De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck. IV.August Strindberg.Ga naar voetnoot1)Zijn werk: een geweldige chaos van ontsteld leven, een ontzaglijk relief van verward om, over, door elkaar heen klompende, stuwende, woelende naaktgestalten, door onstuimige en onverbiddelijke handen gewrongen tot een verschrikkend monument van harde ellendigheid, van norsche, starre hoogmoed. Zijn persoonlijkheid: een man, wiens gebaar een vuistslag is, die alle geluk der wereld met één dreunende druk zou verbrijzelen, wiens geluid een koor was van vervloeking, tandenknarsing en scherpsnijdende gillen, waar alle teederheid verstikt werd; een saamwerveling van woedend kolkende schreeuwen om Haat, Bronst en Trots over de vaal-benauwde verlatenheid der zieke levensmoerassen, en daar bovenuit één eenzame, alles overbruisende, scheurende stem naar de sterren. Een werk, bijna geheel gewrocht uit het zelfde wereldbegrip, dat zijn schrijver, ook toen hij reeds lang zijn vermoeienis in mystieke geloovigheid te rusten gelegd had, deed schrijven: ‘het leven is onbeschrijfelijk leelijk’; een man, die onder de kneusende vracht van verdriet en kommer altijd een volledige vervleesching bleef dier in haar eenvoudigheid verbijsterende overweging van Nietzsche: ‘Ich liebe die grossen Verachtenden, weil sie die grossen Verehrenden sind, und Pfeile der Sehnsucht nach dem andern Ufer’. Een werk, waarin de vreemdheesche eenzaamheid schreit van het meest rustelooze en meest hopelooze verlangen, een man, in wien het heimwee zoo onuitroeibaar heerschte, dat ons zijn vrede vinden met een geloof, dat toch | |
[pagina 636]
| |
geen vrede bràcht, een ondergang schijnt, een schrijnende dood van den geest, een verkindsching der zwaarste mannelijkheid. Het werk is een der uitgebreidste, belangrijkste en veelzijdigste gewrochten der gansche negentiende eeuw geworden, de man, wanneer wij den schépper Tolstoy gestorven rekenen, de grootste der levende kunstenaars, de eenige, voor wien wij met recht het woord ‘geweldig’ gebruiken mogen. Hij heeft ons in zijn lange rij drama's, romans, novellen, gedichten en wetenschappelijke (chemische, wijsgeerige en geschiedkundige) werken de steeds onder andere gestalten zich voordoende volheid van zijn geestes- en gemoedsleven geschonken, in een reeks autobiografische geschriften het moeilijk bestaan, waaruit deze werken-rij ontstaan moest, met àl zijn onrust en korte vreden, al zijn verbittering en verteedering, zijn lustgierigheid en ascetisme, zijn schoonheid en leelijkheid, zijn grilligheden en standvastigheden neergelegd, en zijn deze laatste boeken ook niet in den vollen zin kunstwerken, zij geven een verhelderend inzicht in de verwarrende gecompliceerdheid van oorzaken en gevolgen, waardoor zoowel deze schepper, als zijne scheppingen werden, wat zij zijn.
