermate gebonden blijvende geleerdheid wil niet, dat uit het Joodsche gnosticisme van AEgypte, uit zulke boven het Mozaïsme van zelve uitgegane theosophie, het Evangelie regelrecht is voortgekomen; ‘de voorstelling der lijdensgeschiedenis,’ zegt K.F.A. Linke op blz. 120 van een boek over ‘Samarië en zijne Profeten’, ‘stemt overeen met de schildering van het lijden des rechtvaardigen in Salomo's Wijsheid,’ maar men hoedt er zich zorgvuldig voor, uit zulke onmiskenbaarheden de onvermijdelijke gevolgtrekking op te maken. Geene rondborstige en eerlijke besprekingen van zulke punten ook onder de ‘vrijzinnige’ hooggeleerden ten onzent! En het schijnt wel, dat de onwetenschappelijkheid van de nieuwere theosophie in dezen helderder vermag te zien, dan de van kerkelijke behoeften afhankelijk blijvende ‘wetenschappelijke’ vrijzinnigheid. ‘De Christusmythe is afkomstig uit de mysteriën,’ zegt H.P.B. in ‘de Geheime Leer’ (3: 583). ‘De voorzichtige wenken van Paulus hebben allen de ware esoterische beteekenis, en eeuwen van scholastieke spitsvindigheid zijn van noode geweest, om er de valsche kleur in de tegenwoordige uitleggingen aan te geven.’ (2: 542.) Wat wij in de Paulusbrieven feitelijk voor ons hebben, kan men zich duidelijk maken uit de gegevens, door schrijver dezes verzameld in ‘het Evangelie’ en in ‘de
Theosophie in Christendom en Jodendom’, - waarover het eerste openlijke woord van professoraal theologische erkenning nog moet worden
| |
| |
gehoord, al heeft reeds in 1887 op blz. 2 van een boek over ‘Boeddhisme in de Christenheid’ Arthur Lillie laten drukken: ‘Christianity and its gospel arose from the mystical section of Israel.’
‘Het Alexandrijnsche Jodendom,’ zegt in 1875 C. Siegfried op blz. 315 van zijn boek over Philo van Alexandrië, ‘heeft in menig opzicht dicht bij de evangeliën gestaan.’ En inderdaad, tot in kleinigheden laat zich dit bevestigen. Van ‘hongersnood of pest of aardbeving’ spreekt Philo ‘over droomen’ 2: 18; ‘hongersnood, pest of aardbeving’ komen in dezelfde volgorde ter sprake in Matth. 24:7. In Rom. 13:9 beantwoordt de volgorde ‘overspel, doodslag, stelen’ niet aan Exod. 20:13, maar aan eene vermelding in § 10 van Philo's geschrift over de Tien Geboden. Had ‘Mozes’ gezegd, dat geen ontmande of gesnedene in Jaho's vergadering mocht komen, doch Philo de opmerking maakt, dat zelfontmanning beter is dan ontucht, van Matth. 19:12 is in het Alexandrijnsche evangelie de vermoedelijke lezing: ‘Niet allen vatten dit woord. Er zijn gesnedenen, sommigen sedert geboorte, anderen uit nood, eenigen om het eeuwige koninkrijk.’ (Vgl. Isidorus den zoon van Basilides bij Clemens van Alexandrië in diens ‘Mengelingen’ 3: 1.) En het lijdt geen twijfel, dat hier niet bijgeval eene in Matth. 19:12 geboekte overlevering uit Palestina, maar een evangelische raad uit AEgypte de bron is; men zie toch eens blz. 25 tot 37 in de tweede uitgave van ‘het Evangelie’! Een toevoegsel bij Luc. 6:4 in het handschrift van Beza te Cambridge verhaalt: ‘Dien dag iemand op den sabbath ziende werken zeide hij tot dezen: mensch, zoo ge weet wat ge doet, wel u, maar ingeval ge dat niet weet, zijt ge vervloekt, en een overtreder der wet.’ Een logion van weer kennelijk gnostiek Joodsche afkomst, dat eveneens gestaan zal hebben in het evangelie der ‘AEgyptenaren’, en den échten evangelischen stempel draagt. Want de stempel van het echte
‘Evangelie’ is geen andere dan die van een Jodendom, dat ‘theosophisch’ boven zichzelf en zijn ‘Mozaïsme’ is uitgegaan, allereerst te Alexandrië, waar Philo den god zijner vaderen minder gaarne Heer, en liever op Platonische wijze van alles den Vader had genoemd.
