De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.Adriaan van Oordt. †Nu Van Oordt voor altijd heenging en dus van-zelf de herinnering aan zijn uiterlijk Wezen in mij opkomt, weet ik opeens, dat de dood Hem nooit verre moet hebben gestaan. De enkele keeren, in mijn leven, dat 'k hem ontmoet heb en gesproken, hier in den Haag of vroeger in Bussum, deed hij volstrekt niet zwak of lijdend, maar had hij toch iets Ariël-achtig's, iets, ondanks zijn kalme flinkheid, broos-aetherisch-lijkends, of ander-soortig-stoflijks, dat maar weinig in dit stellige leven thuis te behooren scheen. En daar paste volkomen bij: zijn van-nature beschaafde, rustig-vlugge, besliste en toch bescheidene manier van spreken, eenigermate zooals men zich verbeelden kan, dat levende wezens uit een subtielere sfeer, dan de aardsche is, moeten doen. Men merkte uit dezen eerbiedwaardigen mensch, als men met hem verkeerde, men begreep uit de klare uitdrukking zijner oogen, uit zijn sobere gebaren en eenvoudige stem, dat hij zuiver tot op den grond was, en er geen enkle ik-zuchtige gedachte in hem school. Hij was het tegenovergestelde van een wereldschen willer en sprak zelfs geen oordeel over anderen uit. Want als hij soms meedeelde, rustig-objectief, wat hem bij iemand, dien wij beiden kenden, onaangenaams was weervaren, werd hij toch niet lyrisch noch kritisch-ontledend, maar eindigde hij even vriendelijk-bedaard: ‘Dat beviel mij niet in hem en toen ben ik maar weggegaan.’ Van Oordt was een man, die zich gaf aan zijn kunst: zijn diepste | |
[pagina 627]
| |
innerlijkheid dreef hem, om een schrijver te wezen, en zoo waren de schoonheid der natuur en der wereld van 't verleden, zoowel als zijn droom van een prachtiger, meer een natuurlijke eenheid vormende maatschappij der toekomst, het eenige, buiten zijn huishouden om, waar zijn nobele geest voldoening in vinden kon. En aan zijn kunst offerde hij dan ook het praktische, wat de andre menschen het Eerste noemen, daar gaf hij zijn positie voor, en alle kans, om 't in zijn verder leven wat beter te krijgen, en stelde zich tevreden met den sobersten eenvoud, om zijn hoogste levensdoel niet kwijt te gaan. Ja, een levensdoel had hij, een volslagen-onbaatzuchtig, nl., om weer terug te roepen, in de beelden zijner scheppingen, onze eigen Hollandsche Middeleeuwen, zooals die er wezenlijk uit hebben gezien en ‘psychisch’ zijn geweest. Want Drost en Hofdijk hadden daar ook wel naar getracht, maar hun werken, ofschoon, letterkundig, veel waardevoller dan het tegenwoordige geslacht zich bewust is, lijden toch te veel aan het romantische-en-sentimenteele, dat in geen enkle der Veertigers geheel en al gemist wordt, om een werklijkheidsgetrouwe weergave der oudheid te kunnen zijn. Van Oordt wou datzelfde beter doen, d.i. meer in overeenstemming met de tegenwoordige, het leven meer eerende opvattingen en beginselen, en is daar voortreffelijk in geslaagd. Maar hij was een langzaam werker, hij produceerde niet gemakklijk, en hij moest zich dus vergenoegen met eenmaal in de zooveel jaar een kunstwerk te geven, waarover hij wezenlijk tevreden kon zijn. Zoo kwam zijn ‘Irmenlo’ tot stand, en eindelijk zijn zooveel rijpere, zijn beste werk ‘Warhold’, dat, geloof ik, nog veel te weinig door 't publiek wordt gekend. Terwijl zijn Floris V, dien men, wil men hem op zijn juiste waarde schatten, het beste doet naast het gelijknamige treurspel van Bilderdijk te leggen, toont dat hij een echten aanleg had voor het dramatische gedicht.
