| |
| |
| |
Een roman door R. van Genderen Stort.
I.
Reeds twee en twintig jaar woonde Corrie in het stille stedeke, verloren in een hoek van het oude Holland en nimmer had een belangrijk gebeur den rustigen loop van haar leven verstoord. Zij was nu een jong vrouwtje geworden, klein en teergebouwd met veel bekoorlijks in beweeg en gebaar; heur donker haar placht zij met zwaren, smijdigen wrong weelderig op te maken, haar gezichtstint was zuiverlijk matblank, haar mond ietwat breed, met dunne, fijne lippen; klein waren haar handen en voeten en waarlijk, zij was een steedsch dametje, kwalijk voegend in haar provinciale omgeving. Haar oogen waren donker en kalm van blik en zij moesten een simpel en weinig bewogen gemoed weerspiegelen, gemoed van bijbelvaste deugden en burgerlijke zedigheid, was het niet, dat zij soms gesluierd bleven in lange droomen of staarden intens, als was zij verloren in ademloos beschouwen van onwaarschijnlijke heerlijkheden.
Zij woonde alleen met haar vader en moeder, die, in de hoofdstraat, een garen- en bandwinkeltje dreven, dorpelijke winkelstraat, waardoor, dreunend, de diligences rolden, die het verkeer tusschen het stadje en de omliggende dorpen gaande hielden, waardoor, tweemaal 's weeks, geros en gerij ging van hooge sjeezen en trage huifkarren, terwijl paarden en vee, door het landvolk ter markt gebracht, de lucht vol maakten met veelstemmig rumoer.
Moeder Kasper was een brave vrouw, met uitgezakt lichaam, opgezetten buik, een tand heksig rustend op de onderlip en flapwangen; wanneer zij in den winkel of in de achterkamer
| |
| |
bezig was, dan liep zij gedurig te mummelen en te pruttelen; 's avonds, onder de olielamp, zat zij te breien, of, in het provincie-blaadje, te lezen de gemengde berichten en het huiveringwekkend feuilleton. Vader was een versufte ouman; die zat altoos, achter, ineengezakt in een ouden, leeren leunstoel, waaruit het paardenhaar warrig puilde, in hemdsmouwen, zich hullend in damp van pijpen, kalotje op zijn kalen schedel, weinig sprekend. Zijn gezicht was dicht behaard en onder zijn oogen was het vel vol fijne rimpels en gelig als perkament. In zijn jeugd was het een wildebras geweest, weggeloopen uit huis, op zijn veertiende jaar en als scheepsjongen op een zeilschip had hij gezwalkt, in de tropische oceanen en in de poolzeeën. Gezien had hij legendarische landen, paradijselijk natuurleven, sprokige menschen in vreemde, schoone gewaden; op oostersche markten had babylonische spraakverwarring aan zijn beduusde ooren voorbijgetierd en hij had het niet kunnen vatten, dat rijke leven, het had hem overspoeld, maar immer was het op hem afgegleden en hij was gebleven simpel als voorheen; het had hem geslagen met verstommenis, die exotische heerlijkheid, maar nimmer had hij het doorproefd, het had hem nimmer doorvloeid tot in zijn fijnste vezelen, vreemdeling was hij gebleven, vreemde tegenover het leven. Zoo was hij weergekeerd, na jaren, in zijn geboortestadje, rustig gelegen aan een stillen vliet, temidden van vette weiden, ver van de breede verkeerswegen, waarlangs het machtige leven druischte; een verstandige burgerdochter had hij getrouwd en een winkeltje opgezet, nu was het evenwicht hersteld, zij hadden hun stuk brood en een dak boven hun hoofd, de jaren vloden.
Zij kregen een kind, een fijn meisje, dat stil opgroeide, trouw ter school ging, deftigjes dribbelend met griffelkoker en lei, in het naakte lokaal ernstig te luisteren zat, nooit medeplichtig aan schalkerijen en jokkernijen der anderen, volgend in hartstochtelijke aandacht het woord des meesters, wanneer hij vertelde van verre landen of rijke sproken, weinig genegenheid winnend bij de andere kinderen, de meisjes, die haar scholden nest, de ruwe jongens, die, kwaadwillig, haar trokken aan haar vlecht of den boezelaar weg van haar lichaam, haar, om haar ingetogenheid, plaagden met lust. Maar meester prees haar, was altijd even vriendelijk, met tikjes op haar wang, hoewel nooit zijn geleerde stijfheid ver- | |
| |
liezend en hij leende haar boeken, met kleurige platen en waarin van verwonderlijke lotgevallen werd verhaald. Die boeken verslond zij met een gretigheid, dat het leek, als was zij gekluisterd aan haar stoel, zij las des avonds wanneer haar schooltaak volbracht was en vader en moeder weg waren gesuft in hun gedachtendoezel, uren lang en ook des zomeravonds, wanneer de kinderen speelden en joelden op het marktplein, wat verder op, onder het kristallijn der verstilde lucht, waarin hun klare stemmen stegen en te loor gingen, zat zij liever in de povere achterkamer en den, door lommerrijke boomen en slordige burgerwoningen, ras dalenden schemer te lezen, ellebogen op tafel, hoofd in handen, met gloeiwangen en schitteroogen. En wanneer het voorjaar werd en de lentewind deinde bij zoete vlagen door de grachtboomen, waar de lichtgroene knoppen zwollen en aan den bolster zich ontwrongen, dan kwamen er vreemdelingen in het stadje en, waar zij liepen langs de rustige en voorname grachten, den neus omhoog, in bewondering, naar de seigneuriale huizingen, met gemurmel van vreemde klanken, daar trachtte zij ze argeloos te volgen, speurend in die onbekende spraak en de uitheemsche kleedij, naar het wonderbare en geheimvolle, waarover te mijmeren haar een lust
was.