‘Heer van alles’ is den Joden hun god volgens Hecataeus
| |
| |
(H.G.F. 2: 392); ‘de Heer die alles ziet, en Gods engelen,’ die volgens het boek der Jubileeën (3: 4) bij de schepping der wereld hebben medegewerkt, worden tezamen aangeroepen in het Joodsche wraakgebed van Rheneia op Delos, dat nu tweeduizend jaar oud zal zijn. Maar ‘Jezus,’ zegt H.P.B. terecht in hare ‘Geheime Leer’ (3: 200), ‘heeft altijd Jhwh geïgnoreerd en alleen zijn hemelschen Vader erkend.’ En reeds Philo van Alexandrië had beseft, dat de Joodsche Heer - men vergelijke hier 1 Kor. 8:6 - als eene wraakzuchtige macht in het Eeuwige niet het ware goddelijke was. In § 9 van zijn geschrift over offeraars zegt hij, dat de ‘weldadige’ macht van het Zijnde ‘Gód’ en de straffende daarentegen ‘Héér’ heet; hij heeft dus op zijne wijze wel gevoeld, dat er aan het Joodsche godsbegrip iets onvolkomens kleefde en daarom overigens de jongere Elohîmgedachte des Jodendoms boven de oude Jahoverbeelding was uitgegaan. ‘De Vader heeft zich ontfermd’, zegt hij in § 6 van zijn opstel ‘over belooningen en straffen’. En Nahassenen, Valentinus, Marcion, Justinus Martyr, de Petrus der Clementijnsche Homiliën, ja nog Origenes, hebben tezamen niet beter geweten, dan dat volgens de evangelische leer alleen de Vader goed is; ‘de Zaligmaker,’ aldus Origenes in zijne uitleggingen van het Johannesevangelie, tom. II § 7, ‘de Zaligmaker zegt: niemand is goed behalve één, God de Vader.’ En men beseffe hier in het licht van Rom. 8:20, 1 Kor. 8:6 en 2 Kor. 4:4 aan plaatsen als Exod. 10:1, 33:5, Lev. 25:16, Num. 11:1, 16:35, 1 Sam. 6:19, 16:14, 2 Sam. 6:6-7, Jez. 42:13 enz., dat het Evangelie hier niet zoude hebben
kunnen doelen op den Joodschen Heer, - dat de nu gangbare lezingen van Matth. 19:17 en Marc. 10:18 onevangelische verduisteringen zijn. ‘De wereld hier beneden,’ zoo leert nog de middeleeuwsche Joodsche gnosis in Zohar II 22b, ‘is geschapen door de Gestrengheid en gegrónd op de Gestrengheid.’ ‘De wereld,’ zoo leert zij in Zohar I 31b, ‘is slechts gemaakt door lagere Elohîm.’ En in Zohar II 22a wordt verklaard: ‘Jaho, Jahwè is het, door wien alle werelden gestálten hebben aangenomen; door Jaho is het, dat Hij de wereld geschapen heeft.’ Het is niets meer of minder dan de oorspronkelijke evangelische, uit hhokhmâ nistârâ of aanvankelijk geheimgehoudene Joodsche theosophie aan het licht gekomene, grondstelling, wat wij in de dagen van Hadrianus (117-138)
| |
| |
ontwaren bij Satornîlos van Antiochië (Iren. 1:24, Hippol. 7:28) onder anderen, wanneer wij lezen, dat die den god der Joden had opgevat als een der engelen, die - vgl. hier Hippol. 5: 26, 7: 37 enz. - de wereld hadden gemaakt, om boven dezen uit een ondoorgrondelijken Vader van alles te denken en daarbij te leeren, dat Jezus ‘onze’ Heer en Heiland van boven uit de ‘authentie’ of heerlijkheid in schijn als mensch verschenen was, om de macht van den Jodengod op te heffen. Wanneer nog de van de (uit Syrië en Armenië naar Thracië en Bulgarije overgekomene) Pauliciërs afkomstige en later het eerst op Sicilië gevondene sectarissen, die tusschen 1000 en 1450 als Katharen, Bogomilen, Bougres, Gazzari, Apostolischen en anders genoemden zijn vervolgd, tegen de verdrukking in hebben volgehouden, dat zich in het Oude Verbond een grimmige en eerst in het Nieuwe de ware goede God geopenbaard had, dan zijn die ‘verkeerde’ geloovigen in zooverre vervolgd en gestorven voor de grondstelling, waaraan de eerste evangelische Joden zich tot ‘het ware geloof’ hadden bekeerd; geen predikant, die van den kansel tot God ‘Heer’ zegt, gaat evangelisch voor.