* * *
O, het eene geslacht volgt, in den loop der tijden, weer telkens op het andre, en ook wij allen, die nog leven, en schrijven of lezen, zullen eenmaal weg zijn, maar het is wèl treurig, dat Van Oordt, die tot de allerbesten en talentvolsten behoorde, zóó, lang voor zijn ouderdom, verdwijnen moest. | |
[pagina 628]
| |
II.
| |
[pagina 629]
| |
allicht zou gebeurd zijn, door de kritische woordvoerders van het jongere, het tegenwoordige geslacht. Hij moest hun bovendien door het onderling ongelijkwaardige zijner verschillende publicaties, wel eens méér lijken een meer of minder goedslagend vervaardiger van epische copy, dan een om zijn psychiek en zijn ernstig willen en kunnen eerbied afdwingende persoonlijkheid te wezen, zooals nu wijlen Van Oordt er een was. Zoo liet men hem stil liggen, want dat hij beroemd was, liet zich begrijpen, en was volstrekt niet onverdiend, omdat hij telkens weer iets belangwekkends wist te geven. En de fouten aan te wijzen, die er tusschen het goede onder door liepen, zou verlorene moeite geweest zijn, daar de auteur, die ze beging, toch, blijkens al zijn antecedenten, niet op de waarschuwing zou gelet hebben, maar zijn eigen gangetje door zou zijn blijven gaan. Maar nu kwam op eens dit boek, en de uitgave ervan is een waar buitenkansje voor den kriticus, die slechts één ding, nl. het levende, in en achter de kunst, kennen leeren wil. Zij het mij vergund, er het een en ander uit meê te deelen, met een illustreerende kantteekening, waar die past. Couperus voelt zich ‘weinig Hollandsch’ maar ‘een Italiaan of een Romein uit den keizertijd’ veeleer. En hij verklaart dit, als volgt: ‘Er is in de ziel van den mensch, door onnaspeurlijke werkingen van atavisme, een soms verteedrend en blij-weemoedig aandoende verwantschap met de dingen van vroegere eeuwen, of die ziel zich iets van die verledene tijden herinnert, uit vorige levens en voorbestaan.’ En, wat verder: ‘Ik geloof, dat wij oude zielen hebben, zielen, vaak en vaak teruggekeerd, zielen, overvol herinnering.’ Zóó mijmert Couperus (er staat nog meer hieromtrent, maar dat moet de lezer natuurlijk zelf maar naslaan) en al moge dit nu, voor den gewonen Hollander, die over 't geheel méér met zijn redeneerende verstand leest, dan met zijn psychische aanvoelingsvermogen, een beetje zonderling klinken, toch blijft het waar, dat wat Couperus hier zegt, geen subjectieve bevlieging van hèm-alleen is, maar iets algemeen-menschlijks, of tenminste iets, dat in den aard ligt der menschlijke natuur. | |
[pagina 630]
| |
Zoo herinner ik mij van mijzelf, dat, toen ik eens door Zuid-Duitschland reisde, en de menschen daar zag en hoorde, ik mij voor de eerste maal van mijn leven voelde, of ik mij onder mijn eigenlijke landgenooten bevond. Neen, een soortgelijken vagen - want men kon hem niet vasthouden - en toch tevens sterken indruk, had ik ook reeds een poosje tevoren gekregen, toen ik in het leuke, gemoedlijk-antiek-doende Bologna logeerde. In beide landstreken, waar ik nooit vroeger geweest was, deed alles zich aan mij voor, of ik het reeds jaren lang kende en er in vroeger tijd had verkeerd. De oogen der menschen b.v.: hun glimlach en gebaren, hun heele wijze van doen, kwam mij zoo warm, zoo intiem-bekend voor, alsof ik in mijn eerste jeugd, vóór dat ik tot volledig bewustzijn kwam, een tijdlang bij hen geleefd had, goedverzorgd zooals een kind door vriendlijke menschen wordt gedaan. Zóó sterk was die indruk, en toch zóó allen grond missend, dat er, bij logisch