Wij vinden als de gebieden, welke bij Strindberg het meest aan de volledige of voortdurende verandering hebben blootgestaan, die zijn persoon karakteriseeren, voornamelijk deze drie zeer belangrijke: dat zijner maatschappelijke meeningen, dat zijner opvattingen over de vrouw, en dat van zijn religieus leven. Op deze gebieden heeft hij zonder ophouden zijn beschouwingen veranderd, zijn gevoelens gewijzigd, hier in 't bijzonder openbaart zich de buitengewone en eenig verbitterde heftigheid, de norsche onbewogenheid, waarmede hij, nà eene verandering, overging tot de onverbiddelijke veroordeeling van eigen, eens heet geprezen denkbeelden, een veroordeeling door een zoo groote, niets verschoonende stoet van argumenten en haat-uitbarstingen vergezeld en versterkt, dat zij ons de mogelijk rijzende gedachte aan wispelturigheid onmiddellijk doet onderdrukken. Inderdaad, het kan niet anders gezegd worden. Een leven, dat zich onophoudelijk verkeert, dat nimmer tot harmonie komt, dat, méér dan een na wilde stormen zich eindelijk tot een kalme vlakheid vereenigende en onmetelijke diepte voorspellende oceaan, | |
[pagina 637]
| |
een oppervlakte is van kolken, maalstroomen en, door tegenstrijdige windvlagen opgezweepte, aan elkaar brekende golven; een leven, dat tallooze malen zijn aangezicht verandert, bespuwt wat het beminde en liefkoost wat het van zich wierp, dat een mijlpaal slechts vindt om hem uitterukken, dat rusteloos, oogenschijnlijk zelfs doelloos dwaalt, en altijd vlottend, altijd veranderend, de onzekerheid van het leven als een verliefde der eeuwige nieuwheid ten slotte tot een ernstig wel, maar toch eenigszins geminacht spel maakt, zulk een bestaan zal meestentijds niet het diepste, niet het grootste, niet het vruchtbaarst zijn, dat wij ons denken kunnen. Het mist bezonkenheid, en wij weten, dat onsterfelijke daden de bezonken voortvloeisels zijn eener volstreden worsteling. Het groote, diepe, vruchtbare stellen wij ons het liefst voor in een man, die door zwaren strijd met en in het leven een standvastige kennis vàn het leven verworven heeft, en met strakke, statige tred naar een doel streeft, dat hooger en moeilijker bereikbaar is, naarmate de strijd pijnlijker en beduidender was. Wij denken ons een man als den Balzac, dien Rodin zich gedroomd heeft: den ongewissen, onzeker belijnden maar bonkigen kolom van het lichaam, van geen beteekenis dan als stut en onmisbaar drager van het hoofd: dat groote hoofd daarentegen in zijn betrekkelijke kleinheid te peinzen als de wereld zelve, met àl haar sterren, àl haar levens, àl haar droomen, al haar jammer en geluk. En die man, geplant in de aarde, maar opstrevend naar den hemel, vol van de wisselvalligheid des levens, maar begaafd met de gave der eenmaking, die stilte vereischt en rijpe gedegenheid. Zulk een man zal nimmer de eeuwig zich verkeerende kunnen zijn, wij mogen misschien zelfs als regel aannemen, dat de diepte aan het leven, dat ik boven beschreef, ontbreken moèt. Strindberg is een uitzondering. Wij treffen hem als socialist en als verbitterd idealist, als vrouwen-eerder en vrouwen-hater, als theïst, als atheïst, als mysticus; ik noem hier slechts enkele zijner staten. Toch is oppervlakkigheid hem in de meeste opzichten vreemd, en kenmerkt hij zich door zijn in het wezen der onderwerpen kervende gedachten en door de sterke, uitbarstende excessen van zijn gevoel, twee eigenschappen, die vele zijner ellenden veroorzaakten, hem door analyse hunner gevolgen weder tot nieuwe inzichten leidden, en aldus zelve op hun beurt tot de | |
[pagina 638]
| |
