De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
Kurkensnijder door Daan van der Zee.D'r zat maar weer weinig groei in de lucht. Overal dat grauwe, dat boomen en daken zoo'n guur aanzien gaf. Nu nergens dat fluweelig-warme van lente-begin, dat 'n paar dagen geleden al zoo streelend over de dingen van buiten kwam, over de zwartroode pannen van 't groote huis aan de overzij, over de oudgrauwe kanten van den grooten toren, die zoo trotsch kon staan in de wisselende lucht. De lente wou nog maar niet goed doorbreken; grijs en guur, met een scherpen Noord-Oosten wind zou deze dag wel weer vergaan. Misschien als 't zonnetje wat winnen kon.... In gewoonte-doen had Piet in den werk-ochtend de lucht bekeken, al gauw gezien het treurig lot voor den nieuwen dag. Toen deê-ie z'n jasje uit, hing 't aan den verroesten spijker bij 't raam, en ging 't oude potkacheltje wat aanmaken, om de werkplaats-kilte 'n beetje weg te nemen. Later op den dag kon 't wel weer uitgaan, als de kou eerst maar geweken was. Als-ie 's morgens zoo pas op den winkel was, leek 't er zoo vreemd-stil. Net of die werkplaats van hèm was, of hij er leven aan geven moest. Kwam straks de baas of de jongen, dan werd 't weer heel anders. Was de baas er, dan voelde Piet weer dadelijk, dat hij zelf toch maar mindere was, dat die werkruimte luisterde naar den baas. Kwam de jongen, dan was er een soort straat-luidruchtigheid in de klanken om 'm heen. Maar zoo in de vroegte, als er nog niemand was, als de messen nog stil lagen op de bank, als de kwartier-machine nog stond in effen rust, dan was de werkplaats van hèm, dan gaf hij er kleur en leven aan. Hij en 't sijsje in de kooi. 't Sijsje | |
[pagina 714]
| |
had z'n liefde. Na 't kachel-aanmaken, nog vóór-ie z'n sloof aandeed, ging-ie naar 't kooitje aan den muur, spitste z'n mond tot een zacht gefluit, en stak 't makke diertje een hennepzaadje toe tusschen breeden duim en vinger. 't Kopje met de wijze oogjes vooruit, pikte het dan, terwijl z'n baas in korte zinnetjes tegen 'm praatte. Met z'n lang-zachte geluidjes vervroolijkte het dier tot dank den werkdag op den winkel, die regelmatig in altijd-eendere geruchten verliep. Op een wrakken stoel, bedekt met lappen zaklinnen, begon Piet z'n werk. In stootend arm-bewegen scherpte hij eerst 't breede mes aan. 't Mes in de rechter-, den wetsteen in de linkerhand liet-ie behendig de twee dingen langs elkander glijden en teruggaan. Zwak morgenlicht schichtte in 't spiegelend metaal, langs de lange vlijm-scherpe snede, en 't eerste werk-geluid was aangevangen te leven. 't Vuur in 't potkacheltje snorde jolig van de kurksnippers, raasde in de kachelpijp, ging dan langzaam dooven door de natte kolen, om eindelijk stil-weg te gaan branden met zachten gloed. 't Was nog morgen-rustig in de werkplaats. In z'n eentje zat Piet aan de bank, ietwat gebogen, hield 'n kwartierGa naar voetnoot1) tegen 't houten duimpje, dat uit de werktafel omhoog stak, liet het breede mes in korte sneden er langs ronden, bekeek even de tapsche kurk in z'n linkerhand, wipte haar dan behendig over 't mes in de mand, die naast z'n stoel met 'n grooten open mond te wachten stond. 't Sijsje reekste wat zachte klanken aaneen.... 't Liep tegen half acht. Dan moest de jongen er zijn, kwam meestal de baas ook. Nog een rustige tien minuten van knusjes alleen-zijn, en dan waren er de brutale geluiden van menschenkomst. Op den winkel was 't maar 't gezelligst, daar had-je je werk, daar leefde je je dagen uit, daar was de omgeving, waarin je thuis hoorde, waarmee je was samengegroeid. In 't kosthuis, bij den barbier, zat je nooit 's op je gemak, zat je altijd, of je bij je eigen op visite was. De juffrouw met d'r schelle stem, schreeuwde maar voortdurend om je heen, de barbier, in nare avond-drukte, wipte altijd haastig naar binnen, om een kop koffie, of wat handdoeken of een schaar. 't Was er zoo onrustig, dat | |
[pagina 715]
| |
je 's morgens maar weer blij was, naar de werkplaats te gaan. Op straat was 't ook niks. Zoo 's zomers ging je 's 'n endje om, zoo maar in je eentje, maar je was weer gauw thuis in de kleine stad, keek dan maar naar de trage klok, of 't nog geen bedtijd wou worden. 