doordenken, alleen één veronderstelling mogelijk schijnt te wezen, n.l., als zou die omgang met soortgelijke menschen in een ander land, als het mijne, plaats gehad moeten hebben in een vroeger, overigens niet door mij herinnerd bestaan. Hoe dit zij, het blijft toch een feit, dat er aan een in een vreemd land levende zulke verbeeldingen kunnen opkomen, en wat nog meer zegt, dat er een nawijsbare reeks van zeer reëele gewaarwordingen, als bodem en opwekker van zulke verbeeldingen geconstateerd, worden kan. En zoekt men een verklaring voor die zonderlinge geestelijke gebeuringen, zonder buiten het boekje der moderne wetenschap te gaan, dan schiet er niets anders over als aan te nemen, dat het hier een kwestie van erflijkheid betreft, en dat de mensch, wien dit overkomt, in overoude tijden voorvadren moet gehad hebben, die in die landstreken thuis waren, en toen daaglijksch voor oogen hadden, wat den thans-levende treft als iets vaaglijk-bekends. Het aardige van dit boek is, dat het met al zijn schijnbare luchtigheid, zijn feuilletonistische vlotheid, (die een enkel keer zelfs tot slordigheid kan verslappenGa naar voetnoot1) van tot tijd zulke dingen zegt, die men nergens elders vindt, en die toch even evident zijn als 2 × 2 = 4. | |
[pagina 631]
| |
Zoo dit nog, b.v. ‘Wat zal ik boeken schrijven? Wie leest er boeken? Dames en jongelui, als ze een oogenblik niet anders hebben te doen. Als ze zich zóó vervelen dat ze een boek opnemen.’ Ook hierbij zij een kleine instemmende aanteekening veroorloofd. Volgens mijn ondervinding, lezen de Hollandsche menschen, die gerekend kunnen worden, het lezerspubliek te vormen, d.w.z. de beschaafden, hoogstens romans. Doch die romans worden bijna nooit gekocht door particulieren, maar door deze hoofdzakelijk in huur ontvangen van de leesgezelschappen, die, dientengevolge, de eenige afnemers der nieuwe uitgaven zijn. Verzen echter, ook de mooiste, blijven bijna altijd onverkocht liggen, en alleen die bundels vinden een tijdelijken aftrek, die, door zekere eigenaardigheden van inhoud en uiterlijk, in de termen vallen om cadeau te worden gemaakt. Voor zichzelf echter legt niemand, zooals dat in vroeger eeuwen het geval was, een verzameling van letterkundige boeken, en allerminst van verzen, aan. Een stuk of wat studenten of jonge letterkundigen zijn de eenigen, die aan zulke buitensporigheden doen. Dat was in vroeger tijden anders, en men heeft slechts te letten op de mooie uitgaven, die in de 17en en 18en eeuw van Vondel, Jan Vos en Moonen, van Rotgans, Langendijk en de anderen gemaakt zijn, om tot dezelfde pessimistische slotsom, als Couperus, te komen, en te denken: ‘Literatuur is al iets van vroegere jaren, ouderwetsch.’ Want dit is wel een paradox, en diep bekeken, zeer stellig onwaar, maar oppervlakkig gezien, lijkt het een goede verklaring van het onprettige feit, dat de belangstelling voor de wezenlijke letterkunde, in ons land, op het oogenblik veel geringer is dan een vijftig jaar geleên, toen er allerlei populaire dichters en schrijvers waren, die bij iedereen bekend stonden, ook bij hen, die niet lazen, en die veel beter verkocht werden, dan de beste schrijvers van thans. De ware verklaring hiervoor is deze echter, en de heer Couperus houde mij ten goede, dat ik zijn inzicht op dit punt wat corrigeer. Het koopkrachtigste deel onzer natie wordt bijna uitsluitend gevormd door een soort van lezers, dat door opvoeding en beginselen aan het oude is blijven hechten, en aan de letterkunde dus eischen blijft stellen, waar de tegenwoordige niet aan mag voldoen. | |
