De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Liefdes kronkelpaden door K.T. Nieulant (Dr. J.A.N. Knuttel). Uitg. ‘Een Boek’. W.L. & J. Brusse, Rotterdam
| |
[pagina 448]
| |
hem heeft nagegaan en bestudeerd, hetzij hij alleen uit de fantaisie van den schrijver is voortgekomen - is niet te betwisten. Doch dan is de twijfel gewettigd, dat òf de schrijver zijn persoon - die men gerust als een uitzonderings-mensch mag beschouwen - niet goed genoeg heeft bestudeerd, diens psychologie en de motieven van zijn handelen niet grondig doorvorscht heeft en diens ziele-ontleding maar oppervlakkig en onvolledig heeft wêergegeven, òf dat - wanneer de persoon alleen uit de fantaisie van den schrijver is geboren - hier niet de psychologie van één persoon is gegeven, maar verschillende stukjes en brokjes psychologie van verschillende menschen aan elkâar zijn gevoegd en dat de schrijver getracht heeft daaruit een geheel te maken. Dat deze veronderstellingen in mij - bij een ernstige lezing van het, hoe jammer!, zoo dikwijls moeilijk en zwaar-gestileerde boek - zijn opgekomen en zich, bij een even ernstige herlezing, nog vaster hebben gehecht, is voor mij een bewijs, dat er aan het geheel der beschrijving der psychologische ontleding iets hapert, dat er iets onzuivers in is, dat er iets in het geheel der psychologie ontbreekt. Het ‘verhaaltje’ van den roman is een gewoon, ik zou haast zeggen alledaags, gebeuren, zonder hevige zenuw-schokkende feiten, zonder verschrikkelijke dingen. Evert Weeninck, een jongen van een ander en beter slag dan de meeste jongens van zijn leeftijd en stand, is reeds op het gymnasium verliefd op Elly, een meisje dat hij in zijn tennis-club heeft ontmoet. Elly wordt verliefd, of meent dat zij verliefd is, op een student Valekamp, die een kalme, hartstochtlooze, slappe theoretiseerende jongen is, maar tegen wien zij opziet, omdat hij haar door zijn theorieën eenigszins overbluft, omdat hij haar denken en voelen (zij ontmoet hem juist in de periode van overgang, die zij doormaakt, van bakvisch tot vrouw), in een andere richting leidt en haar een blik geeft in het liefde- en sexueele leven van den mensch. Voornamelijk echter voelt zij zich door Valekamp aangetrokken, wijl hij het leven, dat de meeste jongens en mannen lijden, afkeurt en zelf kuisch en ingetogen leeft, en hij daardoor een soort aureool in haar oogen krijgt, waar haar voelen geweldig is geschokt, doordat zij er achter is gekomen hoe de meeste jongens leven, wat ‘uitgaan’ eigenlijk wil zeggen en | |
[pagina 449]
| |
dergelijke meer. Die kuischheid en ingetogenheid maken ook, dat Evert's gezelschap een groote aantrekkelijkheid voor haar krijgt, nadat zij van haar broer heeft vernomen, dat hij niet met andere jongens aan een dergelijk leven meedoet. Later pas ontdekt zij, dat al dat getheoretiseer van Valekamp fout is, dat zijn uitleg omtrent alles wat liefde en sexueele verhoudingen betreft, totaal verkeerd is en dat zijn opvattingen en theorieën alleen een gevolg zijn van zijn eigen voelen en ook daarop uitsluitend van toepassing zijn. Intusschen ontmoet Evert, die te Leiden is gaan studeeren, een vrouwelijke studente, Lucie Sylvius, een meisje anders en beter dan de andere, met veel ruimer opvattingen en meeningen dan onder meisjes-studenten gangbaar zijn, waardoor hij langzamerhand op een voet van intieme vriendschap met haar gaat verkeeren en aan wie hij dan ook, betrekkelijk spoedig, zijn onbeantwoorde