's Winters leken de avonden geen end te hebben. Dan kon je wat soezen bij de kachel, 'n krantje lezen, soms wat praten met den een of ander. Maar de menschen van tegenwoordig waren zoo gejaagd, praatten zoo veel over allerlei dingen, waarmee ze zich maar niet moesten bemoeien, hadden 't altijd over de politiek of over vergaderingen, die hem niets konden schelen. Maar hier, vooral 's morgens vroeg of 's middags in 't schaftuur, was 't prettig. Alles kende je hier, alles was je lief. De bossen kurk in den hoek, de machines om te riemen en te snijden, de manden kwartieren en kurken, 't waren je vrinden, je leefde er mee. De snippers op den grond overal, in blank-gele hoopen, vormden een tapijt, waarover je liep, de droge kurk-lucht, die in de ruimte hing, snoof je behagelijk op. Heel je leven hing aan deze omgeving, heel wat werk-jaren hadden je er aan gehecht.... Zoo maar kalmpjes voor zich uit soezend, de oogen gericht naar 't rust'loos wendende mes, zat Piet te werken. De blanke kurken boogden voortdurend door de lucht, dartelden even in de mand, lagen dan stil. Van tijd tot tijd wette Piet z'n mes, dat dan weer zacht door het weeke kurk kon glijden, zoo, in doffe gladde ronding. De klok ging spelen van half acht. In den tuin van 't groote huis, waar je uit de werkplaats op keek, knarste grind. 't Was meneer, die 'n morgenluchtje ging scheppen. Piet lichtte 't hoofd, keek, en groette. Meneer groette terug in vriendelijk geknik. Dat waren zij beiden al jaren gewoon. Toen vervolgde Piet rustig z'n arbeid. Met 'n smak werd de buitendeur opengeworpen in 't portaal. Fluitend en luidruchtig stommelend kwam de jongen binnen, ging rumoerig den winkel op. - Goeie morrege. - Mògge. - 't Is nog frisschies buite. Piet zei niets, maar keek even naar 't potkacheltje: er was | |
[pagina 716]
| |
wat kou door de deur gekomen. De jongen zag 't, ging er heen, pookte wat in de stil-gloeiende kolen, graaide dan naar wat snippers op den grond en smeet ze met volle handen door 't open kacheldeurtje. Hoog laaiden nu de vlammen, lekten met lange tongen naar de pijp. - Voorzichtig...., maande Piet. - Ja, 'k zal wel oppasse, maar 't is hier nog gemeen koud. - Wàt koud, zoo'n jonge jonge. - Ouwe kneu, - bromde de jongen terug. De baas kwam binnen: heroieke figuur met ernstigen kop, waarin donkere wil-oogen glommen, zelf-made man, wiens jaren waren gegroeid in worsteling om 't materieele bestaan voor zich en zijn gezin, wiens doen was ernstig van zorg en willen. Piet hield van z'n baas, die 'm altijd welwillend behandelde, die in hem niet alleen den knecht zag, maar een lotgenoot in 't werkleven, een mêezwoeger in 't arbeidsbestaan.... De baas sprak z'n morgengroet. Piet en de jongen groetten weerom. - Piet, hoe zit 't met de kurken van Heetman? - 'k Weet niet, hoe na of ik ben, 'k zal 's tellen. - Jochie, jij dadelijk aan 't branden, om tien uur moet Heetman ze hebben in de distilleerderij. Als de baas werk opgaf, dêe-ie 't altijd warm van toon: je kon niet merken, dat 't bevel was van den patroon. En 't gehoorzamen viel licht. Piet hurkte naast de groote mand met de tapsche kurken, na er een leege tegen aan te hebben gezet. Met z'n groote werk-handen graaide hij nu in den berg van kurken, wierp afwissend met linker- en rechterhand zestallen over, telde hardop voor zich uit. In regelmatig bewegen gingen z'n armen heen en weer, regelmatig leefden geruchten van vallende kurken in de voller wordende mand. De jongen zat al aan de werkbank. Naast de ronde brandmachine geelde een vijgenmat met wat kurken uit Piet's mand. Vroolijk knetterend lekte 't spiritusvlammentje naar 't brandijzer met den naam ‘Heetman’ in spiegelschrift. De baas keek goedkeurend naar den jongen werker, die z'n stoel met bladen kurk had moeten verhoogen, om boven de werkbank genoegzaam te kunnen uitrijzen. Aandachtig dee 't jochie z'n werk: voorzichtig rolden z'n kleine gekromde vingers de blanke kurken | |
[pagina 717]
| |
over 't warme ijzer: hij was al geroutineerd, brandde z'n vingertoppen niet meer zooals in 't begin, toen de wìtte lettertjes stonden in z'n bleeke vel. Aan de kwartiermachine stond de baas. Lange repen kurk nam-ie telkens in de linkerhand, hield ze op bepaalden afstand onder 't mes, dat-ie met z'n rechterhand in regelmatig bewegen heen en weder schoof. Uit den zinken koker, waardoor de kwartieren wegrolden naar een mand, reutelde een gezellig werkgeluid. Op den winkel was de arbeid nu vol begonnen. Piet was met tellen klaar, strekte z'n gebogen rug en stond op, zei naar den kant van z'n baas: - Honderd-zeven-en-vijftig worp. De baas keek op z'n horloge, knikte: om tien uur konden de duizend tapsche kurken voor Heetman wel worden afgeleverd. Rustig brandde de jongen door, Piet wette z'n mes, en ving weer aan te snijden, de baas kwartierde, tastte af en toe zijn blokjes kurk bij Piet's zitplaats op. 