[pagina 632]
| |
Want zij zijn aesthetisch te weinig ontwikkeld, om behagen te kunnen vinden in de letterkunde zelf, in de juiste weergave van 't innerlijke of uiterlijke leven, en vragen er dus iets bij, wat men ook buiten de letterkunde kan vinden, nl. godsdienstige of zedelijke of maatschaplijke reflektie, waarvoor de erbij behoorende uitingsvorm eigenlijk de preek, de verhandling of de ‘studie’ zou zijn. En boeken daarom, die niet bepraten de lieux-communs der ‘deeglijke’ conversatie, vallen niet in den smaak van het gedeelte der natie, dat boekverzamelingen aanlegt, en bij wie de literatuur dus haar debiet vinden moet. En de mooiste boeken der nieuwere literatuur, voor zoover ze, als verzen b.v. niet kunnen dienen tot de circulatie in de leesgezelschappen, worden dus alleen gezocht door een kleine klasse van lezers, die der wezenlijke letterkundigontvanklijken, maar die meestal veel te weinig in de melk hebben te brokken, om te kunnen denken aan boeken-inkoop.
Ik zou zoo door kunnen gaan, want telkens vindt men iets in dit boek, waar men lust bij krijgt, er het zijne van te zeggen. ‘Van en over mijzelf’ is zeer suggestief, al kan men het niet overal eens zijn met den auteur. Zeer subjectief dunkt me b.v. zijn diatribe tegen de honden, die hij ‘encombrant, indiscreet, opdringrig, rumoerig en obsceen’ vinden wil. Ik zou daar tegenover kunnen stellen mijn persoonlijke meening, die natuurlijk óók subjectief is, maar dan toch evenzeer recht van bestaan heeft, n.l. dat de honden, (de hooger-staande exemplaren natuurlijk) geen eigenlijk-gezegde dieren zijn, maar door hun intelligentie en gemoeds-eigenschappen een soort van overgangs-staat vormen tusschen dier en mensch. Ik heb zelf een hond gehad, van 't bekende Puck-soort, die zonder ooit geslagen te zijn, zoodra hij tot de jaren des onderscheids was gekomen, zich geheel en al gedroeg als een beschaafd jongmensch, van nobele geaardheid en met fijngevoelig hart. Hij was het tegenovergestelde van een lafaard, want hij ging, als een flinke jongen, zoodra de noodzakelijkheid zich voordeed, onversaagd vechten met grootere honden, maar toonde zich tevens zóo delicaat, dat hij op straat om de plasjes half heen liep, en dan zijn eigen weg vervolgde, in plaats van recht-door te stappen, zooals de andre honden doen. Onmiddel- | |
[pagina 633]
| |
lijk reageerde hij, door zijn gedragingen, op ieder woord dat in de kamer werd gesproken, over kwestietjes, die hem aangingen, al werden die woorden ook niet tot hém gericht, en gingen zij niet vergezeld van eenig gebaar of beweeg. Die zelfde hond lag onbeweeglijk, met den kop op de voorpooten, als zijn meesteres eens toevallig een uurtje uit was, zonder hem mee te nemen; hij weigerde dan elke versnapering, en 't scheen alsof hij sliep. De trams reden voorbij, en ruttelden of belden: hij lette er niet op. Dat duurde zoo een of twee uur door: maar dan op eenmaal stond hij op, en rekte zich uit: in de verte hoorde men wederom de nadering van een tram. Hij was tot het leven teruggekeerd: hij liep naar de dichte deur, en blaffende vandaar terug naar de ramen, en als hem de gelegenheid werd gegeven, het vertrek te verlaten, liep hij blij de gang in en hield de straatdeur in het oog, blijkbaar verwachtende, dat iemand binnenkomen zou. En werkelijk, een oogenblik later hoorde men den sleutel in het slot steken, en kwam de meesteres terug van haar tochtje met de tram. Dan was hij weer