De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Stil leven door G. Vermeersch.Ga naar voetnoot+Daar rees in 't smorig grijs de gewone dag, hij zwenkte omme naar de kant van het schrale venster en lei zich in de voren door de hens-en hens-staande huizereken omzoomd. Rieti zag hem als een genuchte opkomen, hij lei in hem de alledaagse blijmoedigheid en tere dromerigheid en dat vage verlangen naar het onbestemde dat over z'n jonge ziel hing. Hij was in 't onderlatkot gegaan over de bestrieveling van kappelingen en stukken hout en had het venster opengezet wier ruitjes langs binnen dik bestoven waren en volgehangen met spinnewebben. Hij zat op z'n werkbank en keek naar de dag. Hij was rustig als altijd, onverschillig, onbewogen en groot. Hij bracht het ewige mee en het onbekende. Hij kwam van zoverre, verre over gindse toren, over de stad, over het land. Hij kwam en ging altijd, altijd, hij gleed over de aarde en sleepte alles mee wat vergeten moest worden. Hoe schoon stonden die bomen ginder in de jonge dag! Hun kruinen waren scheef gewaaid door de westerwind in de loop van de jaren. Hoe stille lag het dorp in de jonge dag. Het droomde, droomde... de stapel bomen onder 't venster waren niet zwijgzamer; de huizen stonden roerloos en levenloos in de klaarte. Zo keek de dag naar hier in de gang van de ewen en hij vond zeker alleen de mensen veranderen. De mensen kwamen en gingen... lijk zijn kloefen! | |
[pagina 694]
| |
Vreemd die dag die niets bracht en wiens komst een vage onrust baarde als omwoond zijn nevelsluier geheimzinnige dingen. Waar was er ooit verandering? Werken was het, de weken door, en toch, in de tijd die zijn levensloop omsloot, stonden veranderingen gemerkt. Dat vooisje dat zong in z'n kop! Dat scheen iets als de dag, ja, vreemd leek het, maar het ontspon hetzelfde gevoel: daar lag iets van het oneindige en het vergankelike in, de grote stem van de stilte en de beeltenis van roerloze bomen en huizen met hetgene uit hen opsteeg, dat verlangen, dat hunkeren. Zie die pijltjes hun kopjes uitsteken boven de haag, waarom kijken ze links en rechts? O! was hij nu maar de grond, en de haag, de bomen, de huizen, de dag! Meleke! Ook van Meleke lag er iets in dat vooisje. Van Meleke vereenzelvigd met de dag die zo'n hunkeren en 'n heimwee bracht. Lijk hij daar nu zat was alles eender van voelen en gevoelsopwekken. Dat kende hij. Het was vreemd zo en zeker geen mens in de wereld had dit gevoel. Dat was nu eens zacht en goed, een ogenblik dat ewig duren moest, het ogenblik dat men zichzelf een kwelende melodie waant die het gesuis is van de liefde, van het leven, van de groei, van de uit-de-aarde-stijgende kracht en vruchtbaarheid. Is men dan nog zichzelf? Hef is alles heel verre en heel dicht, een wereld zonder werkelikheid en toch werkelik. En daar het uiterste, het opperste dat men bereiken gaat. Doch daar ligt het wonderbare dat men schijnt verloren te hebben en men vindt het nooit weer. Men vindt het nooit weer en men wordt uit z'n droomen geschud. Hij ziet zichzelf zitten op de werkbank, beklemd, angstig, weevol lijk een verlorene. Waarom? Rieti loosde een diepe zucht. Zijn hand die zijn borst raakte, tikte er op een hard voorwerp. Hij haalde 't te voorschijn, werktuigelik. Zijn mondharmonika. Hij streelde 't blikkene ding met 'n blik waarin 'n diepe liefde, 'n grenzeloze tederheid lag. Heftig was z'n gemoed beroerd en uit de krachten van aarde, struiken, bomen, dieren stroomden de tonen naar hem toe. Hoor! hoe zachtjes de dauw afleekt, daar ergens neervalt. Kliek-klok.... Maar die hoge gevoelsmelodieën kan hij nooit grijpen. O neen! | |
[pagina 695]
| |
Ze woelen in z'n arme borst, ze zwoegen er met 'n geweldige kracht en dan is alle aards vergeten. Hij levert zich over aan hun overstelpende, bedwelmende schoonheid, maar hij kan ze niet vertolken. Hij hield z'n mondharmonika in z'n hand en wilde er een vooisje op spelen. Hij vond echter zo niets bekends dat zijn zinnen en voelen kon weergeven, niets dat kwelend en dromerig genoeg was. Er lei zo'n groot gevoel daarbuiten en hij was zoo arm. Een stemme verhief zich in de lucht, galmen die op elkaar bolden. Ze schenen vergeefs te roepen boven 't dode dorp, doch hij roerde; hij repte zich, stak zijn mondharmonika weer op z'n borst en ging dieper het hok in. De stilte vol gerucht, de zachte, rustige, gelijkmatige harmonie van de dag kwam ook tot daar. Hij had alles wel willen buiten steken maar wist dat het niet baatte. Liever had hij nu in 't gras gelegen, verre van enig bedrijf, in zijn enigheid mijmeren en voelen. Doch hij greep een ruw houtblok en een zware bijl, begon het blok gelijk te kappen, af te scherpen. Hij keek met aandacht naar z'n werk en wanneer alle onregelmatigheid weg was, wierp hij de bijl terzij en nam 'n andere, brede, kromme. Heftig zwaaide z'n arm, met 'n geronk dat z'n keel uitstiet, en krachtig drong de bijl in 't hout een streep makend. De schil langs de onderkant spoeterde weg. Nog éen hak nu en daar verscheen de kloef ruw afgebeeld, als nog in windselen gehuld, het ruwe werk van een oermens. Hij bekeek z'n werk met genot, 'n schepping, 'n vreemd ding dat straks 'n nietszeggend blok was tussen al die andere en nu al vaag z'n vorm ontsluierde. Zovele gaf hij er dageliks het aanzien en dat was telkens een zelfde, kinderlike genuchte, het gevoel dat hij een schepper was, dat hij uit die grote bomen bevallige kloefen kon verwerken. Dat gaf hem blijdschap en verzoende hem met zijn werk. Straks boeide het al zijn aandacht en hij keek niet meer naar de dag, luisterde niet meer naar de stilte, werd niet meer bewogen door de roerloosheid van alles rondom. 't Bleef stil. Die stilte was een dikte, een pak, een zwaarte, ze was een wezen die hij wist bij hem te zijn. Ze sprak hem van alles wat hij lief had, stelde belang in zijn werk, fluisterde hem zoete vooisjes. Aan haar vertrouwde hij al zijn geheimen, | |