Maar toen zij de lagere school afgeloopen had, hield moeder haar thuis, zij moest nu helpen in den winkel en in het huishouden en zij, volgzaam, een klein, dapper meiske, rechtoploopend en recht de menschend aanziend, het haar weggestreken uit het gezicht, in een lange, dikke vlecht neerhangend op den rug, hielp overdag, handig en flink, blij, nu heele avonden voor het lezen te hebben. Maar, waar zij zoo haar jeugd sleet in het halflicht van het winkeltje, in de duffe lucht van spinsel, die er hing, alleen met haar almeer verouwelijkenden vader en haar moeder, die, door dagelijksche beslommeringen, mede almeer vergroofde, met geen anderen omgang dan de klanten, die even kwamen in den winkel, en eenige gebuurten, kleine, benepen winkeliers, daar vervreemdde zij allengs van de weinige schoolkennisjes, die haar gebleven waren en die, opgroeiend, leerden tijd en aandacht te wijden aan kleinsteedsche zotternijen, met af en toe lol van vroolijke bruiloften en zomersche uitgangen in boersche janpleziers, een heele bende van jonge dochteren en
| |
| |
dorpers, naar een hoeve, ergens verweg, waar gevischt werd en gesmuld en gerold in de wei, tot tegen den avond de wagen huiswaarts voer, stoffig, op sukkeldraf der knollen, dat het dronkemansgebral rauwde over de akkers en velden in avondrust en in het stadje de burgers de hoofden brachten aan het raam en uitliepen op den drempel, lachend en hoofdschuddend.
Het deerde haar niet; wanneer moeder haar sprak van dat zij toch vriendinnetjes moest hebben en dat het toch aardig was zulke pleziertochten, dan haalde zij haar neus op en haar preutsch gezichtje drukte zoo'n afkeer uit, dat moeder boos werd en zei, dat zij 'n fijne madam was. En wanneer Corrie dan naar bed was, dan sprak zij wel met vader, verklaarde niet te begrijpen, van waar zij dat steedsch uiterlijk toch hebben kon; vader herinnerde zich wel een of andere nicht, die, indertijd, den breeden weg bewandeld had, wijl die ook altoos van den chic was, maar Corrie had nooit of te nimmer diergelijke neigingen betoond, integendeel was zij bedrijvig, schaamde zich ook voor ruw werk niet, altijd even vriendelijk en eenvoudig in den, winkel, onvermoeid de doozen uithalend en weer opbergend, op den ladder klimmend, de stoffen toonend en breedweg opengooiend.
De jaren vergingen zoo; het stille, ernstige meiske ontwikkelde zich allengs tot een jong vrouwtje; een der aanminnigste zekerlijk van heel het stadje, hoezeer het met misbaar ontkend werd door de joffers, die, wangunstig van haar distinctie, vaak smoezelden, hoofden saam, giftige vertelsels, maar zij mochten de ronde doen, zij verliepen van zelf. En het stedeke, met zijn stemmige grachten, zijn saaie singels en zijn leege wijkstraten behield zijn antiek en intiem aanzien, al het mooi van oudeeuwsche gevels en puien en zijn gothische kerk, vergrijsd in den wind der eeuwen met zijn kostlijk beschilderde boogramen, waardoor de avondzon in zoete en helle vlammen schoot en die langzaam zijn statige schaduw streek over de zonspiegelende gracht en de deftige woningen, achter welker verweerden steen en, vaak paerskleurige ramen men het rustig, voorvaderlijk leven der bewoners raadde. De winter sneeuwde het stadje legendarisch in en het scheen, of dan de wereldgeluiden moeizamer tot de vreedzame burgers doordrongen; een rederijkerskamers gaf haar jaarlijksche voorstelling, eenige jeugdige muziekbeoefenaren gaven enkele concerten,
| |
| |
die, telken reize, geestdriftigen bijval wekten... tot, in het voorjaar, het weer ontwaakte met vroolijk geluid van handwerk en lustig bedrijf.
In al die jaren leerde zij niemand liefhebben, verloor zij niemand, was zij nooit op reis geweest, andere steden, gewesten gaan zien. Zij kende het leven, voorzoover zij het tusschen de jakjes voor het uitstalraam in de dorpelijke straat voorbij bewegen zag en voorzoover het zich haar openbaarde in de leenromans, die zij met dezelfde drift avond aan avond lezen bleef, drakige verhalen, waarin het om gemaskerde roovers, maagdelijke jonkvrouwen, edellieden en schakingen veelal ging. Zoo kreeg zij een vaag besef van ijselijke rampen en onheilen, die het leven plots verstoren konden of vernietigen, gelijk van de wereld, die zich achter gindsche horizonnen bewegen moest, mede een valsche voorstelling zich in haar vormde, wereld van romantische heroiek en melodramatische misdaden. Maar de neiging tot vreemde verhalen, die haar als schoolkind met gretige aandacht immer deed luisteren naar meesters vertellen, met de jaren door haar avondlijke lectuur en haar eenzelvig bestaan zich staag ontwikkelend, werd allengs een verlangen haar zelf ternauwernood bewust, waar zij met niemand van die intieme gesprekken had, waarin het geheimste beweeg des harten zich kenbaar maakt, een verlangen, een verwachting welhaast, zelf het leven ook eens zoo rijk te leven en, een stillen achternamiddag, alleen in den winkel, vagelijk luisterend naar de geluiden van het vreedzaam straatleven, een boek op den toonbank open voor zich, des avonds, voordat zij insliep, gewiegd door het melodisch ruischen der naburige boomen, kon zij mijmeren, langen tijd, over de heerlijkheden, die des levens zijn en die haar toch eens te beurt zouden vallen.
Dan, met het rijpen harer vrouwelijkheid, gebeurde het vaak, dat zij slapelooze nachten doorbracht, woelend in koortsigen sluimer, of, strak wakker, volgend begeerig de vlucht der droomen, die, feller gekleurd nu, in het donker voorbijtrokken. Dan werd zij gekweld door bange voorgevoelens, overtuigd, dat een of ander getal, waar haar oog toevalligerwijs opviel, de datum van haar dood zou zijn in deze of komende maand, of dat de kraaien, die, garstig krassend, in kringen dreven boven de tuinboomen de voorboden waren van haar onverwijld sterven, over haar eigen
| |
| |
doodgaan zich verteederend, dikke tranen schreiend, dat kussens en deken nat werden, zich voorstellend haar intrêe in den lichtrijken hemel met de engelen en den goeden God, op zijn troon van wolken of wel, zij was zenuwachtig en kribbig tegen vader en moeder, heftig uitvallend, maar spoedig berouw betoonend met smeekbeden en een vloed van tranen; dan liep zij dagen zwijgend rond, met strak gezicht en angstige oogen, doodelijk beducht voor een onheil, dat straks over haar zou losbreken, en dat, zij tastbaar welhaast, dreigend en zwaar voelde boven haar hoofd. Fantastische grillen bevingen haar soms, laat ging zij 's avonds uit, wanneer de maan, in rustigen glans, temidden der helle starrenwacht in den onbewolkten nachthemel rees en zij wandelde op en neer langs de plechtige grachten, te zien hoe op het water het maanlicht sparkelde in zilveren ribbels en flinters, hoe het blauwde onder het wulfsel der, door de geurlijke nachtkoelte zachtelijk ruischende, blâren, hoe, aan de overzij, waar de boomen zich machtig hemelwaarts hieven, sprokige schijn over de kronen zich spreidde, dat het luchters geleken, terwijl door den wijden flonkerhemel zij het zwieren harer gouden droomen volgde, in verheerlijkte stemming.