liefde voor Elly vertelt. Intusschen trouwt Elly met Valekamp. Een jaar nadat Elly met Valekamp getrouwd is, en gedurende welk jaar Evert haar niet meer gezien of gesproken heeft, gaat hij haar en haar man opzoeken. Haar man is op reis en hij vindt haar alleen t'huis. En nu blijkt het hem al heel spoedig in 't gesprek, dat Elly meer van hèm dan van haar man houdt (welke liefde in het verloopen jaar langzaam bij haar is gegroeid), hij bekent haar zijn liefde, die hij al dien tijd voor haar verzwegen heeft, zij vallen in elkaârs armen en nog dienzelfden avond verlaat Elly haar man en haar huis en vertrekt met Evert naar Brussel. Nadat zij daar eenige weken samen hebben doorgebracht, gaan zij buiten, op een dorp, wonen. Na een betrekkelijk korten tijd echter begint Evert te begrijpen, dat zij onmogelijk op den duur samen kunnen gelukkig zijn, omdat het hem duidelijk wordt, dat hij geen liefde, doch alleen passie voor Elly voelt en hij maakt hun verhouding af. Hij keert naar den Haag terug, waar hij zijn studie en zijn correspondentie met Lucie Sylvius (die hij gedurende al dien tijd zoo'n beetje heeft verwaarloosd) hervat, gaat daarna weêr naar Leiden, waar hij Lucie weêr ontmoet, hij voelt meer en meer, dat hij op haar verliefd wordt en engageert zich na een jaar zoowat met haar, nadat hij - zelf door zijn examen gekomen - haar opnieuw aan | |
[pagina 450]
| |
het werk heeft gebracht en haar geholpen heeft om voor haar examen te slagen. Elly vindt ergens bij menschen op een dorp, als huishoudster, een onderkomen en gaat van haar man - die eindelijk daarin toestemt - scheiden. Wel mag het merkwaardig worden genoemd, dat de schrijver - waar hij voornamelijk de ontleding van een jongens-ziel heeft willen geven - het beste is geslaagd in de beschrijving van de psychologie van Elly. Deze is, al beslaat zij maar een zeer klein gedeelte van het werk, uitstekend en ik zou niet weten, welke aanmerking iemand daarop zou kunnen maken. Zoowel haar voelen als meisje, als de langzame ontwikkeling van haar voelen en denken als jonge vrouw, haar verkeerd-begrepen liefde-voelen voor den theoretiseerenden Valekamp, het ontwaken van haar sexueele leven, de desillusie van en door haar getrouwd-zijn, haar zenuwziek worden tengevolge van die desillusie en van het onvoldaan blijven van haar sexueele behoeften en verlangens, haar later gelukkig voelen met en door Evert, zonder aan een toekomst te denken, zonder meer te verlangen dan de liefde, die hij haar geeft en het geluk waarin zij de dagen doorleeft, is uitstekend wêergegeven. Vooral goed begrepen van den schrijver is, dat hij - in de betrekkelijk weinige bladzijden, die hij aan de psychologie van Elly wijdt - zoo duidelijk de groote belangrijkheid laat uitkomen van het sexueele moment in het vrouwenbestaan. In de meeste psychologische beschrijvingen van een vrouwen-gemoed, wordt dit moment maar al te veel verwaarloosd of slechts ter loops aangevoerd. Uitstekend is het door den schrijver ingezien, welke rol het geslachtsleven in het bestaan van een vrouw spelen kan en dat daarin zoo vaak de oorzaak moet worden gezocht, waarom een huwelijk - dat oppervlakkig beschouwd, alle voorwaarden in zich bevat om een gelukkig huwelijk te kunnen zijn - verkeerd gaat en op een geheele verwijdering tusschen de twee personen uitloopt. Hoe sober ook behandeld, is de beschrijving van wat er in Elly omgaat, die - als iedere normale vrouw - haar geslachtsleven voelt ontwaken en die tevens voelt dat zij op dat punt door den hartstochtloozen man, die door zijn theorieën is verschrompeld of die - wijl hij sexueel verschrompeld is - zijn theorieën heeft opgesteld, absoluut niet wordt begrepen, is de beschrijving | |