Volgens § 20 van Philo's opstel over ‘de geboorte van Kaïn’, is de goddeloosheid van Kaïn diens dwáásheid. Kaïn, zoo meent hij ‘over Kaïns en Abels offers’ § 1, houdt zich niet aan God, maar laat zich leiden door zijn verstand, en beweert zoo doende, dat men niet de Oorzaak in de verte - wij zouden zeggen een transcendenten God - moeten vereeren maar het nabijblijvende: ‘over Kaïns nakomelingschap’ § 11. Laat ons hier eens denken aan Luc. 17:20-21 en daarbij onthouden, dat een papyrusblad van de derde eeuw uit Oxyrhynchos toont, hoe Jezus in AEgypte gezegd heeft: Het koninkrijk der hemelen is in uzelven, en wie zijn binnenste leert kennen zal het vinden; kent uzelven voor Gods aangezicht en ge zijt zonen van den volmaakten Vader in den hemel.’ De Messiaansche lezingen van het Evangelie, die óns zijn overgeleverd, zijn niet de echte: dat is hierin weer mee te denken; het is veeleer de oude gnosis van het Alexandrijnsch theosophische Jodendom der eerste eeuw, die ons het zinnebeeldige verhaal van den gekruisigden Heiland heeft nagelaten.
Voor Philo - zie ‘Wetsallegorieën’ 3: 25 - was voorloopig
| |
| |
de Kaïniet gelijk de Moabiet geweest, inzooverre deze als ‘de zoon des Verstands’ in de Mozaïsche ekklesia niet mocht meedoen; het is overigens, vindt hij in § § 1 en 11 van de verhandeling ‘over den slechtere, die den betere belaagt’, aan den braven maar in het disputeeren zwakken ‘Abel’ niet geraden, zich met Kaïn in te laten, want die is in het dispuut zoo sterk, dat in den twist met Kaïn Abel verslagen wordt. Marcion, die zelf nu juist geen gnosticus is geweest, maar (Hippol. 7: 37) van den gnostieken Cerdon onderwijs had ontvangen, Marcion heeft later (Iren. 1:27, 3) geleerd, dat bij 's Heilands hellevaart juist Kaïn en andere verworpelingen vol vreugde waren toegesneld, en Kaïn dan ook mee naar den hemel was gegaan, terwijl Abel en andere rechtvaardigen, die bij der Joden god in den smaak waren gevallen, waarom ze juist den Heer Jezus noch begroet noch aanvaard of geloofd hadden, in de onderwereld waren gelaten. En bij Hippolytus van Rome (5:6) wordt het dan ook duidelijk, wat eigenlijk een gnostieke Jood of Christen in den boozen Kaïn heeft geëerd: de ‘Peraten’, wier naam - men zie hier § 4 van Philo's opstel over ‘Abrahams verhuizing’ - eene Grieksche vertaling van ‘Hebreeën’ is en zoo heeft moeten beteekenen, dat de gnostieke Joden, de niet meer Joodsche en ten slotte geëvangelizeerde Joden als de ware ‘Overtrekkers’ in hunne kennis van het Eeuwige over eigene vergankelijkheid heenwaren, de ‘Peraten’ hebben van Kaïn gezegd, dat de god dezer wereld - vgl. weer 2 Kor. 4:4! - zijn offer niet, en dat van Abel wel, had aangenomen, omdat de heer dezer wereld - zie Gen. 4:2-5! - behagen schept in bloed. ‘Ik ben gekomen,’ zegt bij de Ebioneeën (Epiph.