't Was nu rustig op de werkplaats, geen woorden huppelden door de stilte, alleen de werkgeluiden leefden. Door de wolkengrauwte was zwak de zon gebroken, en haar telkens onderschepte stralen maakten een vroolijk wisselend spel van licht over het al maar wendende mes van Piet. Piet zat in gedachten, arbeidde werktuigelijk. Al jaren deed-ie zoo iederen dag. Als 't werken volop was aangevangen, werd er weinig gesproken op den winkel, dan leefde ieder in z'n eigen denken. En Piet's denken sloeg nooit wijd uit naar ongrijpbare dingen, hij weefde 't altijd heen om 't eigen voortwiekende leven, dat nu al jaren langs één lijn zich te bewegen scheen. Van z'n jeugd wist-ie niet veel, alleen, dat-ie was grootgebracht in 'n gesticht voor verwaarloosde kinderen. In 't gesticht had-ie 't altijd goed gehad, daar waren aardige menschen die voor 'm zorgden. Toen-ie grooter werd kwam-ie thuis bij z'n broer, 'n haringvisscher, die 'm op de kurkensnijderij dêe. En bij 't vak wast-ie altijd gebleven. Later, even voor-ie vrijlootte voor de militie, had z'n broer 'm verteld, dat-ie al vroeg z'n moeder had verloren. En van z'n vader,.... in Veenhuizen.... die moest ook al lang dood zijn.... had-ie nooit gezien. Al jaren was-ie nou in den kost, verdiende-ie eigen brood. En hij was tevreden | |
[pagina 718]
| |
met wat-ie had. 't Gelukkigst was-ie, als de menschen hem maar met rust lieten, als-ie zoo maar stilletjes was in z'n gewonen doen, de werkdagen op den winkel, 's Zondags in de kerk en op de wandeling. Van gezelschap hield-ie niet. Al die drukke menschen met hun gejaagdheid en beweeg'lijk doen, hun vreemd gepraat over allerlei onbegrijpelijke dingen, hij bleef er liefst maar verre van. Zijn leven raakte 't niet, dat zou wel kalmpjes aan vervlieten tot-ie werd opgeroepen. En ver vooruitzien op wat komen ging, was niet noodig: God zorgde wel voor de muschjes op 't veld en zou hem dus niet vergeten. Zoo, zooals het nu ging, was 't het best, een leven van verlangenlooze dagen. Want begeerten had hij niet. Als hij z'n rustig leven met dat van anderen mat, kon hij niet anders dan tevreden zijn. Z'n tegenwoordigen baas had-ie nou alweer twaalf jaar. En wat had die in al dien tijd niet meegemaakt. 't Gezin steeds groeiende, de zaak al maar verslappende. Toen-ie pas op den winkel kwam waren er vijf knechts en een jongen, was er slavige werkdrukte van veel menschen, die slechts daar kwamen voor hun brood, die hun arbeid niet kenden als levensgenot, voor wie 't zijn op de werkplaats geen intieme begeerte was. Dan hoorde je den ganschen dag de messen aanzetten en geroezemoes van stemmen, zag je slechts in werkbezigheid gekromde ruggen, en manden en zakken vol kurken, die op aflevering wachten. Dan kwamen daar de kinderen van den baas wat knutselen en wat babbelen, de kinderen, die nu al eigen levensweg gevonden hadden. Wat was 't nu stil, vergeleken bij toen. Nù hij alleen nog overig, werkend in kalme dagen. De zaak was er onder gegaan ondanks de energie van den baas. 't Was 'n kerel van aanpakken, maar de concurrentie had 'm vermoord, klant voor klant weggezogen. Eigenlijk was er nu niet eens meer werk voor een knecht, kon de baas 't alleen wel af met Ben, z'n zoon, die voor een paar weken uit logeeren was, en den jongen. Hij wist 't: de baas hield 'm zoo lang mogelijk, wilde hem niet op straat zetten. 't Zou ook wat zijn, als-ie er eens uit moest.... - Ben je er nog niet? Piet schrok op uit z'n mijmering, keek 's in de mand. Zonder antwoord ging-ie toen tellen, neêrgehurkt bij den voorraad. D'r | |
[pagina 719]
| |
moesten nog maar tien worp worden aangemaakt, en hij had er wel vijftien... De jongen stond al op 'm te wachten, deed de getelde kurken in 't vijgenmatje, klauterde op de verhoogde stoel en rolde den kleinen voorraad over 't ijzer... De baas zag even nadenkend, zei toen: - 'k Zou met dit soort maar doorwerken, Heetman gebruikt ze nog al veel.... En Piet ging weer aan denzelfden arbeid, zonder wat te zeggen. Hij wist, er was geen besteld goed, anders liet de baas hem niet vooruit werken. 't Wàs toch wat, 'n mooie zaak te hebben gehad en dan nou zòò. Maar je kòn 't ook niet houden tegen de groote fabrieken, die veel werkten met jonge meisjes. Door schrale loonen konden die scherp concurreeren en de kleintjes er uit werken. Je kon beter knecht zijn als baas. Want als knecht had je geen zorg. De baas had altijd hoofdpijn van 't prakkizeeren, hij nooit. Over 'n paar minuten was 't schafttijd, lei hij rustig z'n mes op de bank, om onbezorgd z'n boterhammen te eten. Maar de baas, dat wist-ie, soesde altijd door maar over de zaak, hoe-ie z'n wissels van bossen kurk moest betalen, en of 't niet mogelijk was, wat vroeger dan gewoonlijk de quitanties te innen van geleverd goed. Als-ie Heetman niet meer had... Die was nou z'n beste klant, vroeger maar een kleintje, vergeleken met de groote afnemers, die één voor één van groote fabrieken waren gaan betrekken. 