[pagina 696]
| |
zijn lief en leed, zijn werken met liefde en hartstocht aan die ruwe blokken, die hij vormen gaf en aanzijn en leven. Want leven deden ze, bij iedere beitelstoot gaf hij hen een deeltje leven. Ze waren wezens die hij fatsoeneerde, mooi miek, opsierde. Hard vrong hij met de half-ronde beitel; hij stiet forsig in 't weerspannige hout. Naarmate hij vorderde nam hij andere beitels. De stukken vlogen rondom. Daar was er reeds een hele put en hij boorde nu onder de wost door naar de top. 't Was geweldig lepelen dat hij deed en tussen de geel-witte brokken flikkerde het scherpe staal in snelle wierelingen. Daar aaide hij snel en voorzichtig de wanden. Een streling slechts om effen en hij streek er dan eens genegenlik met z'n vingers over om te voelen of alles glad was. Z'n hele wezen ging op in die zachte aaiïng, hij lei z'n hoofd scheef, een straal van tederheid schoot uit z'n ogen en hij had een warme monkellach voor het effen-zacht kloefe-wezen. Nu nog 'n andere boor gegrepen en de maat - een stokje, erin gelegd. Nog 'n beetje uitgetopt. Zó, 't lijf nog eens links en rechts gevrongen om meerdere kracht te geven aan de arm en een zwierigheid die moest overgaan in 't gevrocht, want hij werkte met grasie, bevallige jongelingsmanieren, 't lenige' welgemaakte lijf plooiend naar iedere faze van zijn werk. Hij zelf de allegorie van dat werk en dat werk zijn geest, zijn vernuft, zijn bezieling. Hij was er geen duts op op zijn krachten, hij verkwistte ze maar, gaf ze weg aan al wat hem omringde, hij had er genoeg te over om vele dingen te belevendigen. Daar was het kloefke uitgehaald. Effen waren de wanden, de bodem. Het kloefke! 't Was 'n zware mansklomp, maar voor hem bleef het een kloefke. Hij had het zo in z'n grote kloeke vuist genomen en bezag het 'n ogenblik. Geen heilige kon met groter liefde het kruisbeeld aanzien! Zijn gezicht glansde van vervoering Zo bleef hij een wijle, 't lijf achterover geheld, de kloef ter hoogte van zijn borst op ongeveer een halve meter van hem af. Nog altijd de jonge, naïve verrukking van toen hij de eerste maal zijn eersteling beschouwde. Gezwind naar de andere bank rechtover 't venster. Daar lag rustig in al z'n bedriegelike, geweldige macht, het groote snijmes. | |
[pagina 697]
| |
't Was vastgemaakt aan 'n ring als vreesde men dat 't weg zou lopen. Maar 't was voor 't gemak van 't snijden. 't Was zwaar en log, liet zich slepen, deftig en glimloos in z'n ernstige verwaarloosd-ouwe roestkleur. Tcch kon hij het zo'n lichte beweginkjes doen maken al was 't op heel z'n lange lengte recht en stijf. Daarom deed hij z'n kloef krinkelen onder 't stijve mes en 't schaafde en schronsde, eerst 't bovenste nog wat effen en dan 't onderste, de tert nog wat uitgehaald om de hiel meer te doen uitkomen. De hiel wat afgerond, gedund, zodat hij graselik eronder stond evenals de hoge hakken van die mooie jufferschoentjes... Nu de zijkanten en 't bovenste wat afgerond zodat de zijwanden, met 'n zachte glooiing afliepen. En nu eindelik met 't mes nog 'n beetje aan de lijn van de wost gefutterd om 't in 't midden zo met 'n tipje te doen uitkomen en dan van weerskanten twee halfronden. Zo was 't goed. Sierlik inderdaad! Hij bekeek 't nog eens. 't Was ook 'n kloef voor 'n brave jongen die nogal ‘preuts’ was. En 't ging maar voort. De een kloef achter de andere werd gehouwen uit de ruwe blokken hout. Ze reekten weldra voor 't ander venster. En 't knarsen, 't snokken, 't djokken en 't krinsen hield aan, de spaanders vlogen alomme, kletsten op de vloer waar ze onder z'n voeten kraakten en grienden. Hij floot ondertussen 'n vooisje en gluurde eens buiten, guitig, vol levenslust. Dat paar duiven dat ginder koerde op 't dak, dat spiedde hij dageliks af en 't gedans van die vier mussen op de rand van de dakgoot. De dag schoof anders lijzekes voort, zonder gerucht. Hij zag nooit een mens hier achter. 't Was of alle leven in hem alleen was saamgetrokken. Maar de stilte vertelde hem van Meleke, en dan was zijn gezicht olik of listig, of teer en triest van uitdrukking. Vooisjes allemaal! Het waren vooisjes. De herdersfluit spon onophoudelijk deuntjes in de stilte en zo onberoerd zacht was 't natte geluchte. Wat hij ook deed, hoe hard hij ook zwoegde, hoeveel lawijd hij ook miek, hij hoorde die muziek waaraan zijn forsig geweld de maat leende, ze zong hem van alles, over alles wat hij wist en liefde. 't Was alles éen harmonie en hij droeg de fluit in zich zelf. | |
[pagina 698]
| |
