| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie. - Eene geschiedkundige voor- en inlichting, door G.J.P.J. Bolland, Hoogleeraar in de de Wijsbegeerte te Leiden.
Leiden, A.H. Adriani 1910.
Twee dingen heb ik nog te doen met betrekking tot het boek van Dr. Speyer over de Indische Theosophie, dat mij twee maanden geleden stof leverde voor de Maandkroniek. Vooreerst moet ik, bij uitzondering, melding maken van een artikel, voorkomende in een ander Tijdschrift. In ‘De Gids’ van September dezes jaars gaf Prof. Speyer een artikel, dat eigenlijk een aanhangsel is op zijn groot werk, en waarvan het opschrift luidt: ‘Edwin Arnolds Buddhisme getoetst aan de bronnen’. In een twintigtal bladzijden, die den lezer boeien en overtuigen, handelt de Leidsche geleerde over den dichterlijken arbeid van Edward Arnold en een tweetal aanhalingen uit het artikel zullen den Lezer der Kroniek niet ongevallig zijn. In het begin van zijn stuk zegt Dr. S.: ‘Met dat gedicht, The Light of Asia - bij Arnold de eerenaam van Boeddha - heeft zijn maker, E.A. een groot succes gehad. Het is vele malen achtereen herdrukt, en dat in weinige jaren, en ook nu nog is er herhaaldelijk een herdruk noodig. Het is zelfs in Nederlandsche verzen overgezet en ook van die vertaling heeft reeds een derde druk het licht gezien. Zij is van de hand van Dr. H.U. Meyboom, thans hoogleeraar te Groningen, die te voren in een artikel in dit tijdschrift van Juni 1881, de mooie kanten van het dichtwerk in het licht had gesteld.’ De Hoogleeraar duidt den vertaler aan als ambtgenoot, maar hij verzwijgt, of althans hij zegt niet dat Prof. M. in 1881 Predikant was in de Nederlandsche Hervormde
| |
| |
Kerk, en thans Kerkelijk Hoogleeraar is te Groningen. Dit teekent wel onzen tegenwoordigen tijd, waarin velen meenen dat het oude Christendom heeft afgedaan. Aan het slot van zijn schoon artikel zegt Dr. S.: ‘Knap zijt ge, E. Arnold, en mooie verzen schrijft ge en het ontbreekt u niet aan veelzijdige kennis. Maar gij behoort niet tot de gidsen, die den weg wijzen (liever zeide ik: kunnen wijzen) bij de bestudeering van het Buddhisme’. Dit oordeel, scherp en hard, rust op het door den Hoogleeraar gegeven betoog, dat bij Arnold de dichterlijke verbeelding de plaats inneemt van geschiedkundige trouw. Ten anderen mag ik niet nalaten mijn verslag van het boek over de Indische Theosophie, waarin ik niet meer dan ééne opmerking bij wijze van oordeelvelling heb gemaakt, namelijk over de Mystiek, te voltooien met de mededeeling van mijn oordeel over het werk van Dr. S. Bij alle erkenning van het goede, dat ons wordt aangeboden, geloof ik recht te hebben om te zeggen dat de Hoogleeraar één ding heeft gelaten. De Lezer had recht op eene beantwoording van de vraag of de Indische Theosophie vroeger of later het Christendom kan vervangen. In de Kroniek (467) heb ik gezegd dat Dr. S. ‘door de uitdrukking zelve: “het evenwicht van de psyche” den Lezer voor een raadsel laat staan. Nu is immers het Christendom, in onderscheiding van het Jodendom en van den Islam, de godsdienst, waarin over het evenwicht van de ziel, over de harmonische ontwikkeling van den inwendigen, geestelijken mensch in de eerste plaats wordt gehandeld. Mij dunkt dat Dr. S. schrijvende in onzen tijd, nu het Christendom nog niet is gestorven, op de zoo even gestelde vraag een antwoord had moeten geven.
Aanvankelijk had ik het voornemen om in de Kroniek van November te handelen over: “Denkers van onzen Tijd,” het boek van Prof. de Groot te Amsterdam, dat ik een plaats gaf naast het werk van den Leidschen Hoogleeraar. Een ander boek van beteekenis noemde ik niet, maar er is kortelings nog een derde werk verschenen op het gebied van Wijsbegeerte, en daarover wil ik dit maal handelen. Vooraf echter nog een enkel woord over een vierde boekwerk, dat elders is besproken, en dat mij toch aanleiding geeft tot eenige opmerkingen. Wat is er geschied? Twee Redacteuren van het “Tijdschrift voor
| |
| |
Wijsbegeerte” zijn met elkander in botsing gekomen, en dat wel, zoo als dikwijls het geval is bij mannen van de pen, over een kleinigheid. In het Juli-nummer van dit jaar geeft de Heer K.J. Pen van den Haag aan zijn vakgenoot Dr. J.D. Bierens de Haan eene danige afstraffing naar aanleiding van diens “Weg tot het Inzicht,” waarin hij niet veel goeds weet te vinden. Ook Dr. D.G. Jelgersma van Leiden heeft zich in “De Gids” van Juli en Augustus dezes jaars hoogst ongunstig uitgelaten over dien “Weg” en ontziet zich niet zijn opstel te noemen: Philosophie? Aan het einde zijner verhandeling gekomen zegt hij: “Ik eindig dus mijn bespreking van het boek van B. de H. met het aanbieden mijner verontschuldiging aan de lezers van de Gids hierover, dat ik hen zoo lang heb bezig gehouden met een onderwerp, dat dat zoo weinig verdient. Maar in onzen tijd van phrasenmakende philosophen is dit misschien nuttig, dat een hunner een enkele maal streng wordt gekritiseerd, nuttig ook voor de lezers van de Gids. In zoo verre althans hoop ik met het schrijven van deze beide artikelen een wel onaangenaam, maar nuttig werk te hebben gedaan.” - In de zaak van het boek, van den “Weg tot het Inzicht”, meng ik mij niet: alleen betuig ik Dr. J. mijne instemming ten opzichte van hetgeen hij zegt over “phrasenmakende philosophen”. Ik ga verder en ik denk dat Dr. J. ook den Heer P. tot die klasse zal rekenen, als hij volle aandacht schenkt aan 's mans woorden, die den aanvang uitmaken van zijn opstel: “Het Stelsel” van B. de Haan’. Immers lezen wij daar het volgende, dat ik mij verplicht acht onder de oogen mijner Lezers te brengen. ‘Wanneer we, zegt de Heer Pen, ons eerst in 't algemeen eens afvragen, hoe de wijsbegeerte van een tijd zich tot de gelijktijdige andere geestelijke verschijnselen verhoudt, dan merken we op, hoe 't eenzelfde geest is,
die in godsdienst, kunst en wetenschap, in staat en zeden, zich van bepaalde woorden, kategorieën, bedient, die iedereen dan zonder nadenken gebruikt, omdat ze algemeen worden verstaan. Het komt bij den mensch van dien tijd niet op, naar den zin dier woorden opzettelijk te vragen, want die is hem onmiddelijk duidelijk; hij voelt wel wat men er mee bedoelt, en dat is hem voldoende. De wijsbegeerte evenwel van dien tijd is niet die zijnde, voelende geest, maar de van zich
| |
| |
zelf bewuste geest, en het denken, dat zich tot object van kennis heeft gemaakt, en wetend is geworden, staat daardoor boven zijn tijd, en spreekt in een taal, die alleen voor denkenden is te begrijpen. Eerst een nieuw geslacht, dat hiermee is opgegroeid, zal de nieuwe kategorieën - zonder helder inzicht - gaan gebruiken, ze plattrappen en verzinken in de taal van het dagelijksch leven’. - Zoo ik volstrekt geen inzicht had, om een woord van B. de Haan te bezigen, dat, voor zoo veel ik weet, afkomstig is van Plato - dianoia - en dat voor gewone menschen, die geen wijsgeeren zijn in den trant van den Heer Pen, begrijpelijk is, zou ik mij den weg niet durven laten wijzen door den Heer Pen. Hij beweert dat zekere ‘bepaalde woorden’, die in een zekeren tijd door de menschen worden gebruikt op het gebied van ‘godsdienst, kunst, wetenschap, staat en zeden’, afkomstig zijn van de wijsbegeerte van een vroegeren tijd, die, om zoo te zeggen, haar tijd vooruit was. Want, zoo leeraart de Heer Pen, de wijsbegeerte is ‘de van zich zelf bewuste geest’, en het denken, dat wetend is geworden, staat boven zijn tijd’. Indien dat juist ware uitgedrukt en onwederlegbaar mocht heeten, zou het denken, dat zich beweegt op alle gebied buiten de wijsbegeerte, eigenlijk geen denken zijn. Dan zouden de mannen van den godsdienst, van de kunst, van de wetenschap, de mannen van staat en zeden geen denkers zijn of kunnen zijn. Laat ons over de dwaze phrasen geen tijd meer verliezen, en laat ons alleen zeggen, dat de Heer Pen in den aanhef van zijn stuk geen proeve van ‘helder inzicht’ heeft gegeven, en geen betrouwbare gids kan zijn om ons te brengen tot het ware begrip van Wijsbegeerte. Is niet begripsverwarring een kwaal van velen in dezen roerigen tijd van denkstrijd? Zonder aarzelen moet ik die vraag bevestigend beantwoorden, en het boek, dat ik ga bespreken, levert
merkwaardige bewijzen voor de waarheid mijner stelling.