't Was treurig tegenwoordig, en er viel weinig of niets aan te doen. Je kon er mee tobben... De horlogewijzer was naar de middelhoogte geklommen en Piet lei 't mes neer. De jongen was klaar met branden, dêe de kurken in 'n linnen zak, en ging de deur uit, om ze naar de distilleerderij te brengen. De baas stortte nog wat kwartieren bij Piet op de bank en ging toen ook even heen. Nu was de werkplaats weer stil als in den vroegen ochtend. Piet stond op, pookte wat in de kachel, floot zacht aan 't sijsje, en haalde toen brood en koffieblikje voor den dag. Dan ging-ie weer zitten op z'n stoel, sloot even de oogen en bad. Onder 't eten keek-ie altijd in 't krantje, in ‘De vriend van oud en jong’, las-ie de brieven van schipper Floor. Wat was-ie dààr al mee geplaagd. Want plagen, daar hadden de baas z'n | |
[pagina 720]
| |
kinderen 'n handje van. En 't was of de een 't aan den ander leerde. Zagen ze ‘De vriend’ maar met een puntje liggen, dan kwamen ze al los. Schipper Floor moest 't dan ontgelden, en hij-zelf niet minder. ‘Wel, Piet’, begonnen ze dan ‘wat heeft de vriend voor nieuws?’ Of: ‘hoe gaat 't met onzen braven schipper?’ En dan grepen ze naar 't krantje, lazen in zotten preektoon brokken er uit voor. Maar hij liet ze lachen, lachte zelf meest goedmoedig mee. 't Waren nog maar kinderen, die niet beseften, wat 'n degelijke stukken er voortdurend in 't krantje stonden. Hij zou 't niet graag missen. 't Schaft-halfuurtje was gauw om, maar 's middags had-ie 'n uur. Moest 't kooitje van den piet niet worden schoongemaakt, dan las-ie de Vriend van begin tot eind na de koffie en na 't kapitteltje uit den kleinen ouden Bijbel, die met 'n zak tabak en 'n goudsche pijp z'n vaste plaatsje op de werkbank had. 't Was maar goed, dat de jongen de kurken voor Heetman gelijk had meegenomen. Anders hadden ze ze laten halen, was die akelige vent van gisteren weer gekomen, 'n aftapper uit de distilleerderij. Hij kon 'm niet lijen, dien brutalen kerel. Met z'n groote nieuwsgierige oogen nam-ie alles op, keerde 'n mand om, om er op te gaan zitten, dêe net of-ie thuis was. En dan z'n praatjes. Wat ging 't hèm an, hoeveel de baas per stuk betaalde en hoe lang er gewerkt moest worden? Ja 't was wel te begrijpen, waar-ie 't om dêe, hij wilde 'm meetroggelen naar de rooien. Maar dan was-ie toch aan 'n verkeerd kantoor. Piet was blij geweest, dat de baas gauw kwam. Toen hield de kerel z'n mond, zei even, dat-ie kwam kijken, hoe 't met de kurken stond, en ging weg. 't Was altijd zoo moeilijk, om buiten 'n gesprek te blijven, waar je niet van hield. Met den baas was 't wat anders. Zoo langs z'n neus weg, onder 't snijden door, had Piet zoo wat gebromd van: 't is goed, dat die kerel opgerukt is. En op 't ‘zóó?’ van den baas had-ie nijdigjes kort verteld: Die vent altijd met z'n praatjes. Nou wou-ie weer weten wat 'k verdien. Wat kan 't hèm schelen, dat is mijn zaak.... De baas had niet veel gezegd erop, die was altijd zoo stil, lachte maar zoo'n beetje onder 't werken door. Maar even later zei-ie toch: je mag 't wat mij betreft gerust vertellen, wat je | |
[pagina 721]
| |
verdient. Zoo was die man nou altijd, die zou voor zùlk soort veel te goed zijn. Gelukkig kwam de vent nou niet, kon-ie nog rustig 'n pijpje stoppen en wat stilletjes zitten. 't Voorjaar bleef lang uit, d'r hing pas 'n groen waasje in de boomen en nou was 't al end April. De tuin van 't groote huis was nog zoo kaal-verlaten, er zat heel geen leven in. Alleen nijdigden wat brutale mosschen in 'n boom. Wou 't maar ietwat zoeler worden, dan zou je eens zien, dan stond alles ineens vol in 't groen, dan kwamen weer vroolijk de vogels fluiten, dan was er leven in de lucht. Al weken geleden was de tuinman geweest, had de rozenstruikjes gesnoeid, had geharkt in de paden, had gezaaid. Wat? Verleden jaar was er een kleurig perk viooltjes geweest, hadden tegen den muur zonnebloemen gestaan met d'r groote gele blader-kransen en d'r dof-zwarte harten. En daar in den hoek had vol de appelboom gebloeid, trosten de bolle gele vruchten rijk in 't schaduwend groen. 't Was 'n mooie zomer geweest. En in den langen zachten herfst was maar langzaam in veel kleuren al de rijkdom vergaan. Nu was er weinig belofte, bleef 't maar schraal in de lucht.... De toren tingde en klok-getrouw ging Piet weer aan den arbeid. De jongen was er nog niet. Ging die wat later schaften, - hij woonde vlak bij den winkel - dan kwam-ie ook altijd wat later terug. Vreemde tijden tegenwoordig, gebeurde vroeger nooit. 't Was of 't in de lucht zat, de jongens gingen al denzelfden weg uit als de ouden. Daar was de baas. - De jongen nog niet terug? - Nee, maar hij is misschien opgehouën in de distilleerderij. - Als-ie komt, laat 'm dan twee zak snippers brengen bij Van der Meulen, en op de machine 'n drie-honderd lange wijnkurken snijen voor Lippens. Die moet ze van avond hebben. Ik ga nou even naar Rotterdam, ben van middag weer terug. Ga jij maar door met die tapsche, want morgen moet er gebrand worden. De kaarsenfabriek heeft tweehonderd sponzen besteld. Piet knikte, dat-ie begrepen had. De baas was al bij de deur, keerde toen zich nog even om: - Als er wat komt, stuur ze dan maar naar huis. M'n vrouw zal de boodschappen wel aannemen. | |