30:16) ook Jezus, ‘om de offers af te schaffen, en wanneer gij van het offeren niet aflaat, zal ook de toorn van u niet aflaten.’ En het is klaar, dat die uit de oorspronkelijke Naçoreeën gedepotentieerde Ebioneeën, die op theosophische wijze Jezus en Adam vereenzelvigden, maar de evangelische kuischheid hadden opgegeven, aan een oorspronkelijk ‘enkratitisch’ evangelie moeten zijn getrouw geweest met hun aquariaat en vegetariaat; het oorspronkelijke evangelie der Hebreeën was het theosophische evangelie der ‘AEgyptenaren’. Dat men in strijd met de Ebioneesche evangelielezingen het eten van vleesch en het drinken van wijn
| |
| |
niet alleen apostolisch (Rom. 14:21, 1 Kor. 8:12) maar zelfs door den Heiland in eigen persoon (Matth. 11:19, 26:17-20, Luc. 22:15) in onze Schriften ziet wettigen, is eene ontheiliging van den Heilige, die men zich tusschen de jaren 100 en 150 van onze telling met het oog op de behoeften der menigte tegen den Alexandrijnschen geest van zelfversterving in te Rome heeft veroorloofd; de oorspronkelijke evangelist had zich den Heer even weinig als vleeschvreter gedacht, als hij zich dien bezig konde denken aan eene grooie bah. Uit Rome is ons onder meer een ‘evangelie volgens Marcus’ overgeleverd, waardoor een ouder Marcusevangelie der ‘AEgyptenaren’ is vervangen en verdrongen; dat is het, wat men zich heeft te zeggen, wanneer bijv. in 1893 E. v. Dobschütz op blz. 72 van eene verhandeling over het (nog Alexandrijnsche) Kerygma van Petrus opmerkt: ‘De Romeinsche oorsprong van het Marcusevangelie, die ook op inwendige gronden kan worden waarschijnlijk gemaakt, is in talrijke onderschriften van de handschriften des evangelies geboekstaafd, terwijl andere... van zijne “verkondiging” in Alexandrië en omstreken gewagen en eene derde kategorie eindelijk zijne verváárdiging naar AEgypte verplaatst.’
In ‘Judas’, in den Jood, had Philo (‘over wetsallegorieën’ 1: 26) het toonbeeld van den belijder gezien. En de schrijver van onzen Judasbrief, die blijkbaar even weinig als de schrijver van 1 Kor. 15:5 uit ‘onze’ evangeliën reeds weet, dat ‘Judas’ tot verráder geworden of gemaakt is, wil (Jud. 11) als goed belijder geene gemeenschap houden met den Kaïniet. Maar juist hij laat zien, dat de bestredenen nog niet buiten de gemeente staan: het zijn hoogmoedige vrijdenkers, die (Jud. 12) aan de liefdemaaltijden meedoen en zoo als ‘geloofsgenooten’ de goedgeloovigen (Jud. 16) overbluffen, net als in de dagen van Philo, zoo doende in den boezem der gemeenschap scheuring veroorzakende. En de ‘brief van Judas’ is nu een Hellenistisch schrijven voor ‘geroepenen’, die tot dusverre (Jud. 1) zijn bewaard gebleven voor eene verkeerdheid, waarin de Joodsche god (Jud. 4) werd verloochend als de eenige heerscher, en niet alleen de heerschappij van dien god onzer wereld werd verwórpen, maar (Jud. 8) de heerlijkheden zijner engelen of zaakgelastigden en medewerkers zelfs werden gehoond; ‘verloochend’ werd ook
| |
| |
(Jud. 4) de Heer Jezus Christus, wat hier wel beteekenen zal, dat men in Jezus den Christus geopenbaard noemde, zonder met het wezen de verschijning te vereenzelvigen. Want als lid eener Jezusgemeente kon toch de Kaïniet, of in het algemeen de gnosticus en ingewijde, niet weigeren, op zijne wijze Jezus te belijden als den Heer.