redenen behooren, waarom deze zwerver altijd verder dwaalde en nimmer rust vond. Strindberg's leven was er een van strijd; ik noemde volstreden strijd een noodzaak voor bezonken, ver-schouwende grootheid: bij hem is de strijd de grootheid en de smart van het leven geweest. In zijn op menige plaats autobiografisch drama ‘Nach Damaskus’ zegt hij zelf: ‘alles, wat ik begeerde, heeft mij het leven gegeven, maar als ik de gave ontving, was zij met roet besmeerd, als ik mijn tanden zette in de vrucht, was zij beursch en bitter.’ Dit was grootendeels een voortvloeisel van zijn grooten drang tot strijd, verwekker van altijd nieuwe, altijd hartstochtelijke onrust. Waar Strindberg heen zag, overal stormde de wereld onder telkens nieuwe gestalten op hem af, en worstelde met hem, tot hij overwonnen had in een overwinning, die den strijder zwak liet, zijn lichaam uitputte en zijn ziel beklemde tusschen onzegbare angsten. Zoo heeft hij als socialist gestreden om al datgene, wat den socialist een hevig geliefde begeerte is, hij heeft de droomen van den socialist herschapen in novellen, die hij zelf utopieën in de werkelijkheid noemde, maar tegelijkertijd heeft hij moeten erkennen, dat het ideaal in de verheerlijking van zijn inhoud den dood van zijn bestaan beleefd had: zoo keert hij zich tot het doorgevoerde individualisme, dat ons ‘Am Offenem Meer’ geschonken heeft. Hij heeft intusschen Nietzsche gelezen. Toch weten wij, als wij in een brief van dezen aan Georg Brandes naar aanleiding van ‘Heiraten’Ga naar voetnoot1) lezen, hoe hij zich zelf in dit boek meende te kunnen medebewonderen, dat dit grootendeels onjuist is en dat Strindberg in Nietzsche gistende gedachten ook zelf in zich heeft voelen gisten, zooals hij later Maeterlincksche ideeën gaf, vóór Maeterlinck gelezen te hebben, zooals b.v. ook Dostoyewski vóór Nietzsche verschillende van des laatsten grootste ideeën zelfstandig gedacht en in Raskolnikoff, ‘de Demonen’ en ‘de Broeders Karamasoff’ heeft neergelegd. Dit is het karakteristieke gevolg van die geweldige worsteling in Strindberg's hersenen, dat hij àl de groote geestesstroomingen van de laatste helft der negentiende eeuw heeft doorgemaakt als een schepper en als een zelfstandig denker, die groot en onafhankelijk tot menschen schiep, wat hij als ideeën, en tot | |
[pagina 639]
| |
gevoel geworden idealiteit in zich had. In ‘Am offenem Meer’ teekent hij den individualist bij uitnemendheid, den man, die zich zelf de wereld is, en waarachtig mensch-god had mogen heeten, wanneer hij niet was te gronde gegaan aan de geslachtsdrift, waardoor hij zijn fluidum vermengde met dat van een laagstaand wezen, als, volgens Strindberg, de vrouw in het algemeen, in dit geval: als deze bepaalde vrouw. Axel Borg ging onder, al lijkt zijn zelfmoord aan het slot een zege. Na dit einde van den grooten Enkeling stond Strindberg voor een leegte, welke hij vulde op de wijze, die ik straks behandelen zal. Als tweede gebied van verandering noemde ik dat zijner opvattingen over, zijne psychologie van de vrouw. In het eerste deel zijner autobiografie, ‘Der Sohn der Dienstmagd’ spreekt hij van een eigenaardige tweespalt in zijn karakter als gevolg van den verschillenden stand zijner ouders, - van zijn vader, door wien hij tot de bovenlagen, van zijne moeder, door wie hij tot de onderlagen der maatschappij behoorde - en als oorzaak zijner wisselende begrippen van maatschappelijk leven. Een ander verschil tusschen zijn ouders op het stuk van godsdienstige neiging maakt in dit boek zijn beurtelings hellen tot vrijzinnigheid en tot geloovigheid duidelijk. Op de zelfde wijze vindt men in zijn autobiografische geschriften een uitlegging en de oorzaken van zijn vrouwenhaat. Voor de vaststelling eene meening over Strindbergs eindelooze haat-uitbarstingen tegen de vrouwen, is het noodzakelijk, zich te vergewissen van de waarde, welke men hecht aan zijn eigen uitlatingen. De twee boeken, waarin hij het liefdeleven behandelde, dat hem tot zijn twee eerste huwelijken - oud geworden, trad hij nog eenmaal met de tooneelspeelster Harriet Bosse in het huwelijk - leidde, zijn ‘Die Beichte eines Toren’, en ‘Entzweit’, benevens enkele passages in ‘Inferno’. Het is den schrijver vaak als een onvergefelijke zonde van onkiesche schaamteloosheid verweten, dat hij in deze boeken, in het eerste voornamelijk, met de grootst denkbare onverschrokkenheid tot de geringste geslachtelijke en andere bijzonderheden van zijn huwelijk verhaald en beredeneerd heeft. Ik kan dat verwijt hier verder laten rusten: zoo zijn opgaven eerlijk zijn, aanvaard ik deze werken zonder voorbehoud als bijna onmisbare verzamelbundels van gegevens tot het maken eener | |