[pagina 722]
| |
- Dag baas, - zei Pìet, en sneed weer door. Klappend viel de deurklink, en toen was weer de begeerlijke stilte in de werkplaats, op de bank, op de manden, op de machines, die stonden gelaten in rust. Ietwat knorrig keek Piet voor zich uit. Hij zat maar 't liefst op z'n stoel, stilletjes door, kurken te snijden, nu moest-ie straks kwartieren, want de voorraad raakte langzaam op. Gelukkig waren er riemen genoeg, anders moest-ie nog riemen ook, 't zwaarste werk op den winkel, dat de baas altijd dêe. Maar 't kwartieren zelf was al zoo saai. Je stond maar te duwen aan zoo'n machine, steeds heen en weer te halen je mes, daar was altijd dat regelmatig-zelfde geluid van neerkantelende kwartieren in zinken koker, daar was altijd de dood-zelfde beweging: heen-weer, heen-weer. Net als de jongen op de snijmachine. Die kon al gauw heel mooie ronde kurken maken, veel ronder en veel gladder als met de hand. Ook maar door voortdurend heen en weer schuiven. En als je dan zoo'n kurk bekeek, dan zat er heel geen ziel in. Overal precies cirkel-rond, zoo dat je dadelijk zag, dat-ie uit de machine kwam. En vergeleek daarmee nou 's handwerk. Dat was min of meer hoekig rond, daar was aan gewerkt, daar was vakkennis aan verarbeid, dat was geworden een levend ding, waar ziel in zat. Piet hield niet van machines, schuwde heel 't moderne leven. De tijd was hem te gejaagd, het leven te vlug. In moeizamen arbeid je dagen doorleven, in liefde verwerkend het materiaal tot zielvolle dingen, dat was zijn begeerte. En altijd maar stil te berusten in wat de dagen brachten. Dat was 'm al geleerd in 't gesticht, dat was 'm geleerd op catechisatie, dat was 'm geleerd in de kerk, dat had heel z'n emotielooze leven 'm geleerd. De aarde was nu eenmaal geoordeeld en de aarde was 'n mensch z'n bestemming niet: al de stille dagen van weinig gebeuren en rustig genieten waren extra gaven, die 'n mensch niet verdiende. Eindelijk was daar dan toch de jongen, 'n kwartier over tijd. Piet, nu de baas van den winkel, zei bestraffend: - Jochie, jochie, wat ben je weer laat. Maar de jongen, uitdagend brutaal: - 'k Mos toch ete. Dan motte ze me maar om geen boodschap sture as 't schofttijd is. | |
[pagina 723]
| |
Piet was al huiverig. Zoo iets zou hij vroeger nooit hebben gezegd. Maar dat jonge goed van tegenwoordig.... - Nou, schep maar dadelijk twee zak snippers, de menschen wachten er op. - Wie? - Van der Meulen. Maar schiet nou wat op, want je mot dadelijk an de snijmachine, als je terugkomt. De jongen zei niets, begon zwijgend met 'n vuilnisblik een linnen zak vol te scheppen. Nu was er weer wat bedrijvigheid op den winkel. 't Jochie, verouwelijkt in zijn boezeroen, 't kleine lijf gekromd, 't hoofd ingespannen, scheppend met breeden armzwaai in de opgehoopte kurksnippers, Piet in overdadige beweging aan de kwartiermachine. Plots de jongen wat klanken uitlawaaiend: een straatlied, om Piet te plagen. En het deunend refrein, slepend-melancholisch, maar ongevoeld gebruld, vulde de hoeken van de werkplaats. 't Sijsje begon ervan te fluiten, en nu was overal in de enge ruimte een volte van bewegingen en klanken. En plots ook kwam de zon wat licht binnenwemelen. Zoo, langs-zij uit de schuinte, viel 't licht naar binnen in breede strepen. 'n Korenmolen draaide schaduwwieken speelsch door de glanzende vakken. Piet keek 's naar buiten: wat wolken nog, maar daar was alom de blauwe lucht met de vroolijke zon, daar was de lente. De jongen had z'n liedje uitgezongen en z'n zak volgeschept. Toen stond-ie op en keek ook naar buiten. - 't Wordt mooi weertje. - Ja, - zei Piet - je mos de kachel maar eens uit laten gaan. Tegelijk keken ze beiden naar 't duffe ding zonder er verder aan te denken. - Waar is de baas toch? - zei 't jochie opeens. - Naar Rotterdam. - Nou, die treft 't. Je zou voor je plezier nou's uitgaan. Ik zal 't er ook maar eens van nemen. Een, twee, hoep! De gevulde snipperzak lag doorgebogen op z'n schouder. 't Lichaam wat voorover, 't hoofd op-zij, de linkerhand in plooien toehoudend de zak-opening, ging-ie naar de deur. - Doe jij 'm's open, Piet. En Piet, waarschuwend, terwijl-ie den jongen uitliet: | |