Wie over Prof. Bolland spreekt of schrijft, mag wel steeds in gedachten houden bij zijn oordeel en in het oog houden bij zijn uitspraak, dat die Hoogleeraar geen gewoon man, laat ik liever zeggen: geen gewoon mensch is, maar iemand van ongewone vreemdheid. Vreemdsoortigheid mag ik niet zeggen, want de
| |
| |
wijsgeer Bolland is in zich zelf en op zich zelf een soort, bestaande uit één enkelen zonderlingen enkeling. Ik hoop met die laatste woorden mij duidelijk te hebben uitgedrukt. Twist te zoeken met den Heer B. lag niet op mijn weg, en uit de verte heb ik tot nu toe zijne vreemdigheden met een zekere verbazing gadegeslagen, en ook over den invloed, door 's mans woorden op velen uitgeoefend, heb ik mij moeten verwonderen. Nu er van zijne hand een boek verschijnt, waarvan de titel groote verwachtingen wekt, mag ik als Kroniekschrijver mij niet onttrekken aan den plicht om dat boek te behandelen. Met den titel vang ik aan en ik wijs den Lezer op de tweeledige belofte, daarin uitgesproken en gegeven. Over ‘Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie’ wil B. spreken, en met hetgeen hij in zijn boek verkondigt, of aanbiedt, hoe moet ik zeggen? wil hij ons ‘eene geschiedkundige voor- en inlichting geven’ op het gebied van Wijsbegeerte. Wij hebben dus volgens den titel een boek te wachten, dat ons langs geschiedkundigen weg zal leiden tot de kennis van de drie genoemde wijsgeeren en van de nieuwere theosophie. Wat verstaat nu Prof. B. onder geschiedenis? Is het bij en voor hem het na elkander komen en voor een goed deel het uit elkander voortkomen van feiten, waarvan de kennis en het begrip ons kan leiden tot helder inzicht? O neen, want om nu niet in eenmaal het gansche boek te overzien, maar ons te bepalen bij de twee eerste vellen, ongeveer een vijfde deel van het werk, daarin bestaat het zoogenaamd geschiedkundige alleen in het opgeven van jaren en dagen, waarin de aanhalingen, bijna het geheel van het gansche werk, zijn geschreven of gedrukt. Reeds dadelijk begint B. op de eerste bladzijde met zijne ‘geschiedkundige voor- en inlichting’ op volgende wijze. ‘In zijne Proeve eener geschiedenis van de leer der aangeborene begrippen’ zegt ao. 1879
wijlen prof. C.B. Spruyt, dat Schopenhauer niets heeft willen weten ‘van de openbaringen, die de theoretische rede volgens Schelling en Hegel geven zal’. (Bl. 215.) En op eene andere plaats van hetzelfde boek schrijft hij: ‘Ten slotte heeft men ingezien, dat de zoogenaamde ontwikkeling der Kantiaansche wijsbegeerte door Fichte, Schelling en Hegel niet als vooruitgang te beschouwen is, dewijl haar hoofdkenmerk bestaat in den terugkeer tot het oude dogmatische standpunt dat Kant voorgoed had willen verlaten’. (Bl 203.)
| |
| |
‘Spruyt, zoo gaat nu B. voort, heeft lang genoeg geleefd en gedacht om Schopenhauer en Hegel anders te taxeeren dan hij gedaan had, toen hij bekroond werd, en professor gemaakt, en Hegel niet kende, al is hij in Hegel nooit zoo ver gekomen, dat hij voor hem naar buiten is opgekomen, om allereerst zijn vroeger oordeel flink en openlijk te herroepen’. Hierbij moet ik twee opmerkingen maken: vooreerst dat B. de uitdrukking ‘bekroond en professor gemaakt’ wel in de pen had mogen laten, want hij zelf is immers, bij gebrek aan beter, ook professor gemaakt, en ten anderen, dat het voor den weetgierigen Lezer aangenaam en nuttig zou zijn geweest, indien de Heer B. uit geschriften van Prof. Spruyt, na 1879 verschenen, iets had medegedeeld over zijn ontwikkelingsgang. Door de aanhaling van Spruyt gekomen op het artikel ‘Schopenhauer’, kan B. dien wijsgeer niet loslaten, en verhaalt hij ons ‘dat S. te Berlijn in 1811 naar aanleiding van Fichte's vijfde voordracht over de feiten van het bewustzijn stilweg heeft neergeschreven: ‘Ik moet bekennen, dat al het hier gezegde mij zeer duister is, dat ik verkeerd kan hebben verstaan, maar Fichte in deze voordracht veel gezegd heeft, wat ik heelemaal niet verstaan heb. Of dit aan Fichte is te wijten dan wel aan mijn gebrek aan oplettendheid, aan behoorlijke stemming daartoe, of aan verstand, of eindelijk aan mijn bevangen zijn in de Kantisch elementaire leer, weet ik niet.’ Na het elfde college echter klinkt het anders; dan schrijft de twee-en-twintigjarige: ‘In dit uur heeft hij behalve het hier opgeschrevene dingen gezegd, die mij den wensch afpersen, hem een pistool op de borst te mogen zetten, en dan te zeggen: sterven zult ge nu zonder genade, maar zeg ter wille uwer arme ziel, of ge bij die wartaal zelf iets duidelijks hebt gedacht, dan wel ons enkel voor den gek woudt houden!’ En ‘hiermede’ aldus anno 1905 in het
‘Archief voor Geschiedenis der Wijsbegeerte’ (18: 532-536) Paul Wapler, ‘begint de reeks van de bekende tegen Fichte geslingerde smaadredenen, wier mateloosheid almede te verklaren is uit het boven opgemerkte vermoeden van zijn eigen onvermogen, en ten deele is voortgekomen uit den half onbewusten wensch, om eigen gevoel van ontoereikendheid te bedriegen,’ ‘Dat, voegt B. hieraan toe, ‘in de latere schimpredenen Schelling er het best en Hegel het
| |
| |
slechts heeft moeten afkomen, ligt in de rede.’ Ook hierbij een paar opmerkingen. Vooreerst over de vertaling uit het Duitsch: dat B. hier vertaalt en elders, Fransch en Engelsch, niet vertaalt is zijn zaak, maar als hij Duitsch verhollandscht, behoort hij het goed te doen. Ontoereikend kan niet van een persoon worden gebruikt, en Duitsche titels laat men liefst onvertaald. Ten tweede over de smaadredenen en de mateloosheid daarvan: dat Prof. B. met kinderlijke eenvoud zich ook wel eens aan zulk een boos bedrijf schuldig maakt. Ten derde dat wij met de laatste aanhaling zijn gekomen aan het slot van bladzijde 3, en dat wij van bladzijde 2 slechts 16 regels niet hebben aangehaald.