Maar langzamerhand en ongemerkt, herwon zij haar gelijkmoedige gehoorzaamheid en minzaamheid jegens haar ouders die, tijdens den moeizamen groei van hun kind maar voort waren gesukkeld, vader in smook van tabak, moeder breipinnen onder den arm, een kous voor de borst, soezend; haar vreesachtigheid mede bleef gaandeweg uit, maar haar verstand, door dat heimelijk tobben, dat jammerlijk zoeken naar een uitweg, was scherper geworden, had een sterker vermogen van rekenschap erlangd en zoo namen haar droomerijen concreter vormen aan....
Twee huwelijksaanzoeken gewerden haar, een van een bejaard rentenier, oud-Indisch ambtenaar, bemiddeld en gezien, een van een jong en stout kruidenier, die een ganschelijk moderne zaak, belofterijk, begonnen was. Zij weigerde beide malen en beide malen was het in het burgerwinkeltje, in de sjofele achterkamer, vele dagen lang, een weeklagen en steunen geweest van moeder Kasper en vruchteloos had zij zich uitgeput haar zwijgende dochter te overtuigen, dat zij zelf haar komstig levensgeluk verspeeld had. Vader leek nog stomper, verborg zich in dichter tabaks-nevels en, met de dagen, dommelde ook moeder weer in.
| |
| |
Toen geviel het, een voormiddag in de herfst van haar twee-en-twintigste levensjaar, dat een buikig man, met jovialen snor den winkel der Kaspers binnentrad en, Corrie achter den toonbank ontwarend, met grootestadshoffelijkheid zijn hoed afnam, zich bekend makend, met duitschen tongval als Heins, die de nicht getrouwd had van Kasper, kleermaker en wonend te Amsterdam. Zij was opgestaan, voelend haar hart bonzen in haar keel, en een tintelenden stroom vloeien door haar lichaam, dat zij diep moest ademhalen en het voor haar oogen sterrelde, maar op het hooren van zijn rumoerige stem was vader Kasper al uit de achterkamer gekomen, met nieuwsgierigheid oplevend in zijn doffe oogen en de nieuwgekomene, luidruchtig, drok gebarend, hem welhaast omarmend, begroette hem met sentimenteele hartelijkheid. Gezamentlijk gingen zij achter, vader had geglimlacht en wat gemompeld in zijn baard, moeder kwam en de ontmoeting was al even uitbundig. Neef vertelde, in gemoedelijke welbespraaktheid, dat hij hier voor zaken was, zich te herinneren meende hier nog familie te hebben en gaarne een stuk brood met hen zou eten. Hij lachte veel, een zwaren, asthmatischen lach, zijn oogen, door het gedurig steken, hadden iets starends, hij was bewegelijk, luid zijn stem en druk, als om voortdurend stadsrumoer te overschreeuwen. Zij, gedrieën, luisterden, met al levendiger opmerkzaamheid, een andere sfeer scheen in het suffe vertrek te vlotten; Heins had eerst over vroeger gepraat, over gestorven familieleden en het leven, dat zoo ras voorbijspoedt, met betamelijk klagende stem, maar dan was hij over Amsterdam te spreken begonnen en hij praatte, praatte, dat zij de stad in grootsche silhouetten voor hun verbijsterde oogen rijzen zagen en zij alreeds den roezemoes van het machtige straatleven te hooren meenden. Dan liet hij zich hoonend over het stedeke uit, schimpte op de primitieve winkeltjes, de lage huisjes, lol kon je hier zeker niet hebben, wel, wat was hier nou te doen, zoo 's
winters, niks? Poeh, kale boel, dan, plots met 'n draai naar Corrie: ‘Nicht, die sollte es 'n tijdsje ien Amsterdam kommen....’
Vader glimlachte niet meer, moeder, verstomd, keek naar Corrie, maar in de stilte, die, vol afwachting in het vertrek zwoelde, sprong zij opeens op, roepend, met klappen in de
| |
| |
handen, kinderlijk: ‘Hè ja, hè toe, laat mij 'n tijdje in Amsterdam logeeren, 'n tijdje, hè ja, o, dòl....’
Maar moeder, verbouwereerd, keek vader aan, die voor zich keek, neef lachte gul, sprak dan vaderlijk van dat toch best ging en zij beiden aan het betoogen en argumenteeren, zij staande en gebarend, met hoog stemmetje, hij, bezadigd, met telkens zijn zwaren borstlach, maar moeder, van haar onthutsing steeds niet bekomend, stribbelde tegen, zei, dat zij haar niet missen kon, vooral met de marktdagen was het veel te druk en dan, als het nog was om iets te leeren, maar zoo maar.... Toen verklaarde neef, dat zijn vrouw haar velerlei kon leeren, hoeden opmaken, passen, dan kon zij meehelpen met verstellen, maar moeder aarzelde nog....
| |
II.
Het was een stille, grijze herfstdag, toen Corrie, in haar beste goed, met onhandig veel bagage, valiezen en doozen, van iemand, die nooit reist, aan het landelijk stationnetje afscheid nam van moeder, die, zenuwachtig en huilerig, haar door het reeds dichtgebonkte portier allerlei raadgevingen nog toeriep, en, toen de trein in beweging schokte, met haar zakdoek wuifde en wuifde, terwijl haar onderlip gestadig op en neer ging, dat haar heksige tand telkens schrikwekkend te voorschijn trad. Corrie, ook aangedaan, wuifde mede zoolang mogelijk en toen zij de bewegende, witte stip in de verte uit het oog verloor, zonk zij in een hoek van het leege derde klas compartiment neer en huilde, zonder dat haar recht duidelijk was waarom. Er was in haar gemoed een zoet beweeg van onbestemde beelden, een vreeze, een hoop, een verlangen.... en tevens genoot zij van een heerlijk vrijheidsgevoel, dat het haar leek, als was het aanvankelijk toch zoo bekende landschap van groene weiden met grazend vee, oude hoeven, verscholen onder hoog geboomte en silhouetten van molens, torenspitsen en, heel hoog, de langzame, statige vlucht van een reiger of ooievaar, haar liever dan ooit. Ook in den grijzen hemel te volgen het vlieden en wisselen der ijle vormen, het stage vervloeien der tinten, regengrauw en gulden-, zilver gloeiend, wanneer de wolken zich schubbig krulden voor de zon en een dampige straal er schoot
| |
| |
onder uit, stemde haar blij en zoo begon zij zachtjes te neuriën voor zich heen.