[pagina 724]
| |
- Blijf nou niet te lang uit, omdat 't zulk mooi weer is.... - Blijf ik óóit lang weg? - nijdigde 't jochie terug. - Ja, ja, dat smoesie kèn ik. Maar denk er om, de baas is van middag weer op den winkel, en dan moeten je kurken klaar zijn. - Je kùrken? Wèlke kurken.... - Voor Lippens. Maar schiet nou maar liever op. Piet sloot de deur, hoorde in 't nauwe gangetje, dat naar de straat leidde, de jongen fluiten. Toen was-ie weer alleen. Hij keek 's in de mand onder de kwartier-machine: er lag nog maar 'n klein hoopje. Maar straks zou-ie wel meer snijen, eerst deze maar verwerken. In 't zonnetje zat-ie nu weer op z'n stoel, zette z'n mes aan. Wat ging zoo'n morgen toch gauw voorbij. Ongemerkt werd 't laat, je zat zóó in den middag. En dan was 't ook zoo weer avond. Dan lei je je mes neer, 'n stuk linnen d'r over voor 't onweer, deê je sloof af, keek nog even of 't sijsje genoeg zaad had, en dan ging je maar weer naar je kosthuis, 't onrustige huis van den barbier. Daar moest-ie eigenlijk maar vandaan gaan, hij was er niks op z'n gemak. Al lang had-ie 't moeten doen, maar hij zag op tegen de ruzie met z'n kostjuffrouw. Dat mensch pakte altijd dadelijk zoo uit. Bij 't minste wat je zei had ze d'r grooten mond klaar, je was bang om 't met 'r aan den stok te krijgen. Maar je nou altijd te laten ringelooren ging toch ook niet, ze deê maar net wat ze wou. En dan 't eten. D'r was toch wel wat anders te krijgen als spinazie en gort. Maar altijd deê ze d'r eigen zin, hoewel ze wist, dat-ie d'r niet van hield. Want ééns had-ie er wat van gezegd, en toen had ze gesnauwd: ‘As 't je niet bevalt menèèrrr, dan zoek jij maar een ander kosthuis, dan ga je dààr maar, waar je 't beter heb.’ Toen zweeg-ie maar, d'r was toch geen goed garen mee te spinnen. Wat had-ie al vaak z'n kostbaas beklaagd. Nee, dan beter niet te trouwen als zòò. Hij hield 't liever met Paulus, die leerde dat niet-trouwen beter was dan trouwen. Al was 't dan waar, dat je òngetrouwd in 'n kosthuis 't òòk niet altijd naar je zin had. Maar dan kon je wat anders zoeken, dan bleef je vrij man. Nee, 't was maar beter bij den barbier vandaan te gaan. | |
[pagina 725]
| |
Morgen branden, 'n nare dag. Dan stikte je haast van den rook. Dan zag je d'r uit als 'n neger. En de kostvrouw aan 't mopperen. 't Was 'n secuur werkje bovendien, alleen 't bovenste kurklaagje van de bladen mocht maar zwart-geroosterd worden: liet je de kurk te lang in de vlam, dan verbrandde de boel. En was je daarmee goed en wel klaar, dan kwam nog 't snijen van de sponzen, stoof 't droge zwartsel om je heen, ging 't zitten in al de groeven van je gezicht, zóó, dat je oogen wel sterren leken. Je kuchte den heelen dag, je goed was niet toonbaar, de vuile brandlucht bleef dagen nog hangen, heel de winkel werd er door verpest. Goed, dat 't maar weinig voorkwam. Vroeger, toen de zalmvisscherijen nog bediend werden van kurkvloten voor de netten, kon je er van lusten. Maar die waren ook al naar 'n ander gegaan. D'r werd nu alleen nog naar gebrand voor de kaarsenfabriek, en dan nooit zoo heel veel. Zoo, van die gewone tapsche kurken snijen, dat was nog maar 't prettigste, dat ging haast van zelf, je hand stond 'r al naar. 't Sijsje tjoedelde wat. Onder 't wetten van z'n mes door, dat-ie op 't gevoel deed, keek Piet even om. Met z'n wijze glim-oogjes vooruit zat 't beest voor de tralies klankjes te strooien. - Piiiiet, piiiiet, ben je zoo vroolijk, jonge, heb je 't mooie weer in je kop? 't Sijsje floot als ten antwoord. - Wou je d'r uit, nou, toe dan maar. Piet lei z'n mes neer, keek even, of de deur wel toe was, ging dan naar 't kooitje en maakte 't deurtje los. 't Sijsje vloog er uit, ging op z'n schouder zitten, pikte uit z'n hand een zaadje, dat vrijgevig naar boven werd gehouden. Toen vloog 't sijsje op den rand van 'n mand. Piet ging weer aan 't werk. Daar was de jongen al terug voor z'n tweeden zak. Rumoerig deed-ie de deur open, schrok van Piets uitroep: - De vògel!.... En instinctmatig wierp-ie de deur in 't slot. 't Sijsje zat nog stil op de mand, loerend met z'n wijze oogjes. De jongen zag 't beest, zei toen smalend: - Wàt 'n drukte. 't Stomme dier denkt 'r niet an om weg | |
[pagina 726]
| |