Wonderbaar is het dat op bl. 4 eene aanhaling uit Kant voorkomt zonder opgave van het jaar en onmiddelijk daarna volgt: ‘En Schelling schrijft nu als twintigjarige in 1795: ‘Niets kenmerkt zoozeer den genialen geest van Leibnitz als diens woord, dat hij genoeg over oud en nieuw had nagedacht, om te weten, dat bijna alle opvattingen zich laten uitleggen in een goeden zin; hij zelf komt dan met de idee van een algemeen stelsel, dat aan alle afzonderlijke stelsels, zoo tegengesteld als ze mogen zijn, in het stelsel van menschelijk weten zelf samenhang en noodzakelijkheid geeft. Eerst zulk een omvattend stelsel kan de taak vervullen, het strijdige belang van alle overigen te vereenigen, te bewijzen, dat geen ervan, hoezeer het met het gewone verstand in strijd mag schijnen, iets werkelijk onzinnigs heeft verlangd, en dat dus op iedere mogelijke vraag in de philosophie ook een algemeen antwoord mogelijk is’. Hier willen wij de lange aanhaling afbreken en alleen nog het slot mededeelen: ‘Dit algemeene stelsel is... eene organisatie... Daarom is ook alle vooruitgang in de philosophie alleen vooruitgang door ontwikkeling’. (1: 457-451). Dan hooren wij Schelling, zoo als hij spreekt in 1802 en eindelijk Hegel, zooals hij sprak in 1801. Verder Spencer in 1862, Prof. Heymans in 1890 en in 1905 en Wundt in 1901.
Opmerking verdient de aanval van bl. 8 alwaar wij lazen: ‘Ten onzent is Heymans van Leiden uit naar Hegel bij herhaling verwezen. Maar hij heeft in 1910 de veroordeeling van 1890 - dat wil zeggen: de veroordeeling van de “idealistische systemen,
| |
| |
die gedurende eene halve eeuw na Kant de Duitsche philosophie beheerscht hebben” - versterkt herhaald’ met de cursief gepubliceerde verklaring, dat ook, en in het bijzonder na de lezing van het Leidsche Collegium Logicum - dat is: het werk van den Heer B., zijn college over 1904-1905, twee lijvige deelen, niet minder dan f 12.00 kostende - zijne “meening” geheel dezelfde is gebleven.’ De studie van het boek leert dat het in hoofdzaak een aanval is op het geen Prof. Heymans van Groningen meent en leert, en daarom gebruikte ik het woord ‘opmerkelijk’
In het voorportaal van zijn boek stelt B. ons Duitschers voor, maar op bladzijde 10 komt Voltaire aan het woord, die, zegt B., ‘in 1766 had laten drukken: “Nous ne savons rien au monde que par l'expérience.” (Le philosophe ignorant,’ § 7). En in 1734 had hij geschreven, ‘que nos idées nous viennent toutes par les sens.’ (Traité de metaphysique’, ch. 3.) Fichte wordt verder aangehaald, maar nu zonder jaartal, Spencer wordt aangehaald en voor het jaar 1896 komen Friedrich Jodl en Flechsig aan de beurt. Eene aanhaling uit het ‘Léérboek der Psychologie’ van den eerste en eene aanhaling uit ‘Brein en Ziel’2 van den tweede worden op bladzijde 11 gevolgd door een vernieuwden aanval op ‘collega Heymans’ van 1905 en van 1901. Vermanend zegt B. op de volgende bladzijde: ‘En men hoore nu eens Schelling, (die) reeds op twintigjarigen leeftijd (in 1795 namelijk) schrijft.’ Van de beide lange aanhalingen neem ik alleen het slot over, dat aldus luidt; ‘Voorwerp der wijsbegeerte is de werkelijke wereld.’ (1: 464). Op bladzijde 13 lezen wij wat Schelling ‘zegt in 1799’ en wat ‘hij verklaart in 1803,’ en op bladzijde 14 wat, ‘hij schrijft in 1806’ en wat ‘hij nog in latere dagen - wij hooren niet wanneer - opmerkt.’ Dan komt Hegel weder aan de beurt, zonder jaartal, en Lange, ook zonder jaartal; vervolgens Dr. Joh. Schubert (in 1909), wederom Hegel zonder jaartal, en de positivist A. Lefèvre (in 1879) en Max Dessoir, ‘anno 1901.’ Eindelijk, wij zijn genaderd tot onze laatste bladzijde (16), lezen wij: ‘Midden in de vorige eeuw heeft E. Caro nog weten te getuigen: “Les conceptions de Hegel ont renouvelé la philosophie de l'histoire.” (“L'idée de
Dieu”, 1864, p. 19.)’ Hier gekomen, of liever gezegd: hier aangeland, na onzen zwerftocht langs de menigte aanhalingen,
| |
| |
mogen wij vragen of niet Prof. Bolland den spot drijft met zich zelf, als hij met instemming de woorden aanhaalt van een man, die Hegel roemt om zijn arbeid aan ‘la philosophie de l'historie’.
Bij dit punt, bij de leerwijze van B., heb ik mij eenige uitvoerigheid veroorloofd, alleen om er op te kunnen wijzen, dat de Leidsche prediker van de Hegelarij een vreemde voorstelling heeft van geschiedenis en van ‘geschiedkundige voor- en inlichting’. Mij dunkt, Prof. B. kent geen verveling, als hij maar steeds doorgaat met een reeks aanhalingen, nu en dan eens afgewisseld door zijne wijsgeerige of persoonlijke invallen en uitvallen. Voor den lezer van zijn boek is het echter vervelend die reeks te moeten doorworstelen. Hinderlijk is het daarbij te moeten ontdekken dat de Schrijver geschiedenis verwart met mythe en legende, en daarover heb ik nog een enkel woord in het midden te brengen, een woord, niet gericht tegen den Hoogleeraar, die, ik geloof het zeker, onbekeerlijk en onverbeterlijk is, maar alleen uitgesproken ter wille van lezers, die zich door den naam van B. op een dwaalspoor laten leiden. Op bladzijde 144 staat te lezen: ‘Een goed theosoof ten onzent gelooft met C.W. Leadbeater (“The astral plane”, p. 31) aan “the “existence of the great Himalayan brotherhood,” gelijk een Christen gelooft aan “de Twaalf Apostelen”; de ware leer is hem “the account given us by the Masters of Wisdom through our great founder and teacher Madame Blavatsky”. (Leadbeater, “The dewachanic plane” p. 69.) Voegen wij erbij dat het bestaan dier groote meesters” niet minder maar ook niet in meerdere mate mythisch is, dan dat van de twaalf arme en onwetende visschers, die volgens de oorspronkelijke overlevering het (feitelijk uit Alexandrijnsche theosophie) voortgekomene Evangelie van Galilaea uit onder de menschen hebben gebracht.’ Deze volzinnen dwingen mij te spreken over de artikelen, door den Heer B. geplaatst in den vorigen Jaargang van ‘De Nieuwe Gids’, Aflevering 2-6, later als boek verschenen en reeds in eene
tweede uitgave aan de markt gebracht. Die artikelen en dat boek dragen tot opschrift: ‘Het Evangelie’, en daarin biedt ons de Schrijver ‘Eene “vernieuwde” poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms.’ In het vijfde Hoofdstuk van dat werk (755), even als hetgeen ik nu behandel, meer eene
| |
| |
aaneenschakeling van aanhalingen dan een met de noodige kunst samengesteld boek, wordt het volgende gezegd.