In Utrecht moest zij overstappen en in de roezige drukte geen weg wetend, geduwd en tegen het lijf geloopen, zocht zij radeloos naar een witkiel, vond er geen, totdat eindelijk een studentikoos jongmensch met een glimlach van leedvermaak er een aanriep, bedaard en zeker en hem uitduidde, dat hij deze dame eens gauw moest helpen met haar reisgoed. Zij dankte met een hoofdknik, te ontdaan van vriendelijk te kunnen glimlachen, volgde den kruier, die, hinkend door de vracht, haar voorging, bijkans dol door het lawaai om haar heen, de dreunende, hijgende locomotieven, het oorverdoovend sissen, het borend gillen en de dollemansdrukte der jachterige reizigers.
Eindelijk goed en wel in den trein naar Amsterdam, die aldra, kalmweg, uit dien hel, de vuilige huizen voorbij, het vrije veld ingleed, kwam zij tot bezinning, werd gewaar, dat haar hoed scheef zat en zij warm was en zweetend, als midden in den zomer. Zij veegde haar gezicht herhaaldelijk af, met haar zakdoek zich koelte toewuivend, te verlegen om eigenhandig het portierraam te laten zakken, telkens schuin rondkijkend in de coupee, die vol was van alledagsmenschen. Dan dacht zij aan den jongman van zooeven, vol bewondering voor zijn rustig optreden, spijtig niet tegen hem geglimlacht te hebben, zich schamend over haar onbeholpenheid, onaangenaam te moede. Haar kalme blijde stemming was nu weg, zij voelde zich onbehaaglijk en zenuwachtig, in telkens andere houdingen vruchteloos verluchting zoekend. Zij dacht nu meer onmiddellijk aan haar aankomst straks, kwelde zich met de gedachte, neef mis te loopen, te verdwalen, het station moest daar zoo groot zijn; zij genoot niet meer van het staagvluchtend landschap, waarvan de verten zich thans in een sluier van regen verloren; in den hemel trokken donkere wolken, laaghangend, samen.
In Amsterdam was het opnieuw een ontsteltenis, aan de Weesperpoort, waar zij den trein had willen verlaten en neef maar niet zag, opnieuw verdrongen, meegesleurd in den maalstroom van overal uit de wagons buitelende reizigers; maar eindelijk snelde de trein de besmookte hal van het Centraalstation binnen, zag zij, gelukkig, al dadelijk het joviale gezicht van Heins onder de menigte, die, achter de losse hekken, de aankomst van den trein verbeidde.
| |
| |
Hij hielp haar, druk van gebaar en stem, na de luidruchtige begroeting, wacht, kon zij die doozen houden, dan zorgde hij wel voor de rest, 'n kruier, dat kostte maar geld en 't was vlak bij.
Ternauwernood bewonderde zij de hooge en ver zich strekkende welving van het station, den machtigen staalbouw, het wijde uitzicht over het IJ, vol verkeer van zeilschepen en stoombooten. Een trein stoof aan met geraas, rook en stof wirrelden over den stroom treingangers, waaronder zij, die langzaam, voetje voor voetje, trappen af, in den spelonkigen tunnel verdwenen.
Buiten was het een verademing en terwijl neef even stilstond om het reisgoed gemakkelijker saam te binden, wat brommend onder zijn germaanschen snor van verflucht schwer, zag zij de stad aan, die, massaal gelegen, hoog en indrukwekkend, aan gene zijde van het water, in den grauwen dag verrees. Haar hart klopte sneller, het waren nu louter verwachtingen, die, dringend, haar heerlijk beroerden; dan gingen zij op weg, maar zij hoorde nauwelijks wat neef zei en vroeg.
Door het razerig straatleven zag zij vaag alle dingen, het woele kadeleven links en rechts, waar de glooiende lijn der hooge en gore huizen zich strekte tot een donker, saamgedrongen stadsdeel, het Damrak, in weidsche breedte, waar gedurig in ijlenden spoed electrische trams elkaar kruisten, den geweldigen bouw der Beurs, die leesherinneringen aan burchten en gevechten in haar wekte, het een voor het ander vergetend, totdat het grootsch aanzien plotseling samenkromp tot een smal straatje, waar de ouwe huizen voorover stonden en de goten drabbig vuil en vuns water kruiden. Met kouden schrik zag zij in donkere, morsige interieurs; op den drempel, hier en daar, stonden vreeselijke wijven, met sluik hoofdhaar, liederlijk gekleed, haar met oogenlach aan te zien. Zij werd bang; verwarde herinneringen aan hoererij en schrikkelijke uitspattingen, waarvan zij wel gelezen had, rezen in haar, zij liep neef vooruit, die, blazend, haar niet volgen kon en riep van rechts af. Daar was de straat al even erg, maar er waren pakhuizen, zij zag kantoorheertjes, die haar een oogje gaven, en de koperen helm van een agent - zij voelde zich veiliger.
Zij bereikten het huis, boven een vischwinkel, waaruit baklucht walmde; neef ontsloot de smalle deur, waarvan het gemeene
| |
| |
groen berstig schilverde, ging haar voor de trap op, die, zonder looper, uitgeloopen en vezelig, steil naar boven ging; de muren waren vol vettige vlekken en gruizelige gaten, een vreemde lucht hing in het huis, lucht, die haar beklemde en toch aangenaam aandeed. Maar op het kleine portaaltje der recht naar de tweede verdieping stijgende trap, ging links een deur open, en een niet onknappe, door het vele slooven verslonsde vrouw verscheen, die haar moederlijk omhelsde en welkom heette. Neef ging maar dadelijk de voorkamer in, schurend met zijn vracht langs de muren, zij volgden pratend na. Het was een vrij ruime kamer, rood behangen, met mahoniehouten meubels en roodtrijpen stoelen, met erbarmelijken smuk van valsch porcelein en goedkoope platen; een met vitrage behangen deurraam stond wijd open op de alkoof en bijbehoorigheden; aan de overzij, dichtbij, rezen de huizen nattig plekkend, zoodat een halflicht in de kamer vaalde.