[pagina 640]
| |
volledige psychologie van den schrijver. Zoo zij eerlijk zijn, en ik twijfel geen oogenblik met de mogelijkheid uittesluiten, dat Strindberg opzettelijk de waarheid verkracht heeft: zijn leven was zoozeer een aaneenschakeling van aanklachten tegen de wereld en zich zelf, van verlangens om openheid, hij zet zoo onverbiddelijk het mes in eigen wonden, en zijne boeken hebben zoo het accent van het eerlijkheidsgevoel des schrijvers, dat ik hiermede niet aarzelen mag. Het is evenwel een gansch andere vraag, of de beschouwingen van Strindberg over zijn geschiedenis juist zijn. Het is waar, dat in zijn latere werken symptomen van vervolgings- en hoogmoedswaanzin te vinden zijn; dat uit het oorspronkelijk bedeesde en zachte kind, dat hij aanvankelijk was, door de zonderlinge opvoedkundige methode's zijner ouders een belangrijke hoeveelheid warmere, zachtere trekken uit zijn karakter zijn uitgeroeid en zijn oordeel aldus zeer verscherpt is; dat hij dikwijls iedere vrouw als de verpersoonlijking zijner beschouwingen over de vrouwen neemt, daardoor begint met haar verkeerd te zijn, dientengevolge zelf misverstand, strijd, ellende en door hen wederom nieuwe redenen tot verbittering in het leven roept. Er zijn meer zulke bezwaren. Toch ontnemen zij weinig waarde aan de autobiografische geschriften, zij geven veeleer ook zelf inzicht in Strindberg's persoonlijkheid, en maken ons alleen behoedzaam bij het lezen en overdenken. Zorgvuldige beschouwing van de genoemde boeken nu, doet, evenals: ‘Das Rote Zimmer,’ ‘Das Geheimnis der Gilde’ en ‘Frau Margit’ zien, hoe Strindberg aanvankelijk een vereerder der vrouw was als zoo menige kunstenaar, en hare liefde hoogschatte als de zachtste schat en de verheerlijking van het bestaan, maar leert ons tevens, dat hij, zoo hij tot een hater der vrouw als geen ander geworden is, zoo hij tot den satyrischen psycholoog der vrouwelijke gebreken groeide, die tot vermoeienis toe varianten leverde op het thema van uit haat en woede om haat geboren bronst, dit slechts werd door het samenleven met eene vrouw, die àl deze gebreken in min of meer overmatige hoeveelheid en kracht, en daarbij ten doode kwellende geslachtelijke afwijkingen toonde te bezitten. Jaren, jaren lang zijn Strindberg's werken vervuld geweest van haat, bitterheid en ellende als onvermijdelijke voortvloeisels der liefde, en eerst veel later zijn deze in | |
[pagina 641]
| |
ieder geval diermate geluwd, dat zij niet meer de leit-motieven zijn van àl zijn drama's, maar dat er werken zijn, ‘Der Totentanz’, en ‘Ostern’ b.v., waarin meer invloedlooze psychologie van man en vrouw te vinden is. In een groot deel van zijn arbeid is Strindberg het tegendeel van Ibsen; terwijl de Noor, merkwaardige tegenstelling, meestal den man als den zwakkere, minder-waardige, de vrouw als de edelere, rijkere, diepere, en gevoelvollere vertoond heeft, gaf de eerste altijd weer nieuw gevarieerde, maar in wezen eendere geschiedenissen van den edele, den man, gekweld en vernederd door het lagere, maar heerschzuchtige en wreede schepsel, de vrouw, waaraan hij door de natuur toch onontkoombaar geketend was. Men heeft ook deze langdurige vrouwenhaat Strindberg verweten. Het is ontegenzeggelijk een minder prijsbare eigenschap, dat zoovele zijner gewrochten boven alles en bijna altijd op hetzelfde gebied kreten van toorn, schreeuwen van haat zijn. Maar laten