Slechts op de bepaalde tijd kwam een zekere vermoeidheid en hij werd wat afgetrokken. Hij luisterde naar iets dat komen moest, de vooisjes, de herinneringen kwamen af, braken hun loop op zijn aandachtloosheid, herniewden hun pogingen, - 't werden al brokken en stukken en ook 't uithollen van de klompen, de vlucht van de spaanders verslapte. Daar sloeg 't acht uur, 't was schaftijd. Alles viel neer. Rap de etenszak uit de hoek gehaald en de puzzie. Hij liet zich neervallen op het kapblok. Z'n grote ruwe vuisten schraafden de krop van de zak open en haalden er de grote sneden bruin, masteluinbrood uit. Daar beet hij gulzig in onderwijl zijn mompen doorspoelend met 'n gulp krottesop uit de puzzie wier krop hij tussen de lippen sjokte. Daar! 't had hem deugd gedaan! Hij bleef wat zitten genieten van de verkwikkelike nasmaak in 't gevoel van voldaanheid. Nu seffens 'n stenen pijpje voor de dag gehaald en eens gestopt van de zelf-gekweekte tabak. Geen slablaren lijk de rijke meneren, maar echte tabak. En een ferme kop aan 't pijpje gemaakt, een kop groter dan 't pijpje zelf. Daar 'n stekje aangesteken, de vunzende drendeltjes achteloos latende vallen in de sprokkelingen en dan 't brandende stekje met 'n even achteloze zwier er ook maar bijgekletst. Nu 't éen been over 't ander gelegd, de klakke op 'n oor geschoven, 't haar over 't voorhoofd getrokken zodat 't in de oogen hing en de handen gestrengeld om de omhoogstekende knie. Zo in z'n eentje, bolderuggend, genoten van 't kwartiertje en vooral van die machtige vunzende kop die zo heerlik walmde als stond het kot zelf in brand, zo'n echte, lekkere tabaksrook, van die witachtige waarvoor de meisjes en mezies de vlucht nemen. Zie hoe hij kronkelt en rolt en robbelt. Hij zit erin weggedolven. En hoe hij straalt! hij moet er bijna zelf van hoesten. Dat is 'n genuchte! Juist toen 't pijpje bijna uit was 'n zware stap, regelmatig, een gekende stap. Rieti had even de kop opgesnokt en smoorde nu weer voort, onverschillig. De deur werd met 'n geweldige ruk opengegooid en seffens vulde 'n vierkante kolos het deurgat. Rieti knikte eventjes en spoog over z'n schouder weg. Hij hoorde 't effentjes kletsen daar beneden achter hem. Verder keek hij niet op. | |
[pagina 699]
| |
De man in 't deurgat trapte binnen met zware, gemeten stap, de dikke buik als 'n ton voor zich heen gedragen, de armen ietwat van z'n lijf slingerend, dikke strengen, de voorarmen ontbloot, de beide vuisten open. Hij liep waggelend, vooruitdringend als 'n domme kracht rechtop, in breed geploeter, de poten stevig neergezet, 't gezwing van de armen rustig-zenuwachtig, bewust-doorvoelde kracht. 't Scheen of hij bergen ging verzetten. De dikke, wit-gezwollen blaaskop waggelde mee met heel het overige, stevig vastgeklonken aan de nekloze romp, de kleine oogjes tuurden rustig voor zich. Ongeveer in 't midden bleef hij staan, de voeten wijd van elkaar, benen geschoord in de glibbere spaanders. Toen bleek het dat hij 'n maat bij zich had, miezerig stokje dat in z'n vlezige femen verdween. Zwijgend schouwde hij van verre de rote kloefen, z'n blik zocht erin wijl hij rechtop bleef staan, de armen ietwat achteruit alsof hij op iets los ging en rammen. En toen ging hij er even gemeten naar toe, nam er 'n paar uit, lei er de maat in die er niet geheel in paste. Hij keek rond, toen: - De bijle! beval hij kort. Rieti had de hele tijd z'n doeningen beglariëd van terzij, 't voorhoofd mokkig in waterpasse plooien getrokken, de zuigende lippen om de pijpsteel scherper gesloten. Hij keek rond zonder opstaan, zag ze liggen op de verste werkbank. - Dáár! wees hij en rookte voort. De logge kerel er naartoe. 't Piepte en kraakte en knarste jammerlik onder z'n zwaar-brede voet. Hij zei niets. De arme kloefjes aan z'n vuist zwierden lijk of ze geen pluim weegden. Hij lei de maat op de werkbank, greep de bijl en kapte er 'n eindje af. Daarna lei hij gewetensvol de afgekorte maat weer in de kloefen. Nu waren ze groot genoeg. Rieti verroerde geen vin. De dikke kerel keek rond steeds met de kloefjes in de vuist. - Trekt er 'n paar schreven op, zei hij, en 'n roze! En zwart ze! 't Laatste rookdrendeltje walmde weg. Rieti klopte voorzichtig z'n pijp uit en spuwde een grote plamak ver van zich af. - Ja seffens! | |
[pagina 700]
| |
- Nuj, rechtuit! - Ja, als de schoftijd over is! De man zei niets, pletste de kloefen neer op de werkbank, bleef 'n ogenblik de armen breed zwaaiend rond zijn dik lijf. 't Gezwollen-puffig-gezicht gedachteloos-goedig van uitdrukking, de kleine oogjes waarover 'n glans van afwezigheid waarde. Herhaalde malen sloeg zijn maag op met luid gerucht en gegolf van de dikke buik. Nu zakte hij wat door de benen, werd blijkbaar moe van staan, een kwelling die zich vermengde met 'n behaaglik welligheidsvoelen. Hij ging heen plots. Rieti luisterde, hij volgde de wegel niet die voer naar 't woonhuis, o neen! De andere die door de hof voer naar 'n gat in de haag. Daar sloeg het en Rieti sprong ook recht. De groene schorte sloeg hij een paar malen heen en weer om de broodkruimels eraf te krijgen en nu aan de gang. Nog 'n paar keren geluisterd naar de hof toe en, met 'n moedwillige snok van de kop, in die richting zich kwade overdenkingen gemaakt. - Wat! die luie sloeber! als je 't wilde geloven en z'n grillen involgen, dan moest je nooit rusten. Binst schof- en maaltijden kwam hij altijd met iets voor de dag. En als 't uur daar was om te scheiden, dan! Maar hij vaagde er z'n botten aan tegenwoordig. Ware 't maar niet van één dingen! De jongen zag iets teders dat zijn gezicht ontrimpelde, het zacht miek en met 'n lichte uitdrukking. 