[pagina 451]
| |
van de desillusie der verwachting wat het huwelijk haar zal brengen en het dan langzaam voelen verdwijnen van wat er nog aan liefde voor den slappen man in haar overblijft en over is gebleven, een van de beste gedeelten van het boek. Waar de schrijver door deze ontleding getoond heeft, in staat te zijn een psychologischie studie te kunnen maken en het ziele-leven van een persoon te kunnen doorgronden en weêr te geven, is het des te raadselachtiger, dat hij in het beschrijven van het ziele-proces, juist van zijn hoofdpersoon, zóó onvolledig en zóó - ik zou haast zeggen - zóó onlogisch is gebleven. Immers, van het begin af, tot waar Elly verliefd wordt op Valekamp, ja zelfs tot aan haar trouwen, laat de schrijver Evert voortdurend denken en zeggen, dat hij deze of geene taktiek moet en zal volgen om Elly te krijgen, dat deze of gene methode of gedraging de beste is om Elly op hem verliefd te doen worden en het resultaat is niet alleen, dat hij niets doet, niet alleen geen taktiek of methode, welke dan ook, volgt, maar dat hij zelfs angstvallig alles vermijdt wat haar op de gedachte zou kunnen brengen, dat hij van haar houdt. En dit, terwijl - ofschoon ‘van den aanvang in hem de naïeve, onredelijke zekerheid leefde, dat Elly zijn vrouw zou worden,’ (bldz. 6) - hij zelf voelt, dat die zekerheid ‘onredelijk’ is? Waarom hij ‘voor alles verhoeden wil, dat zij van zijn liefde iets zou bespeuren, den indruk krijgen, dat hij haar genegenheid zocht’, is een raadsel en wordt door niets opgehelderd of verklaard. Te meer is zijn gedrag bevreemdend, omdat hem zelf die ‘koele berekening van de noodige gedragingen, wel eens als cynisch bedroefde’ (bldz. 6). Toch blijft hij niets doen en zwijgen, al weet hij, dat hij ‘weinig uiterlijke aantrekkelijkheid’ heeft, dat hij ‘moeilijk vrienden maakt!’ Waaruit zijn ‘superieur overleg’ om haar te winnen bestaat, is nergens te vinden. Hij doet niets dan wachten en nog eens wachten, zelfs terwijl hij er van overtuigd is, dat Elly niet van Valekamp houdt, dat zij zich vergist in haar voelen (bldz. 52). Alle gelegenheden en momenten, waarin hij zou kunnen spreken en zijn liefde te kennen geven, laat hij voorbijgaan en laat 't er op aankomen, dat zij zelf wel een of anderen dag het verschil tusschen Valekamp en hem zal bemerken. Maar hij doet of zegt niets, waardoor haar dit verschil kan duidelijk worden, | |
[pagina 452]
| |
hij wacht en zwijgt steeds of houdt onbeduidende gesprekken met haar. En dan is hij grootelijks verwonderd, dat zij zich toch met Valekamp verlooft en dat zij later met hem trouwt en klaagt en weent voortdurend over zijn onbeantwoorde liefde! Wat wilde hij dan! Zóó supérieur toch - al is hij beter en gevoeliger dan de andere jongens van zijn omgeving - is hij niet, dat hij verwachten kon, dat Elly uit zich zelf, zonder dat hij door eenig gesprek, door eenige daad, door eenige handeling zijn verschillend en beter zijn dan Valekamp verraadt, zou bemerken, dat hij ver boven Valekamp staat en dat zij - zonder dat hij ook maar eenig blijk van zijn liefde gaf - op hem verliefd moèst worden. Wanneer de schrijver het beeld had willen geven van een jongen, die door een idee fixe wordt vastgehouden en