wij niet vergeten, hoeveel leed en hoeveel beproevingen, door hem zelf, deze vrouw of door anderen zijn ziel toegevoegd, onder de woorden den gerekten ellendezang zingen, waarvan deze kreten en schreeuwen verzadigd zijn, en hoeveel verdriet onder den vollen vloed van het leven een ondergrond van naar boven den stroom doordringende jammerlijkheid gelegd hebben, waardoor het water vergiftigd en de kruiven der golven als dreunende maningen werden uit een onmeetbare hel van bekommering. En wanneer wij alles bepeinzen en zien, hoe deze man in de bitterste der dwalingen is ondergegaan, dan erkennen wij, dat de strijd hem gebroken heeft, en nemen wij het geheele werk, die gansche rij van scheppingen, als één schepping. met lange melodieën en korte tonen, gegrepen uit het leven, te zamen als een vreemde en ontroerende eenheid te beschouwen. De strijd der godzuchtige en godwerende gevoelens, van Strindberg's religieus leven, is misschien de allerbelangrijkste. Ik zie haar tevens als de noodlottigste. Brandes vertelt in het hoofdstuk van ‘Menschen und Werke’, dat aan Strindberg gewijd is, iets over de ongeloofelijke snelheid, waarmede deze van theïst veranderde in atheïst. Zulke veranderingen treft men ook op dit gebied meermalen aan en voor de beoordeeling is alweder het eerste deel der autobiografie, ‘Der Sohn der Dienstmagd’, van zeer veel belang. Sinds zijn vroegste jeugd werd Strindberg heen | |
[pagina 642]
| |
en weer geslingerd tusschen uitersten van geloovigheid en ongeloovigheid. Een tijd lang werd hij, kind nog, blind aanhanger van de allerdorste der menschelijke sekte's, een anderen tijd verklaarde hij haar, met sarcasme voor de trouwere aanhangers, voor de meest klaarblijkelijke onhoudbaarheid. Toch heeft deze strijd op het eerste deel zijner productie geen ingrijpenden invloed gehad. Wij herkennen zijn religieuse opvattingen menigmaal in zijn verschillende werken, maar zij hebben hun geen eigen physionomie gegeven: dit geschiedde eerst later. Het was in 't jaar 1890, toen hij ‘Am offenem Meer’ schreef, en na de ontleding van Axel Borg's ondergang voor een leegte stond. Hij had alles aangevangen, veel voleindigd, niets had hem bevredigd. Hij had lofdichten in proza op de liefde geschreven en hij had met de scherpste doorvoering zijn geloof beleden in dat andere begrip der liefde, dat Nietzsche's begrip was en dat in ‘Der Fall Wagner’ aldus geformuleerd werd: ‘die Liebe als Fatum, als Fatalität, cynisch unschuldig, grausam - und eben darin Natur! Die Liebe, die in ihren Mitteln der Krieg, in ihrem Grunde der Todhass der Geschlechter ist!’; deze begrippen vervolgens had hij vleesch en bloed gegeven in zoo menig werk, in zijn ‘Der Vater’ bijvoorbeeld, dat in zijn wonderlijke saamgedrongenheid vóór alles een stuk in dialogen gecondenseerde energie van haat-liefde en liefde-haat is. Hij had onthouding en soberheid geoefend na tijden van zwijmel en losbandigheid, om te ondervinden, dat het een noch het ander hem vrede gaf. Hij had zijn eigen tijd ontleed, zijn vaderland doorspeurd, en met de verachting voor zijn tijd en voor den geest van zijn vaderland, had hij zich idealen geschapen, die hem later weder zinsbedrog, voortvloeisels van verstandszwakte, ledigheid leken. Hij had zich een droom gemaakt van gelijkheid, maar zij werd niets; een droom van heerscherschap door geestes-aristocratie, - deze droom vond in den ondergang van den man zijner schoonste verwezenlijking ook zijn eigen ondergang. Hij had zich zelf God gevoeld, dan had hij zich in God, en God in zich, de wereld in God, God in de wereld gedacht, - ook deze gedachten waren hem ontvallen. Hij had bemind, gehaat, geleden, geduld, hij had zich zelf uitgevierd en zich zelf bedwongen, hij had de oppermacht over zijn bestaan aan zijn gevoel en zijn verstand toegekend, tot het noodlot hem | |
[pagina 643]
| |