't Duurde niet lang, evenwel, er kwam weer 'n wolk over en, sissend, half-luid: die sloeber, die al z'n geld verbeest! Hij greep met 'n grimmig geweld een bak van de plank, nam de schuive eruit en sloeg ze neer, scharrelde in 't gerief met een zenuwachtige nijdigheid. 'k Ben kwaad op die vent! gromde hij nog en haalde een haak te voorschijn, de fijne wiens opening gering was. Seffens had hij een kloef vast, bekeek nog eerst vrokkig de afgekapte maat en - 't helpt nogal veel van 'n mate te geven aan dat zathoofd! - hij vergat seffens zijn vrok. De meshaak zette zich in 't hout, trok 'n gebogen lijn die de bovenste rand volgde. Hij was nu één aandacht, de kunstenaar met liefde voor zijn werk, die er geheel in opging. Zijn gezicht zwoegde | |
[pagina 701]
| |
mee, drukte de angsten van zijn ziel uit en werd de weerspiegeling van de wisselvalligheden van het trekken. Hij had nu geen andere gedachten meer, hij hoorde niets dan 't schronzen van de haak in 't hout. Ziedaar de voortjes getrokken alle juist evenwijdig en even lang, zoowel de rechte die van 't voorste naar de top liepen als de andere die schuin ertussen werden getrokken. Nu een haak met bredere opening om de voortjes te verbreden. In 't midden bleef de plaats voor de roos. Daar trok hij, zo rond mogelik, het hart, daarna de omtrek van de blaartjes, en eindelik, met 'n veel bredere haak, de blaartjes-zelf. 't Ging vlug. Er waren zeker veel moeilker stukken, maar hij deed alles gewetensvol. Onevenredige lijnen kon hij niet verdragen. Hij had de twede kloef genomen en had zich neergezet, 't een been over 't ander, om 't nog beter en gemakkeliker te doen. De blik strak op de fieguur in wording, 't hoofd links en rechts scheefzakkend volgens de richting die de haak nam. 't Puntje van de tong ietwat uitstekend tussen de lippen, rood lapje dat draaide en keerde in de scheefgetrokken mond, verdikte en verdunde, zich krinkelde in smartelike stuipen, zonder dat hij er acht op gaf. Maar daar hoorde hij weer een stap en hij luisterde. De haak scheidde uit van schronzen en bleef op de kloef rusten. Hij keek naar de deur die open ging. Nu was 't 'n jong meisje dat even binnen glariede door de spleet. - Rieti, zijn ze gereed? ze wachten! - Seffens! kom binnen! Hij keek naar haar toe glimlachend, een grote warmte en innigheid over z'n wezen en in z'n ogen die straalden van een vochtige glans. Ze glimde ook, sloeg de blikken neer voor z'n strak gekijk. Onder haar voetjes kriepten en kraakten de witte kappelingen. Hij bleef voort haar gestalte strelen met de blik nu in een vervoering van een andere aard. Zijn vuist de haak omklemmend, bleef roerloos liggen op de kloef. Ze was ook 'n mooi ding, zij! zo ewig gods knoddig! Hij had er z'n beschot in haar te zien trippelen met vlugge stapjes over die bolderige vloer. En ze was zo fijn en teer en toch | |
[pagina 702]
| |
alles zo lieflik, effen afgerond, alles wat hij van haar persoon kon zien. - Ze was 'n genot voor de ogen. - Wel! doe voort! zei ze glimlachend toen ze vóór hem stond, een rappe blik wagend in z'n glanzende kijkers, een blik die eventjes bleef hangen aan 't jonge kneveltje dat de bovenlip bestompte. Maar hij deed niets voort en keek nog, streelde de zachte rondingen en zachte tinten van haar wezen en slorpte er met gulzige teugen de zoetigheid van in. O zo'n meisje! hij gaf er z'n leven voor! Ze was zo lief met die oogvleggers zedigjes neergedogen en nog veel liever als die perels - zo'n blauwe dingen - er van onder kwamen bijzen. Dan was 't als zag hij de hemel opengaan. - Doe toch voort, Rieti! Ze trachtte 'n voor te trekken tussen haar lijze wenkbrauwtjes. De streling van z'n blik ontroerde haar te veel, ze kon 't niet meer herden, ze zou 't moeten laten zien en stak 't liever weg uit schaamtegevoel. Haar wangen beroosden zich en dat gaf 'n nerveuze tik. Ze gaf 'n teken van ongeduld met de hand. Of ze nu nog mooier was, zo'n beetje kwaad! Hij deed niettemin voort, wilde haar vooral niet tergen, niet doen lijden. Haar minste lijden beangstigde hem immers en hij had haar willen met tere zorg op de handen dragen. Seffens trok hij met forse hand de laatste bloembladeren en hij stond gezwind recht, naar de verfpot van op de vensterpot en verfde de kloefen zwart. Ze bleef bij hem staan toekijken. Ze genoot ervan hoe hij zo kwistig z'n jeugdige kracht verdeed in 't zware gezwoeg. Hij stond daar zo rilde en toch fors, 't gezicht als begeesterd en de joelige oogen die twinkelden bij 't rappe volgen van 't een-en-weer vrijven van de borstel. Ze voelde zijn sterke leven, z'n levensmoed die zich afscheidde uit ieder van zijn krachtigbevallige bewegingen, haar doordringen, haar opvroliken, haar stuwen. Er bleef een geheim hangen over de plaats want de stilte was anders druk, een grauwe, beklemmende drukte. Het zwijgen betekende nu veel meer dan spreken, in de gebaren, in de bewegingen, in de uitdrukkingen van de gezichten, in de tere drang vol medelijden lag onuitgesproken het gewetene, de onge- | |
