| |
| |
| |
De profundis (Gedicht in proza) door F. Erens.
Gij komt nu op uit diepe nevels leven
zuchtende scharen zonder geruisch op dit late uur
en stijgt naar de koude maanschijf van heden
voor mijn lichtstralen-flitsend tranenrijk oog.
De lamp, die brandde in vroege, vroege jaren,
zij wierp schaduwen van innigheid in menigen hoek
daar in dat vertrek en daar ginds,
Nu rilt mijn arm, mijn hand wordt warm
en de traan valt op 't papier,
waarop ik schrijf in wijde droefenis.
Toen, in dien tijd waren er ouderen dan ik,
en ik was jong en ik was te benijden.
Door de straten van de stad
ging ik in vroegen avond langs winkels hel en licht.
Was krachtig, vol en om mij heen was schittering
en mijn oog was klaarte en moed en trots.
Ik ging van kroeg naar kroeg,
die weldra als een bevrijding licht vervloog.
Ik gleed in liefde de steden door, de dorpen langs
en menig berg trok ik al zingend op
en zag van boven 't diepe dal bij avond, waarin
een stad gezonken lag en waar de lichten pinkten,
als sterrenhemel vlak op aard, of als een spiegel van de lucht.
| |
| |
Ik daalde dan van hoogen berg en was bij
menig brandend vuur een graag geziene gast
en op den sintel, die verglom, werd voorraad
Was ver de stad, zeer verre weg, dan vroeg
ik aan den voerman zonder schroom een plaats
op zijne molenkar, waarbij de schellen vroolijk
klonken in het wijd alom,
en naderde ik de oude stad als in triomfgezang.
De bronnen ruischten daar in late nacht
en alles vreedzaam sliep,
hoog in de spits van langen toren
dat ver uitscheen over bosch en berg
naar het einde van den horizont.
één voor één viel slag op slag
naar beneden over de stille daken heimelijk neer.
Geen ander klank werd toen gehoord
als de slag van 't uur en het ruischen van
Ik sliep dan blijde in, ontwaakte met
het haangekraai, trok dan verder fier en recht.
Het is nu alles anders, nu.
De vriendenhand is koud en slap.
Het licht is in mijn oog gedoofd,
De deuren gaan nu ijlings dicht, wanneer ik kom voorbij,
of blijven gesloten vast, wanneer ik trek de schel,
of wel men roept ‘niet thuis’ voor den ouden
schamelen man, die met zijn rossigen hoed
durft kloppen bij den rijken heer.
De winkels, mijn winkels, die voorheen mij
staarden aan, als lieve vrouwen, in de late straat,
zij zijn nu donker, als ik passeer, zij zijn verbouwd,
en vreemd is de tronie, die mij begluurt, wanneer
ik staan blijf en kijk door de nieuwe, opene deur.
| |
| |
Dan boort mijn blik in 't oog van den nieuwen
winkelier, die sluit zijn deur en dooft zijn licht.
Gebukt ga ik door stille straat. Verfletst
en rimpelig is mijn wang, die bol was vroeger
maar nu zinkt, aldoor op iederen dag gestadig
meer. Dof klinkt mijn stap tegen kille muur
als in een vat dat leeg is, of in een kamer, waar geen meu-
bels zijn. En in dien stap klaagt mijn ziel door
klank en sleepend-trieste maat. Hij klopt
zoo dof op steen en kei en sterft dan in de
Wanneer ik overdag hier loop, treedt uit
een deur een man of vrouw, die zegt of denkt:
ik meen dien ‘heer’ te kennen.
Een ander herkent mij inderdaad,
Glimlacht zuur over mijn verval,
vergelijkt zijn eigen grijzen baard
met mijn verbleekten grijzen snor
en zegt dan triest: ‘dat is de die.’
Een ander zegt: ‘Hij verloor zijn geld eens op de Beurs
en ging toen naar Zuid-Afrika.
Hij werd gewond, kwam terug, maar vond geen nieuw bestaan.’
Kil druip ik in mijn zware jas,
Hef mijn schouders op en rug, als duikend onder 't zwaar verleên,
dat stormend vaart over mijn gebogen lijf,
geborgen nu in dikker jas, dan lang geleên,
toen warmte opsteeg uit de klare bron van 't hart.
Ik voel mij steeds als oud soldaat, de vrienden
De slag duurt lang, 't gevecht was heet en nu d'avond zinkt
zie ik de nevelen varen, en in de flarden van den
nacht de geesten, van veel makkers waren. Ik
zie de vrouwen in lange gewaden mij wenken
gestadig met lieve gebaren tot afscheid. Ze zijn
nu dood en bijna vergeten, zij maken niet
bang mij, zij waren mijn vrienden, gezellinnen,
mijn broeders, mijn zusters. Zij wenden gevaren
| |
| |
die me liefderijk omhangen
en maken mij jong weer en goed,
zooals ik was zonder wil, om te doen kwaad of slecht.
En jagen nu de winden in maanlicht en nacht,
Ik zal vinden erbarmen en een hand, die mij wacht.
|
|