‘De Paulusbrieven zijn geene brieven van eenen Paulus, maar leerstellige verhandelingen uit de eerste helft der tweede eeuw.’ Die stelling wordt schijnbaar bewezen met de meededeeling, dat in Clemens 36:2-5 Hebr. 1, in 1 Clemens 35:5 Rom. 1:29-32 wordt nageschreven en in 1 Clemens 47:1-3 1 Kor. als ‘de brief van den zaligen apostel Paulus’ ter sprake wordt gebracht.’ Daaraan wordt nu door Prof. B. nog toegevoegd: ‘dit echter wil niet meer zeggen, dan dat “Paulusbrieven” omtrent 135 bekend zijn geweest in “clerikaal” Romeinschen kring.’ Wat nu verder volgt ter verduidelijking laat ik rusten, en ik bepaal mij tot de beweringen, die ik overnam. Twee brieven noemt B. als staande op naam van Paulus, maar hij vergist zich deerlijk, want de Brief aan de Hebrëen is wel ‘in de Kerk van Alexandrië van den vroegsten tijd af als een echt werk van Paulus in verbinding met diens overige brieven gelezen, en daar heeft het verschil in stijl, dat men opmerkte, in de eerste plaats slechts aanleiding gegeven tot onderstellingen omtrent een mogelijken vertaler van een naar men beweerde in het Hebreeuwsch geschreven brief.’ Hij behoorde echter voor de Katholieke Kerk van het Westen tot na het midden der vierde eeuw niet tot het Nieuwe Testament.’ Wat ik hier aanhaal kan Prof. B. vinden in het beknopte, maar aan inhoud rijke werkje van Th. Zahn: ‘Grundriss der Geschichte des Neutestamentlichen Kanons’. Dit boek is van het jaar 1901, en B. had ook elders kunnen vinden wat Zahn zegt. Met den brief aan de Korinthen staat het anders: die wordt door Clemens Romanus genoemd als zendbrief van Paulus. Volgens B. zijn nu de opstellen, die den naam van Paulus dragen, geen zendbrieven, geen epistolai, maar ‘leerstellige verhandelingen’, en wel ‘uit de eerste helft der tweede eeuw.’ Al wie zich eenige moeite geeft om de
Brieven van Paulus te verstaan, zal inzien dat zij werkelijk zendbrieven zijn, ook de Brief aan de Romeinen, die de eenige eigenlijk gezegde ‘leerstellige verhandeling’ is onder de Brieven, die den naam van Paulus dragen. Wie zich verdiept in die schriften, kan daaruit leeren dat Paulus onder de predikers van het Evangelie de eerste en de eenige wijsgeerige geest is geweest. Zijn
| |
| |
schriftelijke nalatenschap doet ons een man kennen, voor wien in de tweede eeuw geen plaats was, een man, die zich in zijn schrijven en in zijn denken en werken al meer en meer ontwikkelt, volgens een geleidelijken gang. Wat beteekenen al de aanhalingen van Paulus bij Prof. B.? Zij bewijzen dat hij zich nog niet heeft ingedacht in de ziel van Paulus, den volgeling van Jezus, maar niet diens leerling, den prediker van Jezus' kruisdood, en van de mystische beteekenis van dit feit. Prof. B. zegt dat in 1 Clemens is nageschreven en zijn eigenaardig werk om anderen gedachteloos en zonder onderzoek na te schrijven heeft hem zeker dit werkwoord in de pen gegeven. Dit betreft Paulus, maar hoe is het nu gesteld met de geschiedkennis van Prof. B. ten opzichte van ‘de twaalf arme en onwetende visschers,’ wier bestaan hij gelijk stelt met dat van ‘de groote meesters’ van Mevrouw Blavatsky?’ Vooreerst waren niet alle apostelen of zendelingen van Jezus visschers en ten anderen zijn zij niet allen buiten het Joodsche Land gegaan om te prediken. Wat voor Prof. B. geschiedenis en overlevering, legende en mythe zijn, kan hij zelf niet zeggen. Alleen zal hij den lichtgeloovigen lezer door zijne stoute beweringen er toe kunnen brengen om den dwalenden Hoogleeraar tot gids te nemen.
Al wat ik met het vorenstaande heb willen te kennen geven, acht ik juist en onwederlegbaar. Dat alles heeft echter alleen betrekking op het tweede gedeelte van den titel, en nu ga ik over tot het eerste gedeelte, de belofte, of wil men de aankondiging dat er een boek den Lezer in handen wordt gegeven, handelende over ‘Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie’. Waar en juist is het niet, want het werk moet eigenlijk dienen om ‘collega Heymans’, af te maken, om de Groningschen Hoogleeraar, die verwantschap heeft met Fechner, voor het lezend en denkend deel van het vaderland ten toon te stellen als een dwazen beoefenaar der Wijsbegeerte. Het viertal onderwerpen, de drie Duitsche wijsgeeren en ‘de nieuwere theosophie’ dienen slechts als uithangbord, den voorbijganger uitnoodigende om binnen te treden bij Prof. B., die zich bereid verklaart tot voor- en inlichtingen. Over Schelling, Hegel en Fechner wordt niet gehandeld, wel worden aanhalingen uit de werken van die
| |
| |
mannen in bonte rij den Lezer voor oogen gesteld. Daar nu Prof. B. allerminst goed te spreken is over Fechner, in de lijn van wiens denken Prof. Heymans voortgaat, wil ik mij het allereerst bezighouden met den aanvang van het derde hoofdstuk van Bolland (94). ‘Wanneer Aristoteles, zegt B., in zijne zedekundige besprekingen bij gelegenheid van ‘het beste’ in ons gewaagt, komt hem daarbij de Noûs in de gedachte, dat is het zuivere denken of bewustzijn zelf, iets ook, wat van zelf heerscht en voorgaat, en van het schoone en goddelijke kennis draagt, ‘hetzij dat het zelf iets goddelijks, hetzij dat het in ons het goddelijkste is’. En niet lang daarna heet dan, ‘de Noûs goddelijk in vergelijking met den (individueelen) mensch’; elders (‘Over de ziel,’ 3:5) beweert hij, dat ‘de Noûs’ alles wordt en alles bewerkt. Later heeft Alexander de Exegeet, die omtrent het jaar 200 te Athene heeft onderwezen, het bij Aristoteles ‘over de ziel’, 3:5 bedoelde, hoewel niet woordelijk zoo genoemde, werkzame denker of bedrijvige en in dien zin als werkzaam ‘werkelijke’ ik voor het goddelijk wezen verklaard, hoewel men hier met Bergson zoude kunnen spreken van ‘ce qu'il y a d'essentiel, et pourtant d'inconscient, dans l'intelligence humaine’; vgl. ‘L'évolution créatrice’ 5 p. 348. Renan spreekt nog bij Averroës (3 p. 137) van ‘l'universalité des principes de la raison pure et l'unité de constitution dans toute l'espèce humaine’, waarbij de in Kant belezene dan denken moet aan ‘het bewustzijn in het algemeen’ (Kant 3: 122, 4: 49, 61 H.), waarvan Fichte ‘het absolute ik’ heeft gemaakt. James Lindsay vermeldt in het ‘Archief voor Geschiedenis der Philosophie’ van 1903 (16:
397) ‘the oriental's conception of the Eternal Spirit as supremely revealed in man's own spirit’. De Indische Yogaleer namelijk neemt een oorspronkelijken geest aan, waaruit de afzonderlijke geesten afkomstig zijn; het doel, waarnaar wij moeten streven, is volgens die Yogaleer de vereeniging met het oneindige Wezen, de verzinking in dat wezen door middel van ingespannene overpeinzing. Ten slotte is ook de âtmawidjâ of ‘theosophie’ van mevrouw Blavatsky en mevrouw Besant een geloof aan ‘the higher ego as part of the Universal Mind’; men zie blz. 38 in het boekje van de laatste over de ‘Seven Principles’ of Man. - In een noot zegt B.: ‘De zeven beginselen des menschen hier
| |
| |
bedoeld zijn stof, vorm, leven, ziel, verstand, rede en ik mythologisch opgevat en besproken; de theosophie zelve is ‘psychologische’ religie. - Zoo zal mevrouw Annie Besant ook zeggen, dat ‘all the world of form, be the form subtle or dense, is evolved by and through the moulding, guiding, directing force of the Universal Mind.’ (Zie blz. 21 van het geschrift over ‘Reïncarnatie’.) Wat dan van zelf aan Fechner doet denken en aan prof. Heymans; ‘de algemeene geest is het omvattende’, zegt in 1879 de eerste. (‘De Dagtheorie blz. 87.) En de laatste spreekt van ‘het Wereldwezen’ (Inl. blz. 224) als van ‘een Wereldbewustzijn’ (ald. blz. 343), het somwijlen (Z. f. Ps. u. Ph. d. S. 17: 85) ook wel ‘het Universeele Bewustzijn’ noemende. ‘A universal Consciousness, zegt ook mevr. Blavatsky (S.D. 2: 5 15.) “De grondgedachte, zegt Lasswitz in 1898, dat bewustzijn in den eenen of anderen vorm door de geheele natuur heengaat, klinkt in de wetenschap niet vreemd meer, en is eene gevolgtrekking uit de theorie van het parallelisme tusschen hetgeen physisch en psychisch geschiedt”. Collega Heymans grondt zijn geloof aan het Universeele Bewustzijn op de “ondervinding”, ofschoon hij niet wil, dat men het al te exact psychologisch acht. - Waarvoor dan reden is’.