Alleen gelaten, een oogenblik, liep zij wat rond, de platen bekijkend, spiedend in de straat van ontucht en armoe beneden haar, vreemd temoede; hier hing de lucht het sterkst, lucht, die haar beklemde en vage wellust in haar wekte, zij dacht aan haar rustig thuis, aan het stille stadje, onrustig, beangsd, door de sombere buurt en de bonte veelheid van gewaarwordingen en indrukken, in zoo korten tijd beleefd en waarin haar verwachtingen teloor dreigden te gaan, zij zette zich neer op de kanapee bij het raam, met een drang tot schreien.
Een nieuw leven begon voor Corrie. Des morgens en een gedeelte van den middag arbeidde zij, gelijk, ter vergoeding der kosten, overeengekomen was, in de werkplaats met neef, die over haar vaardigheid zich verbaasde, met zijn gewone luidruchtigheid haar bewonderde en complimenteerde. Nicht zat meestal bij hen, telkens afwezig voor de bel en kleine aangelegenheden, een moe, lijdzaam persoontje, dat zich gemakkelijk door zorgen liet kwellen, vaak te piekeren zat en te rekenen, waar haar man, behaaglijk en ongebonden, schalde.
De werkplaats was achter, zag uit op een smalle, vunze hof, zoo smal, dat Corrie zich bukken moest om boven het dak een reep van den blauwen hemel te ontdekken; zij was ruim, diende
| |
| |
dan ook tot huiskamer, slaapkamer en keuken; in een hoek het echtelijk bed, in het midden een tafel, verweerd en bekrast, met kringen van glazen, in een anderen hoek, op een grof getimmerte, de oliestellen om het eten te koken; dan was er altijd geslinger van kleedingstukken en de grond lag vol snippers en vodden. Zoo kon er toch iets gezelligs zijn, een regennamiddag, wanneer, door den druiligen hemel, de schemer vroeger het vertrek verdonkerde, neef de petroleumlamp had aangestoken, een krant als kap om de grelle vlam geknutseld en zij luisterde naar zijn grootestadsverhalen, terwijl in de donkere hof de regenpijpen eentonige liederen murmelden.
Maar veelal, omstreeks vier uur, ging zij uit met nicht; zij wandelden eenige malen op en neer in de Kalverstraat, vol dat uur van slenteraars en boemelaars, zij in immer levendige bewondering voor de winkels in hun klatergouden pronk, of wel, zij gingen het breede Damrak op, naar het IJ, waar zij haar hart voelde zwellen van heel oude en diere verlangens, wanneer zij den wind zag bollen in de zeilen en de kielen ruischend en schuimend het water klieven. Maar de avond moest wel mooi zijn en het herfstelijk avondrood in zachte reven breken door de wolken, die aan de westerkim zich zamelden, een donkere wacht, terwijl het eerste gesternte opflonkerde aan den trans; dan zocht zij, in onbewusten drang, de kaden met het wijde uitzicht, de schepen met hooge boorden en vreemde wimpels. Was het grijs alom, de lucht, de huizen, dan was het al evenzeer van zelf, dat zij de stadsdrukte zocht, wachtend in de helle verlichting der winkelstraten, tot de avond geheellijk gevallen was.
's Avonds gingen zij gedrieën uit, een enkelen keer naar een tingeltangel, meestal alleen maar slenteren zonder doel, met den stroom mee, door de daglichte hoofdstraten, soms op zij afdwalend naar de donkere, eenzame grachten, met den trillenden schijn der lantaarns in het doode water en den statelijken opstand der huizen, indrukwekkend in den nacht. Daar dacht zij dan wel aan vader en moeder, die zaten nu weer in de achterkamer, vader dampend, moeder breiend, beiden verloren in gesuf, af en toe opschrikkend door den klink van een laten klant; om tien uur leek het stadje uitgestorven.
Zondags gingen zij naar Artis, luisterden naar de muziek, stijf
| |
| |
en onbehaaglijk in de rondomme burgermansfatsoenlijkheid en liever verliet zij hen dan ook, dwaalde door den uitgestrekten tuin, in bewondering en griezel voor de uitheemsche dieren, gedrochtelijk en schoon, die weer droomen en verlangens, onuitspreeklijk, in haar wekten.
Zoo leefde en genoot zij, in den aanvang, kinderlijk en argeloos, met haar provincialen kijk van het leven alleen het machtig en schitterend betoon gewaar wordend. Langzamerhand, intusschen, al intiemer wordend met neef en nicht, kwam het een en ander van zelf ter sprake en neef, maar al te gaarne op zijn praatstoel, vertelde luimig en rondweg, door zijn vrouw af en toe tot matigheid gemaand, maar Corrie, opgewekt, met perverse nieuwsgierigheid, begon telkens opnieuw te vragen. Zoo kwam zij te weten, dat de mooie voorkamer, waarin zij logeerde, indertijd aan een onderhouden vrouw was verhuurd geweest, daarna aan gewone straatvrouwen, maar dat ging niet aan op den duur, er werd spektakel gemaakt tot laat in den nacht en er kwam allerlei mansvolk in je huis. Dat was dan de verklaring van die vreemde lucht, die haar al dadelijk zoo beklemd had, vage wellust in haar gewekt; zoo kwamen zij van zelf te spreken over het leven dier vrouwen, gewon zij langzamerhand een inzicht in het grooter stadsgescharrel, bleek en ontdaan, wanneer zij hoorde van den beestelijken janboel in de nachtkroegen, van rampzalige jonge meisjes, die bordeelen werden binnengesmokkeld en gedwongen vuigste patsers welgevallig te zijn, aangenaam gestemd, verleid, wanneer neef vertelde van vrouwen, rijk onderhouden, die een heel huis bewoonden, of aanzienlijke vertrekken, die prachtvol gekleed gingen, in rijtuigen reden, op festijnen verschenen, aan den arm van voorname heeren. Dan, in de straten, gaandeweg, merkte zij op, dat heeren en vrouwen elkaâr groetten, met glimlach van verstandshouding, oog in oog, of elkaâr aanspraken voor een winkel, waarvan zij de uitstalling te bewonderen veinsden, of zag zij de vrouw in een zijstraatje verdwijnen, alras door den heer gevolgd, die zich bemoeide onnoozel te kijken. En 's avonds, aan de schouwburgen en feestgebouwen voorbijgaande, aan den arm van nicht, geleid door neef, bleef zij gaarne toeven om de rijtuigen elkaâr op te zien
volgen, de heeren en dames te zien binnentreden, heeren in het zwart, met
| |
| |
glanzend wit overhemd, dames in ruischende, schitterende gewaden en in de albastblanke gangen en portalen, waar bloemenmanden op zuilen kleurden, hen te zien zich verdringen met delicate hoffelijkheid en de breede trappen bestijgen, een zachte vloed, bont geschakeerd. Verder gaand over het slijkerig plaveisel, struikelend over de grove, glibberige keien, in het druilregentje, dat miezerig neersiepelde in het donker, stelde zij zich de zaal voor, waarin die gelukkigen zich straks bewegen zouden, ruime, glansrijke zaal, waar het gouden licht, in stortvloeden neerwellend van de, met kristallijnen pegels bevrozen, kronen, over de blanke geschouderten, de edelsteenen ontstekend, tusschen de slepende, zoetkleurige japonnen sterven kwam.