geheel en al het opgewekt-levende hondje geworden, want zijn geluksvoorwaarde was weer om hem heen. Nu vraag ik heel nuchter-kalm: wie erkent in deze natuurgetrouwe, eenvoudige schildering, uit het hondeleven, het leelijke, vieze, onduldbare monster dat Couperus ons schetsen wou? De gevoelsintuïtie der honden blijkend b. v uit het hìerboven vertelde gevalletje, dat meermalen voorkwam, heeft iets mystieks, is een bewijs, dat die geheimzinnige essentie, die wij ‘psyche’ noemen, ook in sommige dieren aanwezig moet zijn. Want men heeft wel, om er van af te zijn, de gewoonte aangenomen, om dat fijnere waarnemingsvermogen van sommige dieren te beschouwen als een subtielere ontwikkeldheid van het reuk-orgaan. Maar ik vraag, hoe is het mogelijk, dat een zinnelijk orgaan, hoe fijn dan ook van aanvoeling, gewaar kan worden, door de geslotene ramen eener tweede verdieping heen, wie aanwezig is in een eveneens gesloten tram, tusschen allerlei andre menschen, en op een afstand van een paar minuten gaans? Neen, deze intuïtieve waarneming, die meer dan eens voorkwam, valt alleen te verklaren, voorzoover hier verklaring mogelijk is, indien men haar wil beschouwen als het gevolg van een innerlijk, mysterieus verband, dat bestaan heeft | |
[pagina 634]
| |
tusschen de ‘psyche’ van dat hondje en die zijner meesteres. Maar als deze verklaring de juiste is, dan is het ook tevens zeker, dat er honden zijn, die minstens op een gelijk plan staan met de menschen, en dat het dus heel lyrisch en onwijsgeerig moet heeten, om zoo smaadlijk zich uit te laten over de honden in-'t-algemeen, als Couperus hier goedvond te doen.
Maar moge de schrijver hier een zeer verkeerd, want onvolledig begrip toonen van het wezen onzer huisdieren, (misschien ligt dat aan den bijzonderen aard der exemplaren, die hijzelf leerde kennen) dit doet natuurlijk weinig af tot de waarde van zijn boek, als geheel beschouwd, waar men op haast iedre bladzij iets aardig-menschelijks of interessants vinden kan. Zijn waardeering bv. van den Romeinschen keizertijd moet ten volle gedeeld worden door ieder, die de dingen een beetje objectief beziet. De Romeinsche republiek toch, die dien keizertijd voorafging, was, kalm-bekeken, zonder dat men zich laat beïnvloeden door de schoolsche declamatie's, de lofprijzingen in 't abstracte over vaderlandsliefde en zielegrootheid, en dapperheid en edelmoed, die de vroegre geslachten er aan ten koste hebben gelegd, een rijk van barbaarschheid, waar de ruwheid van ziel en zeden hoogstens werd getemperd door de wettelijkheid. Kunst, wijsbegeerte en letterkunde, de hoogste bezittingen der menschheid, waren er onbekende, neen geminachte dingen, en een succesvol aanvoerder van slagrijen te zijn, in een veroveringsstrijd tegen stamverwante volken, gold als de hoogste bestemming van den man. Hoeveel hooger stond dan niet Griekenland, waar de krijgsmansmoed niet de beschaving uitsloot, en men het zeer zeker wel te vechten, maar tevens ook te denken en te dichten verstond! En zoo is de Keizertijd, waarin het meerendeel der groote Romeinsche schrijvers leefden, en de Grieksche ruimheid en vrijheid de stugge beperktheid der vroegren wat had vermenschlijkt, zeker belangwekkender voor ons, latergeborenen, dan het stelselmatig-boersche en ruig-primitieve der consulaire Republiek. * * * Men ziet het reeds uit deze weinige voorbeelden, dit boek geeft telkens aanleiding tot instemming, een enkel keer ook tot vriendlijke tegenspraak. En daarom is het der lezing overwaard. |
|