te vliegen. Hij heeft 't hier veel te goed bij z'n moeder... - Schep jij nou je zak maar vol. - Kalmpjes an, dan breekt 't lijntje niet. Piet stond op, lokte met 'n hennepzaadje 't sijsje weer naar z'n kooi: zoo'n drein van 'n jongen, hij was niks te goed om 't beestje weg te laten vliegen. Altijd was-ie d'r mee aan 't plagen. Hij was in staat om straks expres de deur lang open te houden met z'n zak snippers. Zwijgend werkten ze nu, Piet aan de tapsche kurken, de jongen met 't vuilnisblik. Piet was wat kregel, wou maar, dat de jongen gauw verdween met al z'n praatjes. Van tijd tot tijd keek-ie zoo schuin over z'n mes, om te zien of de jeugdige vakman al opschoot met scheppen, voelde zich verlicht, toen-ie eindelijk weer alleen was. Zonder spreken was 't jochie weggegaan. De morgen schoot op. Volop stond de zon nu in de werkplaats, hier en daar door machine of mand onderbroken. Daar lijnden licht-kolommen schuin over den winkel, waarin ontelbare stofjes rusteloos, zich bewogen. In het begeerde alleen-zijn zat daar de werker aan de bank tot het volbrengen van zijn kleine plicht. Hij behòòrde bij die bank, op dien stoel, tusschen die snippers. Rees-ie even op, dan was er een leegte, die dadelijk merkbaar was. Want Piet was gegroeid daar in die omgeving, zonder hem was de harmonie der dingen daar gebroken.... Aldoor keerden z'n gedachten terug tot het branden en tot z'n kosthuis. Als de baas terug was, wou-ie vragen, een advertentie voor 'm op te stellen. D'r moest zoo iets instaan van: kost en inwoning gevraagd voor een werkman, niet bij een barbier. Afijn, dat wist de baas wel, hoe 't gebeuren moest... In 't gangetje naderde menschen-stap en Piet luisterde. De jongen kon 't nog niet zijn. Als 't maar niet... Reeds ging de deur open en stond een werkman aan den ingang. Pet 'n beetje achterover van de warmte, jasje los, waardoor een blauwe boezeroen, met 'n zwart dasje beprikt, naar voren bolde, stond-ie daar met brutale oogen te kijken naar Piet. Piet was ineens niet op z'n gemak. Daar was-ie weer, die vent uit de distilleerderij. Wat kon-ie noù weer hebben? - Goeie morge, - zei de bezoeker. Maar Piet, zonder weêrgroet, ineens bruusk: | |
[pagina 727]
| |
- De baas is t'r niet, of je maar even naar de baas z'n huis wil gaan... - Ik kan jou de boodschap ook wel doen. - Ja, maar... ik moest alles maar naar z'n huis sturen, wat er kwam, heeft de baas gezegd. De werkman lachte eens stiekem voor zich uit, keerde zich om, en zei laconiek: - Goeie morge dan maar weer. - Goeie morge, - zei nu ook Piet, blij, dat-ie er zòò afkwam. 't Was 'n heele verlichting, dat die vent wèg was. Want die had bepaald wat in den zin, daarvan had Piet een onbestemde vóórvoeling. 't Zou wel zoowat zijn van de socialen, en daar was-ie heelemaal niet van gediend. Die lui stonden òp tegen God en Zijn gebod, en erkenden hun meerderen niet. Dat kwam, omdat de tijden hoe langer hoe goddeloozer werden; de menschen lazen niet meer in d'r Bijbel, en joegen maar naar voordeel. In de kerk kwamen ze ook zoo druk niet meer, en zoo verslapten ze heelemaal. Nee, met zulke lui wou-ie liefst niet van doen hebben. Hoe verder ze wèg bleven, bij hem vandaan, hoe liever 't hem was. Je schoot er immers niets mee op! Piet keek op de klok: al bij twaalven. Die morgen was bepaald omgevlogen, en als je met studie naar dien grooten wijzer zag dan was 't toch net, of er haast geen beweging in zat. Van buiten, achter 't groote huis, joedelden kinder-geluiden: de scholen waren uit, de straat was vol rumoerigheid. Over een paar minuten was 't al weer schafttijd en de jongen was nog niet terug. Die bleef natuurlijk weg tot half twee, ging gelijk maar eten. 't Was een rakker, die jongen. Je moest 'm achter de vodden zitten, anders deed-ie net, wat-ie wou. Als de baas om een uur of half drie, drie uur, kwam, waren natuurlijk de kurken niet klaar. Maar afijn, de jongen was genoeg gewaarschuwd. Daar was-ie. 't Sloeg twaalf uur. Piet lei 't mes neer, keek naar de deur, die openging. Alleen een schalksche kop werd naar binnen gestoken, en brutaal-lachend zei 't jochie: - 'k Ga gelijk maar eten, Piet, ajuus. Wèg was-ie weer, nog vóór Piet gelegenheid had, aan het snijden te herinneren. Zoo'n drommelsche jongen! | |
[pagina 728]
| |
Piet kwam in bedrijvigheid. Opstaand sloeg-ie wat kurkvuil van z'n sloof, ging dan weer zitten. Met beî z'n armen rekte hij nu over de bank, graaide wat kwartieren weg, haalde achter Bijbel en tabakzak zijn pakje brood van 's morgens vandaan, dat stevig in een paar kranten gewikkeld zat. 't Hoofd vooruit, gebogen naar de werkbank, blies-ie eerst een plekje schoon met z'n tuitenden mond, lei dan voorzichtig 't pakje neer, vouwde het open. Twee boterhammen, met leverworst er tusschen, plakten op elkaar. Piet monsterde ze even in de hand, legde ze toen weer op 't onderliggend paar, om eerst te bidden. Devoot boog-ie 't hoofd en vouwde de handen. 't Was nu ernstig-stil in 't rond. Zonder schaduwen-gespeel stond de zon in de werkplaats, en bij de bank, roerloos, zat Piet. Zoo, wat gekromd, 't reeds kaal wordend hoofd naar voren, de oogleên neer, leek-ie 'n beeld, door een kunstenaar gebeiteld. Heel even duurde de stemming van ernst, toen werd ze plots gebroken.... Onder 't eten grabbelde Piet weer in 't hoekje achter den Bijbel, haalde z'n koffieblikje en ‘De vriend’ voor den dag. Z'n aandacht was nu verdeeld tusschen z'n maal en 't krantje. En ongestoord doorleefde de werker z'n schafttijd.... | |