Na bij Prof. Heymans te zijn beland, gaat Prof. B. voort met eenige aanhalingen (97-102) en dan komt hij weder bij ‘Fechner, (die) in 1879 (‘Dagkijk’ blz. 240) gewaagt van ‘een gemeenschappelijk grondwezen,’ evenals ook Heymans in 1905 (‘Inleiding’ blz. 224) van ‘een enkel grondwezen spreekt.’ ‘En bij Fechner, zoo gaat B. voort, het zij herhaald, heet dat grondwezen ‘bewust van den beginne, maar niet met bewustzijn zich keerende náár het bewustzijn; het bewustzijn van het grondwezen is dus in den grond bewustzijn zonder bezinning, - in den grond is het wezen het onbewuste. Zoo had ook Schelling (9: 236) gesproken van het oorspronkelijke bewustzijn als van het vrije niet wetende denken, gelijk hij vroeger 3: 600 had verklaard: ‘Dit eeuwig onbewuste, om zoo te zeggen de eeuwige zon in het rijk der geesten, dat zich door eigen onverduisterd licht verbergt, is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties.’ Wij hebben intusschen al leeren begrijpen, van waar Prof. Heymans door Fechner heen niet alleen zijn monisme, zijne identiteits- | |
| |
philosophie in het algemeen heeft geërfd, maar ook en meer bepaaldelijk de ‘hypothese’ heeft overgekregen, die hij anno 1905 in zijne ‘bovennatuurlijkheidsleer op grond van ondervinding’ ‘eene voorloopige slotsom voor onzen tijd’ noemt, ‘waartoe onze onderzoekingen ons gebracht hebben.’ Wanneer hij in 1909 gewaagt van ‘een oneindig en zich naar vaste wetten “ontwikkelend” bewustzijn,’ dat er dus eigenlijk niet is, wanneer hij zegt, ‘dat de afzonderlijke mensch, terwijl in hem alleen het Wereldwezen denkt, zich ook deszelfs algemeene gedachten kan bewust worden,’ dan is hij door Fechner heen een erfgenaam van dezelfde idealistische systemen, waaraan hij in 1890 een ‘waarheidsgehalte’ had
ontzegd, en die zich dan ook in den grond van hun wezen, in hun grondwezen, enorm weerspreken, evenals het zijne. ‘God is ons’ had Schelling (7: 392) verklaard, ‘de heldere kennis of het geestelijke licht zelf, waarin al het andere eerst helder wordt, wel verre dat het zelf duister zoude zijn.’ En zoo heeft ook Hegel - men zie diens Wijsbegeerte van den Godsdienst, blz. 174 der Leidsche Uitgave - gezegd, dat de absolute zich van zichzelf bewuste geest het eerste en eeuwige ware is, waarin de eindige wereld zoo eene gesteldheid is, als moment verkeert. Maar omgekeerd heet het bij hem (10, 1: 129-130) dan ook, dat ‘de geest als de ware geest in den eindigen geest de herinnering van het wezen aller dingen’ en (17: 9) ‘God in den van hem onderscheiden persoon kennis van zichzelven is.’ Voor een oogenblik neemt nu Prof. B. zelf het woord en zegt: ‘Een geoefend denken - hier komen wij aan een punt, waarbij de Lezer moet opletten en zelf denken, want anders laat hij zich medevoeren door de Hegeliaansche redeneerkunde, door de Bollandiaansche dialectiek, - vooronderstelt daarbij niet meer een oorspronkelijk bewustzijn, dat ooit heeft ‘bestaan’, of tot staan ingekomen, om stand te houden, en weet zelfs het zich ontwikkelende bewustzijn van Heymans te ínterpreteeren in het licht der absoluut idealistische identiteitsphilosophie. ‘De op en voor zichzelve zijnde’ - of liever verkeerende - ‘wereld is al wat er “bestaat”; buiten haar “bestaat er “niets”. (Hegel 4: 151). En “de geest” “bestaat” niet als eene afgetrokkenheid’, dat wil zeggen op zichzelf, - zoo verklaart en verheldert B. de uitdrukking, de stelling van zijn meester - ‘maar
| |
| |
als de véle geesten (122: 431). Ook Wundt maakt in zijn ‘Systeem der Philosophie’ (blz. 591) de opmerking, dat in het licht der psychologische substantiehypothese - lees (zegt B.) in het licht der logica in het algemeen - de ‘Gesamtgeist’ geene eigenlijke realiteit heeft, om er dan (op blz. 592) bij te voegen: ‘En zeer zeker is het juist, dat buiten de individuen en onafhankelijk ervan geen Algeest “existeert.” Thomas van Aquino (S. Th. 1: 29, 3) heeft erkend, dat van God het woord “persoon” slechts overdrachtelijk gebruikt wordt, en in the Secret Doctrine (3: 444) heet het onomwonden: “Lut us put aside such human conceptions as a personal God”. Ja, roept nu B. zegevierend uit, laat ons dat doen. En laat ons zoo doende het geloof aan het “bestaan” van een Universeel Bewustzijn voor modern psychologische mythologie verklaren’. Met deze woorden sluit B. den gedachtenkring, die begon met: Fechner gewaagt in 1879. Later (129) haalt B. Guyau aan, die gezegd heeft: God zelf moest, wanneer hij bestond, de grootste smart verduren, want als oneindig wezen moest hij met de grootste bitterheid zijne onmacht voelen om te helpen’, en bij de uitdrukking: ‘wanneer hij bestond’ geeft B. de volgende noot. ‘In waarheid “bestaat” God niet, dewijl de goddelijk Geest elk bestaan tebuiten gaat (B.)’ Wie oplettend leest en dan nadenkt, zal moeten verklaren, dat die laatste uitspraak van B. iets anders inhoudt dan zijne mededeeling omtrent de mythologie, waaraan Prof. Heymans volgens hem gelooft. Tebuitengaan, B. bedoelt natuurlijk tebovengaan, sluit toch in zich te zijn,
te leven, te werken, en dat is hetgeen wordt verstaan onder het gebruikelijke, maar zwakke woord: persoonlijkheid Gods, dat wil zeggen: Wezenheid en oorzakelijkheid van alle wezenheid. Wij lezen verder (110) wel bij B.: ‘De ware werkelijkheid, die van de werkelijke waarheid ongescheiden is onderscheiden, is eeuwig eenheid van wat buiten verkeert en binnen, en dit als eenheid van het verschijnsel en het wezen. Want verschijnsel en wezen zijn tezamen de werkelijkheid, - in zelfbestendiging van zelfverkeering’, maar ik houd mij overtuigd dat B. hier zich zelf niet begrijpt, en dat hij het verschil van wezenheid en werkelijkheid niet kent. Werkelijkheid is een toestand of een feit, nooit de som of de verbinding - tezamen zegt B. - van verschijnsel en wezen.
| |
| |
En wat denkt zich B. bij de woorden: zelfbestendiging van zelfverkeering? Meer licht is hier gewenscht.