[pagina 703]
| |
ziene, doch gegiste daad van een derde. Dat was het noodlot dat woog op het huis. Dat hij weer weg was, zeiden ze elkaar zonder spreken. Hij reikte haar de kloefen met een diepe blik in haar ogen. - Daar Meleke! Ze glimlachten even naar elkaar, toen werd ze weer verlegen en ze keek nog eens rond. Het deerde haar dat hij hier zo alleen was en het zo lastig had. - Kijk! die mussen dragen weer nest, zei hij. Ze stelden een gezamenlik belang in die mussen. Zo ieverig ziggerden ze heen-en-weer belaan met hun stro dat hen soms te lang was of te zwaar. Ze keken een wijle zwijgend daar naar toe, hij kappend en stotend met de holle beitel in de kloefopening. Vandaar vielen haar ogen op de doffe ruiten. Er was enkel van boven een streep waar je door kon zien. Een triestigheid pakte haar plots en dat neep haar de keel toe zodat ze niets kon antwoorden. Ze liep haastig weg. Hij zwoegde nu dubbel hard, bewogen door vrome iever of vrange boosheid, bij beurten. Het eerste voelde hij als hij aan het meisje dacht het twede wanneer hij dacht aan die zuiplap, haar vader. Dan kapte, kloof en stiet hij woedend en raasde in zijn eigen tegen die kerel die z'n huisgezin ten onder bracht. Stilaan vergingen de uren. Hij gaf niet veel aandacht meer aan de buitendingen verloren in eenzelvig gedroom. Soms luisterde hij of de ‘andere’ niet kwam. Doch niets was te horen in de stilte dan 'n eentonig lied gezongen door 'n slepende vrouwestem ginder ver. Alzo brak de noenestond aan en hij ging zich zetten in de achterkeuken. Daar warmde zijn portie op de buize. De vrouwe drentelde zwijgend rond, sleepachtig, stil, in-zich-zelve gekeerd mensje, klein, miezerig, rilde mager. 'n Wezen van lijden dat hij nooit moe was te bezien, ineengedoken op z'n stoel als hij daar zat en roerloos. Ze had zo iets over zich dat hem beangstigde: die gelatenheid, die stille sprakeloosheid, dat wezen mager en fijn, dat smartelike, onvergetelike trekken had. Ze lachte nooit en was steeds gelijk, nooit morren. Ze scheen haar huiswerk | |
[pagina 704]
| |
werktuigelik te volbrengen. Deze keuken was als een graf voor haar waarin ze levend begraven was, ze verliet hem nooit. Al zijn levenslust, al zijn vreugde en de rijkdom van zijn jeugd verstomden hier. En toch vluchtte hij die keuken niet. Hij sprak de vrouwe nooit aan, hij wist dat hij haar niets kon zeggen dat haar zou troosten. Waarom haar droefheid hem aantrok wist hij niet te zeggen, alleen wist hij dat hij een grote genegenheid voor haar had die zich uitte in alles behalve in woorden. Zodra hij zag dat de pot klaar was, haalde hij telloren uit messen, lepels en vorken. Hij ging het bier tappen en stelde de glazen. Meleke was gewoonlik in dit verloren ogenblik op boodschap. Het schaap had het ook zo lastig en had zo'n behoefte aan wat beweging en lucht. Kon hij 't alles zelf maar doen. De vrouwe was gewoon zwijgend zijn hulp te aanvaarden. Hij wist niet of ze er hem al of niet dankbaar voor was, deze vraag kwam eenvoudig niet in hem op. Doch Meleke's houding wees er genoeg op dat zij er verheugd over was. Eerst kwam Meleke binnen. Ze was wat rood van 't lopen, een zachte rozekleur die lei over haar anders bleke wangen. Ze had in haar ogen een glimp van de grote zonne daarbuiten en in haar kleren een snuif van de krachtige geuren van de velden. Zo een loopje miek haar blij en dan zwoegde haar borst zo heerlik. Er fleurde een krachtiger leven in haar op, gelukkig, want hij was zo bang dat ze kwijnen zou. Er werd niet gewacht. Tóch, toen de soep uitgelepeld was, botsten de zware klompers en hollebolderden over de berdelen vloer van de herberg. De dikke kerel tort binnen, wierp z'n klak tegen de grond en liet zich op 'n stoel neervallen, die kraakte onder zijn gewicht. De vrouwe bediende hem zwijgend. Een wijle zat hij voor de dampende telloor, de duimen van weerskanten in de armgaten van zijn ondervest, de buik vooruit. Een sterke drankgeur spreidde zich door de keuken. De kerel liet de kop machteloos op-en-neerbollen, 't opgezwollen gezicht nog opgezwollener, de kleine oogjes waaronder dikke zakken hingen, tranig. Ze aten zwijgend voort. Rieti at maar soep alleen van 't huisgezin, zijn aardappels bracht hij zelf van huis mee. Hij had zijn eten afzonderlik. Ieder voor zichzelf dachten ze en waren zich bewust van de bewegingen van de dronkaard hoewel ze hem | |
[pagina 705]
| |