II.'t Liep tegen drieën. Nog aldoor werkte Piet aan de tapsche kurken voor Heetman, 't jochie sneed ijverig de lange wijnkurken op de machine. De regelmatige geluiden leefden, ongehoord door de werkers, op den winkel, als 's morgens en altijd. 't Zonnetje was gedraaid, stond nog hel tegen den grooten toren op, zette de wijzerplaat in vlam. Maar in de werkplaats vielen geen stralen meer, alles had zijn eigen kleur, en geen helle contrasten van licht op blanke kurk en schaduw van gevlochten manden, vervroolijkten de werkruimte. 't Sijsje verloor geen klankjes meer. Soms sprong 't diertje vlug van 't eene stokje naar 't andere, dook in 't etensbakje, verknabbelde een zaadje. Maar dan weer zat het stil z'n bekje te schuren tegen 't hout. De jongen was stil, scheen z'n rumoerigheid verloren te hebben. | |
[pagina 729]
| |
Als een plichtmatig werkend vakman sneed-ie geregeld z'n lange wijnkurken, trok-ie onverdroten 't platte mes aan 't handsvat heen en weer. Had-ie teruggehaald, dan hefboomde z'n kleine hand de klemmende machine-deelen uiteen, om behendig de circel-ronde kurk uit de opening te wippen in de gereedstaande mand. Z'n mond bleef gesloten, als was-ie in eigen denkleven vastgegrepen. En Piet zei ook niets, wette uit gewoonte af en toe z'n mes, sneed dan weer de blanke, de levende kurken uit de hand. Bekende voetstap naderde in 't gangetje: de baas. Na den groet dadelijk monsterend den stand van 't werk: - Kurken voor Lippens al klaar? - Nee baas, nog niet, maar 't scheelt niet veel. - En om de snippers gedacht voor Van der Meulen? 't Jochie knikte, intusschen voortwerkend. De baas keek naar den kant van Piet, zag diens arbeid, waarover niets te zeggen viel, en stond toen even in gedachten. Met 'n lachje zei Piet: - Mooi weertje getroffen, baas. - Ja, 't is zelfs warm als je loopt. Nog wat geweest? - Nee, niets. O, ja, toch. Een man van Heetman, maar waarover weet ik niet. 't Was diezelfde van gisteren, en 'k heb 'm maar gauw naar uw huis gestuurd. - Goed, dat hoor ik dan dadelijk wel. Tegen den jongen: - Ga jij even naar m'n huis zeggen, dat 'k er ben. Ik kom zóó. 't Jochie klopte de snippers van z'n broek en ging. 't Leek of de baas iets hád, dacht Piet, hij liep zoo vreemd en doelloos door de werkplaats, of-ie met z'n gedachten ergens anders was. Zeker weinig of niets besteld door Putteman, die zoo nu en dan nog wel wat betrok. Onprettig ook, een vergeefsche reis te maken. 't Geluid van 's jongens gaan was uit het gangetje verstorven, en plots stond de baas stil tegenover Piet, zei bruusk: - Piet, ik heb een onaangename boodschap voor je. Verbaasd zag de werker op in niet-begrijpen. Vragend stonden z'n groote oogen in 't ernstig-gehouden gelaat; in werk-houding gekromd was 't lichaam. Linkerhand, met half-afgeronde kwartier, rustte tegen 't houten duimpje van de bank, de rechter, met | |
[pagina 730]
| |
't breede mes licht-geheven, stond bewegingloos in de lucht. En klaar leefde de onvoorbereide gedachte plots in Piets hoofd: gedáán.... De baas wachtte even, zamelde woorden voor 't moeilijk oogenblik. In monotonen klank hok-sprak hij dan: - Je weet, hoe slap 't tegenwoordig is, 'k zie geen kans meer om je langer aan 't werk te houden.... De hand met 't mes zakte op Piets knie. Hij staarde voor zich heen, z'n mondhoek zenuwtrok, maar woordloos zat-ie daar. De baas weer: - 't Is een náár geval.... 'k wou, dat 't anders was.... En toen ineens, vlot vervolgend: - 'k Ben vandaag bij Bierlee en Co. geweest in Rotterdam; daar kan je komen als teller tegen goed loon. 'n Mooie fabriek met altijd volop werk.... Als wezenloos keek Piet maar voor zich heen, en een benauwende stilte kwam oprijzen tusschen hem en den baas. De baas verweet zich, 't niet goed aangepakt te hebben: in den trein had-ie de woordenkeus zoo juist berekend, maar die faalde nu.... Er scheen wat leven te komen in Piet. 'n Vocht-glinstering kwam in z'n oogen, toen-ie ze langzaam heendraaide naar z'n baas. De baas keek naar den grond, liet zich toen plots gaan: - 't Is mijn schuld niet, Piet, God weet 't. 't Heb je gehouwen zoolang ik kon. Maar 't kàn niet langer, 't kàn niet. Hij keek zijn ouden trouwen knecht weer aan. En Piet, toen uitsnikkend, als hulp-vragend: - Mot ik nou weg.... hier vandaan.... naar die fabriek.... bij al die socialen? |