die in dat idee voortleeft, zonder de werkelijkheid te zien, zou hij beter geslaagd zijn door Evert te beschrijven als hij doet. Ik kan niet aannemen, dat een jongen als Evert zoo dom en zoo onhandig blijft denken en voelen, terwijl hij zooveel van een meisje houdt, als hij beweert te doen. Ook is Evert niet zóó dom, dat hij niet zelf het broze van zijn redeneering en van zijn overtuiging zou voelen en dat hij zijn eigen argumentatie over de bewijzen, dat Elly au fond van hem houdt, voor goede munt zou opnemen, dat hij zelf niet zou inzien, dat zijn beweringen niets om 't lijf hebben. Wanneer hij Lucie Sylvius het verhaal doet van zijn onbeantwoorde liefde, is hij zelf verwonderd over de weinige argumenten, die hij kan bijbrengen om te bewijzen, dat Elly met hem gespeeld heeft. Toch blijft hij aan zijn overtuiging vasthouden en voert als bewijs aan, dat zij hem allerlei vertrouwelijke mededeelingen omtrent haar zieleleven heeft gedaan. Daargelaten nog, dat - zooals Evert wordt voorgesteld - een jongen als hij, dergelijke vertrouwelijke mededeelingen nog niet als een bewijs van liefde zou opvatten, komen die confidenties op niet anders nêer dan op wat oppervlakkig en eigenlijk banaal gepraat, twee keer - zegge twee keer - dat hij alleen met haar loopt en dat hij haar thuis brengt. Wel zegt de schrijver, dat dit gepraat zulk een intiemen indruk op Evert maakt, maar uit die gesprekken zelf is met geen mogelijkheid eenige intimiteit - tenminste voor een neutraal beoordeelaar - te putten en niemand kan | |
[pagina 453]
| |
op de gedachte komen, dat die gezegden van Elly op een ontwikkelden en voelenden jongen - al is hij dan ook verliefd - dien indruk kunnen maken. Hoe Evert dan ook, in zijn uitklagen aan Lucie, daaruit iets vertrouwelijks, laat staan iets verliefds, kan halen, is wederom een raadsel. Steeds en steeds weêr, doet zich onder het lezen de vraag op, waaruit Evert dan toch meent te mogen veronderstellen, dat Elly meer op hem (al is het onbewust) dan op Valekamp verliefd is. Ook de andere gronden, behalve die twee gesprekken, die hij opgeeft of liever die hij voor zich zelf opstelt, zijn zoo verschrikkelijk bête. Bijvoorbeeld blz. 9 en vlg.: hij heeft een korten tijd met haar op het tennisveld zitten praten, waarbij het gesprek voornamelijk heeft geloopen over de boeken, die zij las. Het eenige boek, dat zij opnoemt, is ‘De kleine Johannes’, waarom Evert eenigszins spottend over haar denkt en meer vergoelijkend voor haar opvattingen en meeningen, als gevolg van haar opvoeding en omgeving, voelt dan dat dit wel een grooten, bewonderenden indruk op hem maakt. Toch zegt hij een oogenblik later, dat het ‘niet daarom een geluk was, omdat zij voelen ging voor literatuur’ wat hij ‘een belachelijk gering moment in zijn liefde’ vindt, maar wijl hij ‘uit deze weinige woorden zich de zekerheid schiep, dat hij zich niet had vergist, dat een rijk en diep zieleleven in haar woonde.’ Behalve, dat het wel eenigszins overdreven is, uit de bekentenis, dat iemand alleen ‘De kleine Johannes’ heeft gelezen en mooi gevonden, te besluiten, dat zoo iemand ‘voor literatuur gaat voelen,’ is het toch wel wat te ver getrokken, uit die bekentenis tevens af te leiden, dat in zoo iemand ‘een rijk en diep zieleleven woont.’ Verder of dieper echter gaat het gesprek tusschen beiden niet, zij spreken niet langer of meer met elkaâr, omdat Elly wordt opgeroepen om meê te spelen. Toch, wanneer hij 's avonds op zijn kamer is en over den verloopen middag nadenkt, voelt hij dit gesprek als ‘een warm gesprek onder luchtig waas’ en beweert voor zich zelf, dat zij hem en niet Valekamp lief had, ‘alleen ze wist het niet’ en dat ook, omdat zij hem innig had aangekeken. Van dat ‘innig aankijken’ wordt onder het gesprek zelve intusschen niets gerept. (bldz. 21). De geheele beschrijving van de figuur en van de psychologie van Evert zit vol van dergelijke onlogische redeneeringen en leemten. | |