niet bezagen. Bijwijlen schokte heel z'n lijf op. Ze wisten wat zulks bedieden wilde: 't bier stond weer in zijn keel. Niets geen gerucht dan 't stekken van de vorken of 't krijnsen van een mes over 't gleiers, de tik van de stoofhul onder de werking van 't vuur. De lucht hing dik en bang, geen een die de ander bezag. Dan begon de dronkaard in z'n eigen wat te babbelen. Rieti schoof de eerste zijn bord achteruit, aanstak een pijp en ging zich achter zetten. Daar had je in de wijdte het opbermende land, een machtige hoogte van groen en roten met verwaaide bomen. Die bomen die steeds achter elkaar schenen te lopen en elkaar nooit bereikten, die altijd even ver waren. En daarboven de grijze lucht. En zijlings een hutteltje groen waartussen halfbloot de zwijgende grijze kerk met het torentje, als een hoorn, dat naar omhoog spitste. 't Stond daar alles, als onvergankelike tekens, roerloos. Zo roerloos scheen hij ook, zijn blik omvademde een deel van de ewigheid wanneer hij daarop staarde, de jaren over hem heengegaan doordrongen hem en ook doordrong hem de wetenschap van hun blijven. Dan voelde hij zichzelf als weg en ewig met en evenals dat alles. 't Was een zachte stonde. Hij dommelde half en alle werkelikheid was verre weg. Daarom heen spande zich 't reine, zuivere, onbeperkte heelal uit, de vrijheid, de oneindigheid. Soms wenste hij zich wel eens weg... ja weg, diepe 't zuiden in, lijk de kerels met hun tweezakken, of veel verder nog over de wijde zee, naar Amerika. Daar zou hij verlost zijn van deze verdrietige wereld, van dat ewig-zelfde zicht, van het aanzien van dat radeloos en hulpeloos ten-ondergaan. Maar Meleke... Hij schoot uit z'n eenzelvig gedroom door 't gleiertikken daar binnen, toen hoorde hij ook 't luide gesnork van de dronkaard. Zijn heimwee naar vergetelheid in verre landen was weg. Hoe kranig vunsde de tabakskop op zijn pijpje en hoe zieledeugdoende was hier het veld met Meleke in de nabijheid. Jammer dat die bomen zo jachtten naar elkaar in ewigzelfde nooit-bereiken en dat hij daar steeds naar kijken moest. Hoe zou het aflopen tussen hém en Meleke? Straks kwam ze ook een luchtje scheppen, binst moeder in haar gevang bleef. Ze stond bij hem zonder hij 't hoorde en keek | |
[pagina 706]
| |
ook naar die bomen, dat zag hij niet gaarne want ze stonden daar ieder afzonderlik zo eenzaam dat hij er wel bij wenen zou. Hij zei: - zet u, Meleke. Toen ze zo goed en wel nevens hem op 't blok zat, voelde hij al zijn sterkte en jonge moed. Hij zou het huis recht houden, hij zou voor haar sterven! Ze zat daar zo licht en lijze, 't rilde lijf rechtop, een pluimpje. Hij zou ze zo met zijn armen steunen en door de wereld dragen. Ze was zwakjes, maar ze zou leven zolang hij haar droeg. Ze hoestte van het geweldig vunzen van die kop en, hoe lief hij 't ook had, ondanks 't genot dat 't hem verschafte, lei hij z'n pijpje op de grond. - Laat maar, Rieti, 't is niets, zei zij, aangedaan omdat ze z'n deugd stoorde. - Neen, 't doet je ongemak! en hij trapte de kop dood. Het kriebelde hem de handen om z'n mondharmonika uit-te-halen en het wijsje te spelen dat ze zo verrukkelik vond. Nu zou het zo zacht gedempt glijden in de lijze witte noenestond. Maar dan wekte hij misschien de dronkaard en benam de rust van de vrouwe. Hij liep zo dadelik zijn kunststuk halen om eraan voort te fikkelen. Dat kunststuk, zoals hij 't plan in de kop had, was een sterke toer, zoals niemand van de kloefkappers het hem ooit zou nadoen. Wanneer het afgewerkt was zou hij het als een heiligdom bewaren en op de ereplaats hangen wanneer hij eens... och ja, wanneer hij eens - dat was een droom die zeer diep lag en die hij bijna niet dierf te voorschijn halen - met Meleke in een huisje samen zou wonen. - Hij had het begonnen op een zwoele avend toen zijn jonge brein in vlamme stond bij de muziek van het wijde land, dat hij alleen hoorde, de muziek van alle zomerse dingen, en het vrange wee van 't avendgaan. Meleke zat toen ook nevens hem. Onder haar ogen had het werk gevorderd, alles wat hij er ooit aan geknutst had was in haar aanwezen, onder haar blikken geschied. Ze volgde met zo'n grote belangstelling het geheimzinnig werk. Daarom leek het een werk van hen beiden, dat bij hen beiden behoorde en buiten haar aanwezen geen betekenis had. | |
[pagina 707]
| |
Doch de dronkaard mocht het niet zien of dan brak hij uit in schimpscheuten op de luiaards die hun tijd verknoeiden met pudderwerk en hij trachtte hem iets anders te doen doen, vond een haastig werk uit, hoewel 't buiten de uren was, om hem te dwingen 't werk uit de handen te leggen. Dikwels had hij dan de vuisten gebald, had hij een schamper antwoord gereed. Maar hij liet het voor Meleke. Zijn grote werk bracht hij nu zeer voorzichtig aan in een houten bak. Hij had ook nog een brede plank mee die hij lei op z'n knieën. Zeer voorzichtig haalde hij dan het ding uit de bak en lei het op de plank. Meleke keek belangstellend toe, 't hoofd op één hand geleund, de elleboog op een hoger blok achter hen steunend. Dit miek hij uit één enkel blok: twee kloefjes aaneengeregen door een houten keten met acht schakels, alles uit één stuk. Nu had hij nog maar vier schakels en het overige was een onogelike, lelik oneffene stok. Doch de kloefjes waren sierlik uitgebeeld en mooi versierd met bloemen en zinnebeeldige fieguren zowel van binnen waar men ze zien kon en langs de zijden als van boven. Vreemd, hij had op de zijden die elkaar-nazittende bomen afgebeeld. Boven op waren fieguren afgebeeld van vreemde goden die hij eens gezien had in een uit de trein gewaaid dagblad. De kloefjes eindigden beide in een lange, scherpe naar omhoogkrullende top. Nu zou hij de vijfde schakel het aanzien geven en de vierde, die nog met één eind in 't stuk hout vastzat, voort afwerken zodat hij los werd. - Zie Meleke! zei hij, 'k zal hier ook nog op iedere schakel fieguurtjes maken. Meleke boog dieper over 't broze, kostbare werk. Zo heel dicht was nu haar blonde kopje onder zijn wezen zodat heur haar zijn kin streelde en zijn lippen. Dit was zo verrukkelik zoet, hij voelde 't dalen in hem zo'n oneindige welligheid en hij bewoog geen vin om het in al z'n dichtheid te genieten. Het scheen wel dat ze opzettelik wat langer keek naar die vreemde fieguren om haar hoofdje te houden zo dicht tegen zijn borst. - Wel, dat zijn dezelfde fieguren van op die horlogeketen! zei ze. | |