Maar ongemerkt, bij het al meer zich inleven in het stadsleven, het speuren van zijn geheimenissen, het voelen van den zwijmel van geneuchten, die, gelijk een wind, haar bijwijlen op straat voorbij streek en ontstuimiger de weelderige verlangens zwellen deed, wies er ongedurigheid, mistroostigheid in Corrie's hart; opstandig werd zij bij de gedachte, dat zij straks weer huiswaarts zou keeren zonder de hartstochtelijke vervoeringen, de bedwelmende ontroeringen, die zij aanvoelde met een huiver van wellust te hebben beleefd, niets overhoudend, dan de bittere spijt, het leven voorbij te hebben zien gaan, een immer knagend heimwee. Haar slaap werd onrustig, wulpsche droomen kwelden haar, vermetele voornemens woekerden in haar, maar zij was bang voor de gevaren, die dreigden in het donker.
Toen, een middag, dat nicht zich moe voelde en onwel, snel beraden, zeide zij best alleen uit te kunnen, even een boodschap in de stad, zij was dadelijk terug. Zij ging, innerlijk popelend; in de Kalverstraat wandelde zij op en neer, eerst, wat schuchter en blôo, allengs met meer moed, klein en tenger, weinig opvallend in haar kleinsteedsche kleedij; zij liep rechtop, met koketten tred, haar rokken saanhoudend, gelijk zij het die vrouwen zag doen, en haar groote, donkere oogen in haar lichtelijk matblank gezicht spiedden gretig in de verwarde rijen der aandeinende menschen. Heeren merkten haar op, fixeerden haar met oolijke blikken, zij keek hen aan, brutaalweg, maar innerlijk bevend van zenuwachtigheid. Eindelijk voelde zij, dat er een haar volgde en toen zij, bij de Munt omkeerde, ging hij haar voor, trachtte haar een
| |
| |
zijsteeg in te lootsen; zij ging door, met bonzend hart, rechtop, voor zich ziend zonder te zien, door het tumult, dat in haar binnenste woelde. De heer, na een oogenblik, kwam haar weer voorbij, hield een eind verder stil, voor een juwelierswinkel, steels naar haar ziend, of zij niet kwam, een man van middelbaren leeftijd, met vollen, bruinen snor, in een lange, gele regenjas. Toen zag zij een paar heeren haar lachend aankijken en, met een schok van ontsteltenis, verhaastte zij haar tred, terwijl het bloed steeg naar haar hoofd, ging rechtstreeks door, de Dam over, naar huis. De meneer volgde haar immer, sprak haar aan, vlak bij huis, zij antwoordde niet, zijn stem was ordinair en fleemerig, zij verstond van mooi kindje, de deur stond gelukkig aan, zij dacht zoo neer te vallen, holde de trap op, viel bijna flauw neer op de kanapee.
Den volgenden dag ging zij weer uit met nicht, betamelijk, en den volgenden en den dienvolgenden; zij zag dezelfde gezichten terug, voelde zich al meer en meer thuis in de stad, het leek jaren geleden, dat zij in een oud stadje van vroegereeuwsche rust en degelijkheid gewoond had. 's Zondagsavonds kregen neef en nicht wel bezoek van kennissen, opgedirkte kleinburgers; dan, in de voorkamer, werd er bochtige thee gedronken, de mannen rookten slechte sigaren, er werd gezwetst en geproest en Corrie dacht aan luisterrijke salons, mijmerde over een aristocratischen jonkman, met wien zij in een karos ter opera zou rijden en nasoupeeren in een besloten vertrek, met champagne en gevogelte, terwijl beneden in de straat de zondagsche meiden en kerels slenterden, een voortdurend geschuifel, met telkens gillen van gemeene woorden en den schellen lach van een slet.
Onrust begon al boozer in haar te wroeten, zij bleef langer dralen voor dameswinkels, begeerig starend naar de kostbare toiletten, flonkerend van pailletten, de zijden stoffen, glanzend van kostlijk dooreenvloeiende tinten, wangunstig de rijkgekleede vrouwen op straat opnemend en nakijkend. Zij voelde de vreugden van haar verblijf verschrompelen, gaandeweg werd haar duidelijker dat die heerlijke sfeeren onbereikbaar voor haar blijven moesten. En het werd een wanhoop, een geheime, innige wanhoop, aangescherpt door haar vrouwelijke nooden, teruggedrongen over- | |
| |
dag, wanneer neef schalde en zij wandelde met haar stille nicht, zich uitend in tranen en zuchten, des avonds, des nachts, wanneer zij alleen was in de roode kamer, waarin de bordeelherinneringen te ontwaken en rond te waren schenen.