Geenszins onvriendelijk is Prof. B. jegens Fechner, met wien hij zich bepaald bezig houdt in een achttal bladzijden (120-127), maar hij stelt hem niet hoog, en hij kan er geen vrede mede hebben dat ‘collega Heymans hem in zijne ‘Inleiding’ noemt naast Kant. ‘Fechner, zegt B. (126), heeft laten drukken: ‘Ik van mijne zijde beken, dat ik de uit wiskundig en bovennatuurlijk oogpunt overigens hoogt belangwekkende vraag naar de vierde afmeting van de ruimte voor mij zelven voorals nog even weinig apriorisch als empirisch afdoende kan uitmaken.’ (‘De dagtheorie blz. 263.) Schrijver dezes - Prof. Bolland namelijk - heeft over de zaak bereids het zijne gezegd in een opstel over ‘absolute meetkunde,’ dat achter de onderhavige verhandeling als toevoegsel staat afgedrukt. Over die korte verhandeling, achttien bladzijden groot, zal ik niet handelen, maar onverkort zal ik hier wedergeven wat B. op de aangehaalde woorden laat volgen. ‘En hij, dat is Bolland, oordeelt, dat nu langzamerhand het noodige is gedaan om op zijn beurt te oriënteeren omtrent den eenige, die op blz. 27 der ‘Inleiding’ van collega Heymans naast Kant wordt genoemd. ‘Aan sommigen, zegt Heymans, die bij geval de geschriften van Fechner of Kant mochten hebben bestudeerd, gelukt het, tot het psychische monisme of tot het kriticisme door te dringen, misschien zelfs tot eene verbinding dier beiden.’ En op blz. 346 van hetzelfde boek beduidt hij ons: ‘Fechner heeft doen uitkomen, dat, net als in het menschelijk bewustzijn de tot voorbijgaande eenheid verbondene waarnemingscomplexen, de voorbijgaande menschelijke individuen in de meer omvattende bewustheden sporen moeten nalaten, die in de laatste als herinneringscomplexen blijven bestaan, en tengevolge van de duurzame en innige werking over en weer van hunne bestanddeelen tegelijk hun individueelen samenhang
bestendigen, om zelfs in verkeer te blijven met andere individuen, waartoe ze bij hun leven in enge betrekking mochten hebben gestaan. Zoover de beschikbare gegevens reiken, zijn deze vermoedens alleszins gegrond te noemen, al is daar terstond aan toe te voegen, dat ze lang niet voldoende zijn voor het geloof aan onsterfelijkheid van het individu in den strengen zin des woords.’
| |
| |
Op deze volzinnen van H., wel langademig, maar toch niet onbegrijpelijk, oefent Prof. B. op volgende wijze critiek uit. ‘Dit laatste kunnen de theosophische geestverwanten op hunne wijze heel wel toegeven, en het verandert niets aan de reden, die zij hebben, om met collega Heymans in hun schik te zijn. Want hoewel hij zelf erkend heeft, dat hij van de exactheid alleen niet leven kan, geldt hij nog al voor wetenschappelijk, terwijl schrijver dezes, die in zulke zaken aan gronden voor vermoedens minder hecht, op eene plaats in de wetenschap geene aanspraak mag maken. Men zie hier blz. 16 in het antwoord van collega Heymans op “de kritiek van den heer Bolland,” Groningen Wolters 1910... En zoo zij dan hier ook collega Heymans niet gediscrediteerd als theosoof, wat hij in zekere mate is, maar eenvoudig gequalificeerd als iemand, die wanneer het te doen is om het begrip der waarheid en hare begrijpelijkheid, aan vermoedens doet en verwáchtingen, hoopvolle verwachtingen. “Dat den afzonderlijken mensch”, getuigt collega Heymans op blz. 345 zijner “Inleiding”, in zijne op het ideaal gerichte bemoeiingen een hooger willen ter zijde staat, mag het psychische monisme hopen.’ En in 1909 besluit hij zijne rectoraatsrede met den jubeltoon: ‘Eenmaal... zal zich rechtvaardigen het oude optimisme van de besten en wijssten in ons geslacht, het optimisme dergenen, die geloofd hebben in de toekomst der menschheid, omdat zij de idealen dier menschheid voelden leven in hun gemoed. Dan zal eindelijk de vervulling beginnen van de aldoor teleurgestelde en in ieder geslacht steeds weer opbloeiende hoop, die hare zuiverste uitdrukking heeft gevonden in het simpele woord van den ouden mysticus: Me dunkt, het wordt nog wel eens goed!’ Met dat woord van den Groningschen Hoogleeraar kan de Leidsche
niet instemmen. Hij zegt dan ook (133): ‘Of tot de besten en wijssten van ons geslacht ook Kant heeft behoord, moge collega Heymans voor ons eens geschiedkundig (een opmerkelijk woord van B., die weinig begrip heeft van geschiedenis, maar alleen leeft bij de ‘Zuivere Rede en hare Werkelijkheid’) uitmaken; maar optimistisch is Kant's kriticisme niet.... En Schelling, aan wien wij het eerst moeten denken, wanneer wij aan Heymans en Fechner denken, Schelling spreekt (6: 116) met verachting over ‘de bekende leer van het
| |
| |
optimisme, die van hare philosophische nietigheid nog afgezien, bovendien met de zedelijke opvatting der wereld, zeer weinig overeenstemt’ - In de laatste bladzijden van de verhandeling wordt gesproken in pessimistischen zin en nog kortelijk gehandeld over de Indische Theosophie van den nieuweren tijd. Nog een paar malen wordt Heymans genoemd, maar hij wordt niet meer opzettelijk ten toon gesteld.
Nog eene aanhaling uit het derde Hoofdstuk moet ik onder de oogen van den Lezer brengen, een woord van Bolland zelf, voorafgegaan door hetgeen hier volgt (112). ‘Wundt zegt: ‘Wat wij “ziel” noemen is het inwendige zijn van dezelfde eenheid, die wij uitwendig als het tot haar behoorende lichaam aanschouwen.’ (‘Phys. Psych’3 2: 553-554). ‘Zoodat’, had Plotinus (6: 7.7) opgemerkt, ‘de waarnemingen donkere gedachten en de gedachten van den anderen kant heldere waarnemingen zijn.’ Zoo zegt ook Carlyle, en wij weten, van wie die dat heeft gehad: ‘All visible things are emblems; what thou seest is not there on its own account - strictly taken is not there at all; matter exists only spiritually, and to represent some idea, and “body” it forth.’ (‘Sartor Resartus’ 1: 11). Na die drie mannen haalt B. zich zelf aan en zegt: ‘In ‘Zuivere Rede en hare Werkelijkheid’ heet het op blz. 15 - van het lijvige boek, dat tot den prijs van tien gulden is te verkrijgen bij den heer A.H. Adriani te Leiden - dat onbegrepen tegenover ons de ondoorzichtige natuurlijkheid staat, en het begrip in ons tot bevrediging, tot vrede en eenheid met dat andere komen wil aan het besef dat het (dat wil zeggen: dat andere, de natuurlijkheid, gewone menschen zeggen: de natuur) verschijnsel is van eigen wezen, veruitwendigde verenkeling onzer eigene geestelijkheid. En prof. G. Heymans verklaart dan in zijne rede over ‘de toekomstige eeuw der psychologie’, ‘dat alleen het psychisch reëel en al het physische bloote verschijning van het psychische is - de leer van het psychische monisme’. Die woorden van prof. H. geven B. aanleiding tot de mededeeling van een paar uitspraken, eene van Annie Besant over ‘the one Reality’, en eene
over het idealisme van Plato als zijnde ‘de hypothese der ideeën’, en van een woord door prof. H. geschreven over ‘de metaphysica’, en wel in het jaar 1905 en een ander woord van
| |
| |
dien Hoogleeraar van het jaar 1910. Daarna volgt eene wederlegging van dit laatste, dat een aanval was op Bolland. De Lezer ziet dat onze Hoogleeraar een machtig man is in het aanhalen, en wij willen zijne virtuositeit daarin gaarne erkennen. Wij zullen er echter niet dieper intreden, maar alleen wijzen op de leer, die door B. wordt geloofd en gepredikt. De aangehaalde woorden van blz. 15 (‘Z.R. en hare W,’) leeren dat B. de natuur wel noemt als ‘het andere tegenover ons’, maar tevens het werkelijk aanzijn van die natuur loochent. Want hij noemt haar verschijnsel van eigen wezen. Hierbij moet ik wel denken aan Faust en aan zijne discipelen, die hij trachtte te voeden en te verkwikken met woorden.