sloeg met het besef, dat zij beiden niets waren. Zoo had hij alles, alles ondervonden, geen phase van het leven was hem vreemd gebleven, alles was het zijne geweest, maar alles was van hem afgescheurd, en nog slechts voelbaar in de menigvuldige werken, waarin hij al deze staten herschapen had voor de eeuwigheid. En na dit alles doorleefd te hebben, nadat hij zelfs den zelfmoord-drang overwonnen had door het bitterste oordeel over zich zelf, bevond hij zich nòg in ledigheid, voelde hij zich gansch door een groot Niets omgeven, want alles was gestorven en de wereld omringde hem met een veelheid van vale schimmen, die zijn gevoel verdoofden, zijn verstand benevelden: hij staarde in 't duister. Toen is deze jarenlange, nimmer verzwakkende strijd met de wereld overgaan in de hopelooze worsteling met God, waarin Strindberg overwonnen en gebroken werd. In Inferno, het boek, dat de vijf jaren van zijn leven behandelt, die hij te Parijs doorbracht, en dat den grooten, religieusen strijd gedeeltelijk bevat, geeft Strindberg een vreemdsoortig relaas zijner ondervindingen. In Nach Damaskus schiep hij een andere bewerking van een dergelijk onderwerp, strenger inwerkend door zijn dramatischen vorm. Wij zien hier een man door zijn begrip van een mogelijken God voortgejaagd, tot vertwijfelens toe gepijnigd, gestriemd, gegeeseld en beangstigd. Wij zien hem aangevallen door alle vreezen en angsten, die den vervolgingswaanzinnige eigen zijn, door alle zelf-verheffingen, die den tot krankzinnigheid toe hoogmoedige kenmerken, wij zien, hoe deze twee afwijkingen elkander verscherpen, bijten, bestrijden, met àl meerder, schier ondragelijke ellende voor den mensch, in wien zij zich ontmoeten. Terwijl ik Inferno las, is het mij vaak niet mogelijk geweest te blijven gelooven, dat hier een normaal mensch zijn leven heeft opgeschreven, zoo draagt alles, wat hij vertelt in dit zonderlinge boek met zijn bijgeloovigheid en toegespitste achterdocht, den stempel van geestelijke abnormaliteit. Het gevolg van deze worsteling vol ellende om pijn en angst is geweest, dat Strindberg gansch en al overtuigd en zonder aarzeling geloovig mysticus naar den aard van Swedenborg geworden is. Door een der merkwaardigste novellen van den bewonderden Balzac, ‘Seraphitus-Seraphita’ gedreven, heeft hij zich verloren in de onontwarbare dwaalwegen eener bovenzinnelijkheid, die den mensch te sterker | |
[pagina 644]
| |
tot zich trekt, naar mate hij verder in haar doordringt. Het was ook feitelijk de eenige uitweg, want wat bleef er voor iemand als Strindberg, die alle aardsche gevoelens en gedachten, alle wereldsche dingen geleefd, geproefd, gewogen, en verworpen had, nog anders over, zoo hij den dreigenden zelfmoord ontkomen zou, dan zich af te wenden van de wereld, om al zijn hoop te vestigen op een leven na het leven dezer aarde, al zijn verlangens te richten naar een licht, onvindbaar zoolang zijn ziel in een lichaam huisde, maar dat haar zou ombloeien en in zich opnemen, zoodra zij den vleeschelijken kerker ontkwam? Velen zullen deze kentering een zege vinden, voor mij, die, hoewel ongeloovig, nochthans een minnaar ben van den eeuwigheidsdroom van den Christen, is zij een ondergang. Hoe zeer de gansche ziel en heel het ontwikkelde denken van Strindberg zich kantte tegen het aannemen van door 't verstand meedoogenloos als fabels en bijgeloof veroordeelde geloofs-vooronderstellingen, blijkt uit den langdurigen strijd, die noodig geweest is om deze schouders onder 't juk te brengen, en dat het hier geen buigen werd, maar een breken moest zijn met een breuk zoo voldongen, dat haar hevigheid haar onherroepelijkheid medevoerde, doet een eenigermate volledige kennis van Strindberg aannemen. Zijn persoonlijkheid was nooit die van den geloovigen, maar die van den hoogmoedigen, opstandigen engel. Deze man was een aanklager en een hater, een oproerige en luid-uit toornende, hij bleef dit, hij is dit nu