Eindelijk, zij was reeds bijna een maand van huis, gebeurde het, een middag, dat zij alleen thuis was, neef was naar een klant en nicht met vreeselijke kiespijn naar den dokter, dat een jongmensch met druk vertoon van heerige voornaamheid, een stok met vervaarlijken haak over den arm, de werkplaats binnentrad, waar Corrie, verloren in haar verdrietigen mijmer met naaiwerk bezig was. Het jongmensch, ondanks zijn geposeerdheid, ietwat onthutst, nam zijn hoed af en vroeg naar Meneer Heins. Zij, overeind, in een lichtsnel weten, dat er nu iets ging gebeuren, zich zelf meester, antwoordde, dat Meneer Heins uit was, of zij de boodschap niet over kon brengen. Hij, zich herstellend, keek haar recht en beteekenisvol aan, zij bleef hem rustig aanzien, dan vertelde hij, luchtig sprekend, een hand in een broekzak, met kleine stappend op en neer loopend, dat hij kwam voor een kleine reparatie, een broek die moest versteld en een jas, daar moest een stuk nieuwe voering in, of Meneer het een en ander vanavond, bijvoorbeeld, wou komen halen. Zij, hem immer aanziend, antwoordde, dat zij de boodschap aan Meneer Heins zou meedeelen. Maar hij bleef dralen, vroeg, hoe zij hier kwam, of zij zich niet verveelde zoo alleen, banale praat, als inleiding dienend, grapte dan, gekte, vol toespelingen; zij lachte, antwoordde ook snaaks, met kokette bewegingen, gracelijke pasjes, handen in de zij, hoofd wat achterover. Hij vroeg, teeder en beleefdelijk, of zij niet eens met hem uit wilde, zij weigerde met gelach en geschud van haar lieve hoofd, maar hij, praatvaar, wist haar bezwaren geleidelijk op te heffen. Zij leunde nu tegen de tafel, hij kwam naast haar staan, zich stiekem vleiend tegen haar aan, hij praatte nu aan haar oor, met verstrakt gezicht, zij week niet terug, hij sloeg zijn arm om haar heen, kuste haar in den hals....
Maar daarna, alleen, ontnuchterd, verbijsterd door dat onverwachte, smadelijke, vluchtte zij naar de alkoof, neervallend voor het bed, haar gezicht verbergend in de dekens, uitbarstend in
| |
| |
jammerlijke, wilde snikken, in het vaag besef, dat alles nu voorbij, onherroepelijk voorbij was.
Dien dag, gepijnigd door de schrikbeelden harer burgerlijke moraal, bleef zij als wezenloos; nu was zij een gevallen vrouw, een slet, het zoemde in haar rond, physieke pijn weede in haar borst, wanneer zij dacht, dat vader en moeder dat eens weten moesten, zij kromp ineen met een nauw bedwingbare behoefte te gillen, denkend aan mogelijke gevolgen. Dan grijnsden de vreeselijke verhalen van neef haar weer tegen, ging met haar niet het zelfde gebeuren, nu, als met die vele anderen en, in haar ontzette verbeelding, zag zij zich reeds verloren in het zwijnig nachtleven der stad; 's nachts vloog zij telkens met hulpgeroep overeind, door duivelsche nachtmerries, tragisch in het bleeke nachtgoed, met haar los en verwilderd haar en verschrikte oogen.
Den volgenden dag, in den grijzen morgen, kwam een brief van thuis, opnieuw met vragen, of zij dan nog niet terug kwam, zij was nu al een maand weg, men had haar noodig. En zij was besloten, ineens, gauw pakte zij, ten spijt van de protesten van het echtpaar, bracht een telegram weg, in een plotseling koortsig verlangen naar het rustige thuis, de oude, lieve omgeving.
Een paar uur later, na het afscheid, alleen in den trein, herinnerde zij zich haar reis hierheen en het scheen haar, of zij vele, vele jaren ouder was geworden.
| |
III.
Het oude leven herbegon, overdag was zij in den winkel werkzaam, des avonds zat zij in de achterkamer, onder de olielamp, met moeder, die breide en vader, die smookte. Zij las, maar vaak was haar aandacht ver, herlas zij de zinnen, zonder verstaan, dan schoof zij het boek weg, mijmerde, hoofd in handen, over Amsterdam, dat woelde en raasde daarginds, over den onbekende en dat eéne bitterzoete oogenblik. Moeder vond haar dochter veranderd, keek haar wel eens aan, zoo over haar bril, dan las Corrie haastig verder, om, na een minuut of wat, het boek weer weg te schuiven en haar mijmer te herbeginnen.
Eenige dagen na haar aankomst voelde zij zich onwel worden, zij braakte heftig, voelde zich daarna beter; toen werd het een
| |
| |
daaglijksch worstelen, van niet willen, niet durven gelooven, maar er bleef diep in haar een droesem van zekerheid.
Weken vergingen, de brakingen waren weergekomen, zij verheelde het, zooveel zij kon, voelde zich al ellendiger, soms betrapte moeder haar, dat zij in stille wanhoop zat te huilen. Een dokter, eindelijk, werd geroepen, moeder bleef argeloos. Hij onderzocht haar, maar alras trok hij zijn wenkbrauwen op in snaaksche verbazing, hij was een vrijzinnig man: ‘Juffrouw, ik geloof.... ik geloof.... ik zou haast zeggen, dat u zwanger bent....’ Zij keek hem aan, de oogen groot open, star van wilde ontzetting; moeder kwam binnen, de dokter, nu ernstig en omzichtig, liet zich uit, maar bij de eerste woorden was het, of moeders vooze dikte versteende, dan, zonder een woord, boomzwaar, viel zij den ijlings toegeschoten dokter in de armen. Zij werd neergelegd op Corrie's bed, die, halfgekleed, verdwaasd als een dier, wegkroop in een hoek; de dokter constateerde een beroerte.
Nog een dag lag moeder onbeweeglijk, zonder bewustzijn; vader, met schrik in zijn oogen, onnoozel, ganschelijk tot mummie verschrompeld, zat krachteloos ineen, op een stoel. Corrie bleef willoos, in starre angst voor den waanzin, dien zij haar omhuiveren voelde. Moeder stierf des avonds.
Na de begrafenis werd het winkeltje gesloten, moeder was de drijfveer geweest, de drijfveer gebroken, kwam de nering tot stilstand. Van het moeizaam vergaard kapitaaltje kocht vader een heel klein huisje, een paar kamers maar gelijkvloers en boven een zolder met een vertrekje. Het huisje lag in een nieuwe, stille wijk, ver van de hoofdstraat en de markt, een tuintje er bij, waar Corrie veel was, toen het voorjaar werd, want buiten vertoonde zij zich niet meer, daar de waarheid, hoezeer verheimelijkt, al spoedig uit was gelekt, in het stadje van boozen laster en laffen klets; een algemeene opschudding onder de jonge dochteren, die triompheerden en de jonge burgers, die grinnikten, verslagenheid onder de vroede ingezetenen, die de eerbaarheid van hun stedeke geschonden achtten, een algemeene haatdragendheid, die Corrie aanvoelde, zonder te ondervinden.