Daar de verhandeling van B. in' aard en wezen eene bestrijding is van Prof. H., begon ik met het derde Hoofdstuk, maar reeds in het eerste en in het tweede hebben Heymans en Fechner hun deel gehad. Over Fechner zelf en over zijne leer acht ik het noodig te dezer plaatse kortelijk iets mede te deelen. Bij de Duitschers heet hij de grondvester, der Begründer van de Psychophysiek. Gustav Theodor Fechner werd geboren op 10 April 1801, en hij werd in 1834 gewoon Hoogleeraar in de Natuurkunde aan de Universiteit te Leipzig, waar hij zich voornamelijk bezig hield met onderzoekingen op het gebied van het Galvanisme. Eene oogziekte dwong hem dat terrein te verlaten, en hij ging zich toeleggen op hetgeen toen Natuurphilosophie heette, op Anthropologïe en op Aesthetiek. Zijn wijsgeerig hoofdwerk: ‘Zend Avesta oder über die Dinge des Himmels und des Jenseits’, is van het jaar 1851, en daarbij behoort het kleine werkje: ‘Das Büchlein von Leben nach dem Tode’, van 1836, waarvan de zesde druk, van 1906, voor mij ligt. Nog een ander boek behoort bij de Zend Avesta, namelijk ‘Nanna oder über das Seelenleben der Pflanzen’ van 1848, op nieuw in 1890 uitgegeven door Kurd Lasswitz, die in 1901 zorg droeg voor eene nieuwe uitgave van de Zend Avesta. Eerst in 1860 verscheen het werk, waaraan Fechner zijn eerenaam heeft te danken, en wel de ‘Elemente der Psychophysik, herdrukt in 1889 en in 1882 aangevuld en verbeterd door de “Revision der Hauptpunkte der Psychophysik”. Behalve zijne wijsgeerige en natuurkundige schriften gaf hij nog in 1842 “Gedichte” en in 1876,
| |
| |
dus op hoogen ouderdom, zijne “Vorschule der Aesthetik”, nadat hij in 1875 zijn humorietischen letterarbeid in het licht had gezonden onder den titel: “Kleine Schriften von Dr. Misen”. Hij overleed op 18 November 1887 te Leipzig. Zijn leerling, die den meester verre overtreft, is de beroemde Wundt, de groote Psycholoog en de stichter van het Psychologisch Instituut te Leipzig, die drie werken van beteekenis, naast zijne andere wijsgeerige schriften, heeft gegeven, te weten: “Grundzüge der physiologischen psychologie”, 5de druk van 1902/1903, Grundriss der Psychologie’, 8ste druk van 1907, en ‘Vorlesungen über die Menschen- und Thier-seele’, 4de druk van 1906. Is Prof. Bolland een ijverig werker, die eer kan hem niemand rooven, Wundt is een wijsgeerig arbeider boven vele anderen. Hij gaf zijn eigen Logica en zijn eigen Metaphysica, en hij is een van de rijkste geesten onder de Duitsche wijsgeeren. Even als Fechner begon hij met de natuurwetenschap. Afkomstig uit Baden, en geboren op 16 October 1832, studeerde hij te Heidelberg, te Tubingen en te Berlijn en werd achtereenvolgens privaat-docent in de Physiologie, buitengewoon Hoogleeraar te Heidelberg (1865), gewoon Hoogleeraar te Zurich (1874) en gewoon Hoogleeraar te Leipzig (1875). In 1858 gaf hij zijne ‘Lehre von der Muskelbewegung’, in 1865 zijn ‘Lehrbuch der Physiologie des Menschen, nadat reeds in 1863 de eerste druk zijner ‘Vorlesungen’ was verschenen, in 1867 zijn ‘Handbuch der medicinischen Physik’, en in 1874 den eersten druk van zijne ‘Grundzüge’ en in 1886 zijne ‘Ethik’. Rusteloos was deze veelomvattende geest bezig, en hij schonk aan de geleerde wereld, als Band II van zijne ‘Logik’, ‘Die Natuurwissenschaften’ in 1894, als Band III ‘Die
Geisteswissenschaften’ in 1895 en ontwikkelde zijne Metaphysica in zijn ‘System der Philosophie’, waarvan reeds in 1897 een tweede druk verscheen. Over hem laat zich Bolland niet bepaald uit, maar men mag aannemen, dat hij niet met kleinachting op hem neerziet, zoo als hij blijkbaar doet op Fechner en op Heymans.
Wat nu B. zelf betreft met zijne Hegelarij, - het woord is van hem, niet van mij - daaromtrent mag worden herinnerd aan een woord van Dr. H. van den Bergh van Eysinga, voorkomende in zijn opstel over ‘Hegel en verder’, opgenomen in het Juli-nummer (1910) van het ‘Tijdschrift voor ‘Wijsbegeerte’.
| |
| |
Hij zegt: ‘Nadat sedert 12 jaren (door Bolland namelijk) het Hegelianisme bij ons zijn intree deed, is er door zijn aanhangers, nog zeer weinig zelfstandig aan vernieuwd en herschapen’. Hier hooren wij een van de malcontenten, die vervangen wil zien wat in Hegel moet worden verbeterd. De invloed van Hegel echter op Nederland is grooter dan menigeen denkt, want onze Moderne Theologie sinds het midden der vorige eeuw is voor een goed deel Tubingsche Theologie, overgenomen van Baur, die de Hegeliaansche beschouwing toepaste op de Theologie, zooals in de Middeleeuwen Thomas Aquinas de Leer van Aristoteles toepaste op en dienstbaar maakte aan de Scholastieke Theologie.
Nu wij het jaar 1910 beleven, waarin de Berlijnsche Universiteit juist dezer dagen haar eerste eeuwfeest heeft gevierd, is het niet ongepast te vragen waarom B. ook niet Fichte's naam op zijn titel heeft geplaatst. Deze wijsgeer immers is de geestelijke vader van de Duitsche Wijsbegeerte na Kant, en was Hoogleeraar aan en de eerste Rector Magnificus van de in het jaar 1810 gestichte Universiteit, die hij slechts korten tijd kon dienen, want hij overleed op 29 Januari 1814 (geboren 19 Mei 1762) in den bloei zijner jaren en zijner kracht. Hij leeft echter voort door zijne werken, en men kan zeggen: Zonder Fichte geen Hegel. ‘De tegen Fichte geslingerde smaadredenen van den student Schopenhauer, die hem hoorde in 1811 zijn in den aanvang van onze Kroniek vermeld, maar Hegel heeft zijn voorganger geëerd door diens arbeid in en aan de Wijsbegeerte voort te zetten op zijne wijze. Zal Prof. Bolland het werk van zijn meester voortzetten en in zekeren zin voltooien, dan behoort hij een anderen weg in te slaan, dan dien hij tot nu toe bewandelt. Vooral de felheid, om niet te zeggen: bitterheid, waarmede Prof. B. zijn aanval richt tegen de Rede van Prof. Heymans van 20 September 1909, moet worden afgekeurd, te meer daar zij voortkomt uit een duidelijk merkbaren afkeer van den godsdienstigen toon, die hoorbaar klinkt in die Rede: ‘De toekomstige eeuw der Psychologie’, en ik geloof niet onbescheiden te zijn door de mededeeling van hetgeen ik hier laat volgen en dat ik ontleen aan een geschrift, dat niet in den handel verkrijgbaar is gesteld. Voor mij ligt een boekje van ruim één vel druks, geschreven door
| |
| |
eene vrouwelijke student en getiteld: ‘Le Siècle futur de la Psychologie d'après le Prof. G. Heymans de l'Université de Groningue. Conférence faite au Laboratoire de Psychologie de Genève par Willy van Stockum’. Op het titelblad volgt een eigenaardig schrijven, dat aldus luidt.