nóg met zulk een mateloosheid, dat zijn trouwste vrienden aan de sterkte van zijn verstand beginnen te twijfelen. Zoo is er niet één omstandigheid, die er op wijzen kan, dat Strindberg's geest en karakter het christendom, zij 't in Swedenborgiaanschen zin, in zich heeft opgenomen als de overal en alle hoeken doordringenden inhoud voor zijn vorm. In sommige zijner drama's leert hij gelatenheid, vergiffenis, entsagung en zwijgen, maar zijn brandend leven is gebleven wat het altijd was. Wanneer wij in een werk als Rausch, dat kloppende en schreeuwende werk, dat drama van zielsangst, ontzetting, doodzonde, ellende, ondergang en verdoemenis, de religieuse elementen beschouwen, dan is het volkomen begrijpelijk dat Kerr in ‘Das Neue Drama’, spreekt van verkindsching en hersenverkalking, en de wijze waarop zij verwerkt zijn, doen er des te meer toe | |
[pagina 645]
| |
besluiten, dat niet een de dwaling overwinnende geest ontwaakt is tot een alles doorzingend en van zijn heerlijkheid verzadigend licht, maar dat een verlangenszieke ziel, een, die van haar geboorte af was aangedaan met den noodlottige trek van het onvervulbare verlangen, na alles van zich te hebben afgescheurd als smadelijke kleederen, is ondergegaan in de worsteling met haar eigen verlangen, dat haar het eenige restende, een onbewijsbare eeuwigheid, heeft opgedrongen, een die er nimmer in geslaagd is den geest, en de persoonlijkheid, waarmee zij te zamen gaat, geheel en al met die nieuwe geloofsgevoelens tot een naar buiten lévende éénheid te verzoenen. Zoo is Strindberg voor mij het meest volledige voorbeeld van den modernen zoeker, wiens wegen alle tot één afgrond leidden, en wiens hartstocht en scherpte van verstand hem het terugkeeren verbood. Hij heeft alle groote stroomingen der laatste decennia doorleefd, en door de uitgebreidheid van zijn aanleg en bekwaamheden, als geen ander in zich opgenomen. Hij heeft jaren gekend, waarin zijn kunstenaarsschap hem werk na werk in een zeldzame vruchtbaarheid schrijven deed, andere jaren gingen voorbij, wier uren hij besteedde met scheikundige navorschingen, historische studies. Wij kunnen, al doet zijn verbijsterende veelzijdigheid soms wat dilettanterig aan, hem een der laatsten noemen dier mannen uit het verleden, die, strevend naar een geleerdheid welke bijna alwetendheid mocht heeten, wetenschappelijkheid, wijsgeerigheid en kunstenaarschap tegelijkertijd bezaten. Alles, wat over, langs, door hem heenging, heeft hij neergelegd in boeken, die zijn naam zullen doen duren, en hem misschien de eeuwigheid kunnen geven, waarnaar zijn ziel verlangt. Daarom ook, daar bijna alles wat een gansche eeuw aan nieuwe denkbeelden zag verrijzen, aan nieuwen drang zag ontstaan in de gemoederen der hoogsten, in hem te vinden is en zijn weergave vindt in zijn werk, daarom is hij een der bijzonderste schrijvers, die ik ken, en de grootste van zijn tijd. Als kunstenaar verdient hij onze bewondering en onze vereering. Als mensch maakt hij aanspraak op verschooning voor de vele en belangrijke gebreken, die in hem aanwezig mogen wezen, en die zijn en anderer leven verbitterd hebben: want wat ons tot voordeel zal zijn, heeft hij moeten koopen met een bestaan van ellende, | |
[pagina 646]
| |
waarvan de triestheid moeilijk te bepalen is voor wie het niet met eigen ziel behoeft door te maken. Maar bovenal heeft Strindberg hierom recht op onzen eerbied, dat hij een der diepste kenners is van het menschelijk gemoed, wiens met eigen bloed bevochten wetenschap ons leiden kan en dat hij een der hartstochtelijkste en vermetelste worstelaars met de wereld, met God en de menschen geweest is in den strijd om de verklaring van het leven, in welks duisterheid de bron aller smarten ligt, welks openbaring wij allen tegemoet zien als de moeder eener onwaarschijnlijke maar misschien nog eenmaal bereikbare ontbloeiing der eeuwige vreugde. |
|