[pagina 708]
| |
Ze richtte zich weer en keek hem met haar blauwe kijkers zo deugddoende in bewondering aan. Ja, 't waren dezelfde fieguren van op die horlogeketen die nonkel Iieli eens meegebracht had uit de tentoonstelling. Vreemd verdraaid stonden hun handen en voeten en ze schenen zo'n lijze beweginkjes te maken als slopen ze rond in een dodenhuis. Ze hadden een zonderlinge baard. Hij keek haar eventjes aan vol vreugde en dankbaarheid en tevredenheid over zich zelf. Zo, ze geleken er zo goed aan dat ze ze seffens herkende. Hij wilde echter vaste zekerheid: - Gelijken z'er goed aan, Meleke? - O ja! 't zijn juist dezelfde. En hij begon opgetogen te fikkelen. De vierde schakel was geheel uitgetekend en in z'n gesloten ronde 't begin van de vijfde. Die werkte hij nu verder los uit het ruwe hout. Zo bij beetjes vlogen de stukjes er af en vertoonde zich de vorm van de nieuwe schakel en 't begin van de zesde die in de vijfde moest zitten. Maar uiterst voorzichtig moest hij zijn want het was alles zo teer. Hij was bang ook maar het geringste snokje te geven aan het stel. Zo over zijn werk gebogen hoorde noch zag hij niets meer, de ogen strak gericht op het werk, de borst zwoegend, de keel droog van 't diepe ademen. Tóch bewust dat zij nevens hem zat en belangstellend z'n werk volgde. Daar sneed hij de dunne pel door die de vierde en de vijfde schakel nog aaneen hield. Nu bewogen ze zich los in elkaar. Nog 'n beetje effen geschaafd en hij loosde een zucht van verlichting, zag haar eventjes aan, glimlachend, met blinkende ogen. Zij keek even gespannen aandachtig met nerveuze trillingen en bewegingen van handen en gezicht als deed zij het zelf. Ja, waarlik, ze werkten er alle twee aan! het was hun beider eigendom! Jammer dat die vervelende tijd zo snel voorbij schoof. Daar sloeg weeral het uur voor aan 't werk te gaan. Zeer voorzichtig alles in de bak gelegd en alles weggestoken want de dronkaard had het reeds gezocht om het te vernietigen. Meleke trok loom binnen en hij naar het hok. Eerst nog eventjes gekeken hoe de zonne stond op de hoogte naar Ingooigem toe en terzij uit de diepte duikend, het spitse torentje. Grijsloke leek nu nog eenzamer wijl de zonne er weg was. Ginder dook Kaster op als | |
[pagina 709]
| |
een sprookjesbouw van luchtblauwe ijlheid... de dag verging na de dag, ja! zou hij het einde wel eens overzien? Maar de nablijheid werkte in hem van het daareven voorbije genuchtelik uurtje. - Hij zou het huis recht houden, hij, met z'n forse, onbegrensde kracht! Beelden schoven kopgebogen in gepeins en zorg en droefenis langs hem voorbij... maar hij, hij werkte, hij worstelde, hij vocht tegen de geweldige bomedikten die zich naar buiten opstapelden. Laat hen gaan nu, de droeve wezens in nokse gelatenheid, aan het einde zou hij staan, de redding dragend in z'n stoere femen en ze zouden blijelik en getroost naar hem opzien. En weer werkte hij hard en zonder ommezien, zonder een mienuut te verpozen. In zijn verdubbelde aanval van hulpvaardigheid at hij zelfs zijn vier-boterham al werkende op. 's Avends echter was hij moe-af. Hij moest nog een heel eind naar huis, naar de Heirweg toe, maar daar zat hij niet mee in, hij ging niet naar huis voor 't 's avends laat was. Hij had nu hard gezwoegd en verdiende rust en blije welligheid. Hij zou nu zitten dromen weer en kouten met Meleke, de avend zacht zien vallen en de donkerte alles toedekken. Enkel dán zou hij huis-toegaan. Hij had z'n pijpe gestopt en floot een lustig deuntje, toen hij plots weer de zware stap hoorde naderen. Hij fronste de wenkbrauwen. Wat zou 't nu weer worden? Hij had het voorgevoel dat de dronkaard hem weer een overwerkje voorbereidde. De dikke vent tort binnen, hij scheen nu nuchter, had zeker de hele achternoen geslapen, hij vreef nog over z'n gezwollen oogschelen. - Kom, zei hij, we moeten die boom nog zagen. 't Is zeven ure geslagen! antwoordde Rieti bits, want nu was Meleke er niet bij en hij kon 't niet gemakkelik verkroppen dat hij uit zijn feeststemming geslingerd was. - O gij luiaard! voor vijf mienuten dat 't duurt en ge zit daar toch luileeg! - Ik steel geen daguren van u en gij moet mij geen rusturen stelen, als er een luiaard is dan zijt gij het, ge hebt geen slag gewerkt van heel de dag. - Durft ge 't nòg zeggen? vroeg de andere en plaatste zich dreigend voór Rietie. | |
[pagina 710]
| |