L.S.
‘Lors de la transmission du rectorat à son successeur, le 20 Septembre dernier, M. le prof. Heymans, l'éminent psychologue de l'Université de Groningue, a prononcé un discours qui a produit une vive impression sur le public cultivé de la Hollande. Ce discours ayant été publié dans une brochure: De toekomstige eeuw der Psychologie, Groningen, 1909, nous avous prié l'une de nos élèves, dont le hollandais est la langue maternelle, de bien vouloir en rendre compte dans une des conférences du Laboratoire de Psychologie de Genève; c'est cette intéressante analyse de Mademoiselle W.P. Van Stockum, parues dans les ‘Archives de Psychologie’, que nous reproduisons ici. Elle a ajouté à l'exposé purement objectif des idées du prof. Heymans, quelques remarques personelles.
Genève, Mars. 1910.
Dr. Edouard Claparède,
Professeur à l'Université de Genève.
Onze vrouwelijke landgenoot komt nu aan het woord en zegt: ‘Sous le nom de ‘siècle futur de la psychologie’, M. Heymans se propose de faire entrevoir pour un instant ce que, dans des temps encore lointains, devront être les résultats idéaux auxquels tendent les recherches psychologiques - si toutefois aucune catastrophe imprévue ne vient entraver dans son cours la civilisation européenne.
‘Pour résoudre ce problème, on doit se faire d'abord une idée nette de l'origine et de la nature même de la nouvelle science qu'on appelle la psychologie, et pour cela il nous faudra trouver la réponse aux quatre questions suivantes:
I. | Quand et dans quelles circonstances la psychologie estelle née? et conséquemment. |
II. | Quel mal, quelle nécessité l'a suscitée? A quel besoin répond-elle? |
| |
| |
III. | Quel est l'état de développement où elle est arrivée actuellement? |
IV. | Que peut-on présumer de la fonction, du rôle actif qu'elle remplira dans la civilisation, si l'on suit ses lignes d'évolution, et qu'on considère les moyens scientifiques qu'elle a à sa disposition. |
| |
I.
‘C'est au XIXme Siècle des sciences physiques et de la méthode scientifique par excellence, le siècle du positivisme, où à force de s'occuper des phénomènes objectifs, physiques, on en était arrivé à ignorer pour quelque temps la conscience subjective, les faits de la conscience humaine dont dépendait cependant l'observation même, - c'est au cours de ce siècle que la psychologie débute comme science.
‘Pour expliquer ce fait, il faut qu'on se rende compte de la physionomie globale de l'humanité au XIXme Siècle.
‘Eh bien, l'on constate d'un côté une acquisition énorme en richesses scientifiques et techniques, une adaptation, un assujettissement des choses aux besoins matériels de l'humanité, et de l'autre, un vide très marqué dans la vie de l'homme, vide qui s'accentue partout dans la société, dans les systèmes philosophiques de Schopenhauer et de Hartmann, comme dans la littérature et dans l'art, qui reflètent les sombres conceptions de la vie contemporaine.
| |
II.
‘Alors la question se pose de savoir en quoi consiste ce vide, ce mal, et quelle est son origine?
Peut-être trouvera-t-on la réponse en considérant les deux facteurs qui déterminent le résuldat de chaque action: la circonstance extérieure qui agit, et le sujet qui en subit l'influence, qui réagit d'une manière ou d'une autre suivant sa person nalité psychique, son individualite’.
‘Or, si nous présumons que, quant aux circonstances extérieures, la science et la technique, en les adaptant aux besoins de l'humanité, les ont améliorées et que, malgré cela, le contentement total n'a point augmenté mais plutot diminué, c'est donc que
| |
| |
l'énorme acquisition qu' a faite le XIXme Siècle en connaissances exactes ne suffit point à l'individu, à la personnalité psychique.
‘Alors M. Heymans cherche à définir le mal moral et à en expliquer les causes qu'il trouve justement dans cet accroissement des connaissances et des moyens pratiques de confort qui en sont la conséquence.
‘En analysant l'état moral de l'homme de nos jours, il découvre trois éléments principaux de souffrance, à savoir:
1o. | Il arrive plus souvent qu'autrefois qu'on se trouve devant une personnalité problématique, étrangère, avec laquelle on n'arrive pas à s'identifier. Cela tient à des circonstances diverses, mais surtout à la complication de notre vie intellectuelle.... Notre personnalité se répand dans toutes les directions possibles, s'éparpille et perd de vue ce qui lui est propre, ce qui répond à ses dispositions intimes, ce qui seul permettrait à l'individualité de se déployer.... |
‘2o. | Le deuxième élément, qui a son origine également dans cette complication de l'esprit, dans la différenciation des individualités, c'est que nous sommes aussi des étrangers les uns des autres. Les grandes amitiés où la personnalité se livre toute entière, n'existent plus ou rarement; l'on a un trait commun avec celui-ci, un autre avec celui-là; mais les intimité's sans réserve, qui comprennent toute notre existence intérevieure, cela n'est plus possible..., |
3o. | En troisième lieu, il y a à considérer quel est notre point de vue vis-à-vis de la vie ou plutôt vis-à-vis des causes finales de la vie. Le point de vue de l'humanité est en train de se changer; il n'y a pas a se le dissimuler, les convictions religieuses, malgré des renouvellements passagers, s'affaiblissent, et jusqu'ici aucune autre conception ne s'est montrée capable de se charger de la fonction que la religion a remplie pendant des siècles. |
‘Et c'est encore une des grandes causes de dépression morale, que la perte du sentiment religieux qui formait une base solide où s'appuyait la vie et qui donnait un sens, une raison d'être, à l'existence humaine.
Voilà donc les trois maux principaux qu'engrendre la culture moderne. Et la question impose: qu'est ce qu'on peut faire
| |
| |
pour combler le vide constaté, pour satisfaire au triple besoin de l'homme; - faire la paix avec lui-même, avec ses semblables et avec la vie en général.
Alors M. Heymans fait remarquer que c'est la culture elle même qui remédiera à un mal créé par elle: c'est dans l'ordre des choses.... La nature se corrige elle-même; et ne serait-ce point au XIXme siècle dans la nouvelle science, dont grâce à la methode scientifique on peut déjà constater la progression graduelle, dans le psychologie moderne que nous devons voir un des remèdes que nous offre déjà cette vis medicatrix naturae?’
Bijna geheel onverkort gaf ik hier het door de conférencière geleverde kort begrip van hetgeen Prof. H. heeft gezegd ter beantwoording van de twee eerste, boven gestelde vragen. Na ook de beide laatste kortelijk te hebben behandeld, gaat Willy van Stockum over tot het wedergeven van den indruk, dien de Rede van den Hoogleeraar op haar geest heeft gemaakt, en zij besluit haar verdienstelijk, in keurig Fransch geschreven stuk op volgende wijze.
‘C'est en ces deux points que je ne suis pas d'accord avec les idées du Prof. Heymans: d'une part il me semble que l'élément “matière” a été trop négligé dans son argumentation; d'autre part, il a, à mon avis, un peu trop de confiance dans l'enré gistrement régulier et exact des effets incalculables du sentiment. Et comme l'humanité est mue par les trois puissances qui se trouvent en elle et qui toutes les trois lui sont également indispensables - la matière, le sentiment et la raison - je ne vois aucun avantage de croire à une prédominance possible et d'ailleurs forcément passagère de la conscience claire, de la raison, sur les deux autres éléments qui constituent la vie animale et instinctive, puisque dans cette lutte perpétuelle pour obtenir l'équilibre intime, aucune des parties ne saurait usurper les droits des autres d'une façon durable.’
Den Haag, 16 October 1910.
|
|