Alleen met haar vader leefde zij heimelijk voort; hij was dezelfde gebleven, suf en domp, nooit was hij hard tegen haar, gelijk hij het ook nooit geweest was, die eerste dagen van ont- | |
| |
steltenis en beroering. Hij, die het leven zoo rijk had kunnen leven en die het gemist had, voelde hij, dat dit, zijn leven, zich voortzette in zijn kind? Zij ried meegevoel in hem; waar zij in lectuur niet meer dat volledig genot van vroeger kon vinden en zij kon zitten denken en denken, dat zij er dof van werd in haar hoofd, trachtte zij wel des avonds met vader te praten, verwonderd hem bereid te vinden en zoo werd hun samenzijn al intiemer. Hij vertelde, voornamelijk, van zijn jeugd, want sedert was er niets voorgevallen en het kwam haar voor, dat zijn stem, eerst heesch en toonloos, stem, die in jaren niet gesproken had, langzamerhand haar vollen klank herkreeg, terwijl mede zijn oogen levendiger kijken konden, dan zij ooit had opgemerkt. Hoorde zij in zijn stem ook niet het heimwee doorklinken naar die vroeger tijden, ried zij in hem, alwaar hij, knaap, het ouderlijk huis ontvlucht was, in onbewusten hunker naar avontuur en vreemde landen, geen gelijkenis met haar eigen wezentje, hakend naar liefde, geluk, weelde, al de heerlijkheden, die des levens zijn?
Zoo bewerkstelligde zich de late toenadering tusschen hen beiden, die zoo lange jaren naast elkaar hadden voortgeleefd, een toenadering, niet klaar bewust, weliswaar, maar vagelijk gevoeld en met des te meer behaaglijkheid misschien daarom.
De winter ging zoo voorbij, het voorjaar kwam, met zang van vogels, gezeil van witte wolken in blauwen hemel, ontluikend groen en schoone bloemen en blijheid in de wereld; maar in haar bleef de treurnis om moeder, al mocht de wroeging in boosheid minderen en de verlangens, die weer herleefden, verinnigden haar stage droefenis. Zij ging steeds niet uit, bang haar moederlijkheid der hoonende, schimpende menigte te toonen.
Het kind werd geboren in den nazomer, een jongen, magertjes en zwak, het werd uitbesteed in een naburig dorp, op een boerderij, waar zij het ging zien, eenige malen in de week, het ging kussen en liefkoozen, het vertroetelen, er mee spelen, met tranen van jammer en geluk.
Langzamerhand ging zij weer uit, zij voelde de stemming nog vijandig, maar toch verzacht, zij had getoond zich van schuld bewust te zijn en men eindigde met medelijden voor haar te voelen, het arme kind, wie weet, wat voor schurk haar in Amsterdam verschalkt had, die stadsmeneeren, dat was me wat.
De herfst ging voorbij en de winter, haar rouwtijd verstreek.
| |
| |
De bejaarde rentenier, dien zij vroeger geweigerd had, verscheen een goeden dag; getroffen door haar ongeluk en waardige ingetogenheid, had hij bedacht, dat zij toch geen slecht meisje kon zijn, hij was een braaf man, droeg haar nog immer teedere gevoelens toe, vroeg haar een tweede maal ten huwelijk. Zij weigerde ditmaal niet.
Zij trouwde, het kalme, provinciale huwelijksleven begon; zij bewoonde een oud huis, in een stille straat, waar de voetstappen van den eenzamen voorbijganger kloosterlijk weerklonken; het kind mocht zij terugnemen, het groeide bleekjes op, een zeurig lusteloos ventje.
Zij was een voorbeeldige huisvrouw en echtgenoote; jegens haar man gevoelde zij enkel dankbaarheid en onderworpenheid, zij behoorde hem toe, onvoorwaardelijk, zij was zijn dienstmaagd.
Hij was lang en mager, met hoekige gebaren, droeg een gouden bril, waarachter zijn oogen, erg bijziende, knipperig loenschten; op zijn glimmenden schedel wies het grauwe haar dunnetjes en een stugge snor van dezelfde kleur van sneeuw bij dooiweer omkranste zijn bovenlip. Hij ging altijd zwartgedast, had den staat gewetensvol gediend en ging trouw ter kerke.
De gegoeden der stad kwamen hen op geregelde stonden bezoeken, op geregelde stonden bezochten zij de gegoeden der stad, haar bestaan gleed rimpelloos voort, zij was tevreden en dankte, des avonds, den goeden God voor al zijn milde gaven.
En langzamerhand, met het vlieden der seizoenen, der jaren, werd de herinnering aan haar verblijf daar, in het wormstekig hart der groote stad, gelijk een droom, waarvan haar het kind gebleven was, wonderdadiglijk. De vage verlangens, de onbestemde verwachtingen troebelden haar nu niet meer, gingen in de beslommeringen van het huiselijk bedrijf en in den regelmaat van haar prozaïschen echt vanzelf te loor; haar was duidelijk geworden, dat het zoete liefdeleven, de heerlijke weelde, al wat zij zoo had verlangd, waarvan zij had gedroomd, nimmer en nimmer meer voor haar komen zouden. Maar waar zij van de grijsheid, de doodelijke armoe van haar bestaan zich scherp bewust niet zijn kon, bleef zij gelaten; alleen, die vlottende droefenis verfijnde haar mooi, schonk droomrige loomheid aan haar beweeg.
Haar veertigste jaar voorbij, was het een laatste bloei van
| |
| |
liefde voor een rechtschapen en weldenkend man, stram oud overste, mede gehuwd en het bleef een geheim, dat in hun oogen, hun glimlach, hun stem, alleen voor hen beiden, tot uiting kwam. Er stond geschreven: Gij zult niet echtbreken; het bleef al verlangen. Vader stierf, zoon studeerde voor notaris, een schrale jonkman, onkundig van de vreugden der mannelijke jeugd, het minlijk schoon der vrouwen en de edele sporten. Heur haar werd grijs, rimpels trokken om haar oogen samen, haar man, heel oud, werd hulpbehoevend; haar bestaan werd al valer, als dekte een schaduw het toe, een zwijgend verschijnen alreeds van den eindelijken, geheimvollen Dood.
April - Sept. '07.
|
|