- Nòg zeggen? Ik zou beschaamd zijn te leven, ware ik in uw plaats, gij grote, dikke, luie vadsigaard die zich laat onderhouden door zijn dochter! - Ik zal u de kop inslaan! brieste de zatlap en hij greep een handspaak, raamde ermee. - Als ge tijd hebt! pas op! riep Rieti en sloeg met het houmes naar de baas zijn kop. 't Scheelde geen haar of hij had hem. Ze bleven een wijle sprakeloos, in ontzetting. Het mes was met groot geweld tegen de deur gevlogen en brak er een plank dwars door. Nog 'n beetje en 't was een gruwelike moord. Rieti voelde zijn knieën knikken, de baas was niet minder ontsteld, hij had de dood in 't gezicht gezien, van nabij. Al z'n bloed was hem verlopen. Hij stond als versteend en kon geen woord spreken. Op 't gerucht kwam Meleke toegelopen en zelfs de vrouwe, Meleke met angst in de blauwe ogen, doch de vrouwe gewoon-onverschillig. - Wat is er toch? wat is er gaande? vroeg het meisje. Ze had het gerucht gehoord boven 't geronk van haar spinnewiel. Nu 't vrezelike dreigement van gendarmen en gevang en de nog vreseliker afschuw voor de daad-zelf een weinig over was, voelde Rieti de gramschap weer opbruisen omdat hij die dutsige vrouwen daar vóor zich zag en daarnevens die dikke lafaard, zij rilde mager beiden, en hij een wel doorvoed lijf. Hij wist dat het nog meest dát was dat hem zo hevig had opgehitst, iets dat zo plots opgekomen was. Maar hij was bang dat het nóg zou komen zo ineens, verwonderd over zichzelf, hij, die geen vlieg zou kwaad doen. 'K moet hier weg, zei hij kwaad, 'k zal anders een ongeluk doen! De baas was intussen weer de gewone geworden, onverschillig, koud- zelfzuchtig, laf-lam, niet in staat iets voor een ander te doen; seffens twisten vergetend omdat dit goed was voor z'n gemakzucht. Hij verviel van toon omdat dit nu ook noodzakelik was voor z'n rust, hij was immers karakterloos. - Voor zo'n klein dingen, zei hij, 'k vraag hem om dat boompje nog te zagen en hij maakt ruzie! hij zal daar toch niet van dood zijn! - Maar 't is altijd 't zelfde, bitste Rieti terug. Voor u is 't niets, gij zijt niet moe of 't zou moeten van slapen zijn. | |
[pagina 711]
| |
De vrouwe ging onverschillig terug naar de keuken, doch Meleke zag hem aan met 'n blik....! Hij werd er stijf van ontroering onder en zei seffens, bijna bedaard: - Allee! voor de laatste keer! - Ze wentelden de boom bij middel van spaken opwaarts op twee stijgende houtblokken. Veel geweld gebruikten ze en ze kreunden hard erbij: Meleke liep bedrijvig heen-en-weer van 't éen blok naar 't andere om onder de boom de spieën te versteken die hem moesten ophouden. Toen gingen ze dul aan 't zagen de boom in de gepaste eindekes. Als 't gedaan was spraken ze geen woord tegen elkaar doch gingen ieder hun weg. Rieti vaagde met zijn mouw 't kittelende zweet van 't gezicht. Hij moest echter nog in 't hok om z'n pijp en z'n vest te halen en daar ontmoette hij de baas weer. Deze had een dom-listige grijnslach toen hij hem zag. - Hm! ge zoudt nog klagen! en ik laat u wel bij m'n dochter! Zijn grijnslach en zijn woorden verborgen vele verholene zinspelingen die Rieti zeer wel verstond. Hij zweeg, doch 't kookte hem daarbinnen van heftige walg. Hij aanstak z'n pijp evenwel, doch ging zijn bitterheid gaan uitfikkelen achter. Met zijn mes kapte en stak hij een wijle razend in de bomebasten. Zodus zulk een lafaard was die vent: hij liet hem bij zijn dochter opdat hij voor hem slaven zou, en 't was hem onverschillig wat hij met het meisje deed... Hij bedaarde omdat de avend zo mooi was en de lucht zo zacht. De deemster die inviel was doorzegen door de trillende muziek van al het levende. Die muziek vond hem altijd luisterend, medetrillend. Hij ging naar vóor en vond Meleke vóor de deur. Ze werkte nog zij, het spinnewiel ronkte onverpoosd in de rust van de avend. Hij voelde zich beschaamd en minderwaardig. Hij zette zich nevens haar en keek haar werken, vrokkig tegen zichzelf en zwijgend. Regelmatig sloeg de voetplank tegen de grond, begeleidde met haar kort slagje 't aanhoudend geronk. Meleke zat ineen gebogen op haar laag stoeltje een heel eind beneden hem, op een bankje zijdens haar stond 'n bakje met water want het arme kind had geen speeksel meer genoeg. Onophoudelik pikten de dunne vingertjes in 't bakje en streelden | |
[pagina 712]
| |
toen de dunne vlasdraad die neerhing van de blonde kop aan 't rok, gezwind. De spoele draaide zo snel dat ze niet meer te zien was in de deemster, 't leek 'n halfdoorschijnend stofwaas onophoudelik draaiend rond 'n dichter kern. 't Duurde zo nog een hele tijd tot de vlassen duts zelf aan 't rok bijna onzichtbaar was. Zachtjes fluitend waren een paar jongens bijgekomen, hadden zich stil op de neerliggende boomstammen gezet en begeurden de avendlucht met hun tabaksrook. Meleke scheidde uit omdat ze niets meer zag en droeg haar spinnewiel binnen. Een poosje later kwam ze weer buiten en zette zich ook op een stam. De avend was zacht en doorschijnend, de schaduwen half-uitgewist, onkennelik, dromende wezens als zich buigend over 't diepe van de nacht - alle geluiden waren verstomd Toen haalde Rieti zijn mondharmonika uit en speelde zijn geliefkoosde vooisjes. Ze gleden lijzekes rond en bleven hangen op de plek weerhouden door de kring van deemster. Ze doordrongen het huis en de bomen, de planten en de aarde. En uit het onzichtbare diep naderden andere gedaanten, zetten zich zwijgend op de stammen en luisterden. Tot de maan opkwam. Toen ging Rieti heen naar huis. Even schoot de schrik nog door hem van het gebeurde die namiddag. Toen hoorde hij duidelik de dronkaard een smerig liedje brallen. |
|