Maar is nu die oude gnosis - men zie hier Jud. 4 - in de gemeente binnengeslopen? Of wordt er eene voor de velen bedenkelijke evangelische achterzijde aan openbaar, die voor de velen aanvankelijk meer was verborgen gehouden? Zietdaar de vraag, wier beantwoording over den eigenlijken oorsprong van het Christendom beslist, en het Evangelie zelf leert ons, dat om te beginnen aan de velen niet alles is gezegd. Ook is het duidelijk genoeg, dat de aanmerkingen van den Kaïniet op den god dezer wereld, waaraan de gnostieke Peraten of Hebreeën en de Hebreeër ‘Paulus’ tezamen hebben meegedaan, de aanmerkingen op den uitvaardiger der Mozaïsche wet, waarvan nog Augustinus (‘over de secten’ 18) gewaagt, nadat reeds ‘Paulus’ te Rome (Gal. 3:13) die wet een vloek had genoemd, waarvan Christus ons vrijgekocht had, - dat de Kaïnitische goddeloosheden oorspronkelijk met den dieperen ‘theosophischen’ zin der evangelieprediking niet waren in strijd geweest. Ze loochenden, zegt Augustinus, de opstanding; men moet ze geestelijk verstaan, zeide eigenlijk de oude gnosis. En wat lezen wij in 1 Kor. 15:50, Eph. 2:5-6, Kol. 2:12? Er is kennelijk verband tusschen de oude gnosis en den zin van het Evangelie; Peraten, Nahassenen, Kaïnieten, Sethianen, Paulus ze wijzen tezamen als varianten terug naar eenzelfde middelpunt van theosophisch, Grieksch theosophisch, Jodendom als uitgangspunt eener zinnebeeldige prediking voor de menigte met eene achterof binnenzijde voor de weinige nader in te lichten leerlingen. Dat is de eenige eerlijke uitlegging, die zich laat geven aan plaatsen als Matth. 7:6, 13:10-11.13.34, Marc. 4:10-12. 33-34, 1 Kor. 2:2.6.
Vóór het verschijnen van het Evangelie heeft het Opperwezen de Vader geheeten in Alexandrië en is daar de man, die God zijnen Vader noemde, door booze ‘knechten’ des Heeren om het leven gebracht; naar Alexandrië en zijne allegorese wijst ook
| |
| |
de Jezusnaam, en de Nahasseensche lezing der zaaiergelijkenis, die dan in de andere meer verloopene lezingen kwalijk kan zijn gekomen uit de navertellende monden van Galileesche visschers. Die zijn verzónnen. Het Evangelie is ontstaan uit het theosophische Jodendom van Alexandrië; de bij Irenaeus (4:36, 7) te vinden leer, dat de kennis van den Zoon Gods de onverderfelijkheid is, ze wortelt in de gedachte, dat gnosis verlossing medebrengt van sterfelijkheid, omdat kennis van eeuwige waarheid aan de ware eeuwigheid doet deelnemen. En zoo is ze dan een ‘kerkvaderlijk’ erfstuk van de ‘kerkvaderlijk’ bestredene en ten leste uitgedrevene of zelfs vernietigde gnosis, Alexandrijnsche gnosis. Onsterfelijkheid, had Plato (Tim. 90c) opgemerkt, beleeft men, doordat men de Wáárheid leert kennen, en Philo had aan het slot van zijn opstel over het planten van Noë gezegd, dat de wijze niet sterft. Door de kennis, hebben later (Hippol. 5:16) de Peraten beweerd, kunnen wij de vergankelijkheid te boven komen. En nog na 1200 hebben er volgelingen geleefd van Amaury de Bennes, over wie Caesarius van Heisterbach bericht: ‘Ze loochenden de lichamelijke opstanding en zeiden, dat paradijs noch onderwereld iets waren, maar dat hij, die in zich de kennis Gods had, welke zijzelve hadden, in zich het paradijs had.’
En wat zijn nu - in Hebr. 6:4 de verlichten? De kennis, verklaart Clemens van Alexandrië (Paedag. 1:6), is eene verlichting. ‘Verlicht uzelven met een licht van kennis,’ zoo las men dan ook in de Alexandrijnsche vertaling van Hoz. 10:12. En ‘Paulus’ (2 Kor. 4:6) verzekert: ‘God is het, die geschreven heeft in onze harten, om te verlichten met de kennis.’ Maar, zegt Justinus Martyr (Apol. 1:61, 13), ‘wie verlicht wordt wordt gebáád.’ ‘Met het bad der wedergeboorte,’ zegt (Tit. 3:5) ‘Paulus’ te Rome. ‘Want de onderdompeling in het water,’ schrijft later paus Gregorius (590-604) aan bisschop Evander, ‘is om zoo te zeggen eene nederdaling ter helle, en de opstijging uit het water is weder eene verrijzenis.’ ‘Dit bad heet eene verlichting,’ verzekert uitdrukkelijk (Apol. 1:61, 12) Justinus Martyr. En wat wij nu daaraan te begrijpen hebben, het is de gnostiek Joodsche oorsprong van den Christelijken doop - het is dit, dat door Alexandrijnsch Joodsche theosophen der eerste
| |
| |
eeuw het opleven tot de kennis van het Eeuwige eene verlichting is geweest, waardoor men zich reinigde van de smet der vergankelijkheid, dat men zinnebeeldig aan die reiniging heeft laten deelnemen ook door zielige ‘geloovigen’, wien een bad der wedergeboorte werd toegediend op belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest, en dat zoo dan de doop een tijdlang is behept gebleven met de benaming, die eigenlijk niet de pistis maar de oude gnosis betrof. Onze doop is aanvankelijk eene theosophisch Joodsche plechtigheid en de doopformule een gnostiek ‘symbolum’ geweest, al is omtrent het midden der tweede eeuw diezelfde formule uitgebreid tot een symbolum Romanum, waarmee de gnostieke opvattingen uit de Allemanskerk voortaan werden geweerd.
Waar heeft dus de Ecclesia hare leer omtrent het verschijnen, het lijden en sterven en de verrijzenis van Christus van daan? De kerkvaders hebben gemeend, dat Christus ons door zijnen dood verlost had van den Duivel, die op de menschen recht had. Maar onvermengde boosheid heeft geen rechten, en in Joh. 8:44 blijkt die ‘duivel’ de Joodsche god, de ‘overste dezer wereld’ (12:31), wiens rijk een einde gaat nemen, en die zich (14:30) aan Jezus komt vergrijpen, om mis te tasten. Men beseffe hier weer als achtergrond van het Evangelie de oude gnosis, dat de Eerstgeborene des Vaders de wereld van den Wereldmaker en Wetgever was ingezonden, tot verhelping der verkeerdheid, dat ze door dezen gruwelijk was onderworpen (Rom. 8:20) aan de ‘ijdelheid’, waarom ze den Vader door den Zoon (1 Kor. 15:24) moest worden teruggebracht; getoornd had in het aardsche paradijs niet de goede God, de Vader van Jezus, maar de Mozaïsche Heer, een opperengel of ondergod, die zich naar eigene bekentenis in zijne daden en zijne maaksels nog al eens had vergist. En voldoening had de goede God niet aan zichzelven gegeven, en niet aan den Booze, maar aan Jaho's betrekkelijk zielige rechtvaardigheid, al was op die wijze (Rom. 4:25) de Heer Jezus een wijle prijsgegeven aan eenen Heer, die ook een, zij het lagere, Zoon des Vaders was. Den Heer Jaho den Vader van den Heer Jezus te noemen, zoude voor de oude gnosis en de eerste evangelisten geen (eigenlijken) zin hebben gehad.
Leiden, 17 October 1910.
|
|