[pagina 454]
| |
En nu kan ik begrijgen, dat iemand zoo onlogisch en willekeurig denkt, dat iemand - en vooral iemand die verliefd is - onlogische en willekeurige conclusies trekt uit gesprekken en gebeurtenissen, die zulke conclusies heelemaal niet wettigen, maar dan moet de schrijver een dergelijken ziele-toestand nader verklaren en uitleggen of in de beschrijving, die hij van den persoon geeft een dergelijk onlogisch redeneeren, als behoorend bij of als gewoonte van den hersen- en ziele-toestand van den persoon, duidelijk laten uitkomen en aan het licht stellen. Tevergeefs zoekt men een verklaring van het raadselachtig feit - een verklaring, die toch zeer belangrijk zou zijn, om een dieper inzicht in de ziel van Evert te krijgen - waarom hij, na zoo langen tijd met opzet en met vollen wil te hebben gezwegen, plotseling, den eersten keer dien hij Elly in haar huwelijk ontmoet, haar onmiddelijk zijn liefde bekent en in haar armen valt. Op dat moment moet er in Evert een ziele-proces hebben plaats gehad, waarvan de uitleg en de verklaring hoogst merkwaardig zouden zijn. Zoo blijft het later geheel onverklaard en onverklaarbaar, waarom en waardoor Evert - na zoo lang geduldig te hebben gewacht, terwijl zijn liefde voor Elly niet verflauwd is gedurende dien tijd - na een klein aantal weken gedurende welke hij met Elly samen is, tot de ontdekking komt, dat hij geen liefde, maar alleen passie voor haar voelt. Des te onverklaarbaarder is dit feit, omdat hij al de jaren, dien hij met Elly heeft omgegaan, altijd hoog tegen haar heeft opgezien en haar nooit heeft aangeraakt, terwijl hij daartegen voelt, dat hij met een echte liefde van Lucie houdt, die hij zooveel korter kent, tegen wie hij nooit zoo hoog als tegen Elly heeft opgezien en die hij wel - al was 't dan ook maar in een plotseling opgekomen bui - gezoend en omarmd heeft. Een verklaring van dit gevoel van passie vinden in het grübeln en denke-zeuren, waarmeê hij steeds bezig is, kan en mag men niet. Immers van het eerste oogenblik, dat Evert ten tooneele komt, wordt hij voorgesteld als iemand, die er altijd meê bezet is om zijn gedachten te ontleden, om te wroeten en te pluizen in zijn gevoelens. Waarom en waaraan hij voelt, dat er geen liefde maar alleen passie hij hem in het spel is, blijft onverklaard en | |
[pagina 455]
| |
is niet te verklaren. Het maakt wel eenigszins den indruk of de schrijver een dergelijke ontknoping ter wille van ‘het geval’ noodig had en het er maar bij heeft geconstrueerd, terwijl hij er mêe bezwaard was er een goeden en logischen uitleg van te geven. Redenen waarom hij dus de psychologische ontwikkeling en wording, in verband met het karakter en met de ziel van zijn persoon, maar achterwege heeft gelaten. Er zijn meer zulke onverklaarde tegenstrijdigheden in de figuur van Evert. Een jongen als hij, die zóó fijn voelt, die zóó van een meisje houdt, die zóó kuisch en ingetogen voelt en leeft en tegen dat meisje zóó hoog opziet, denkt niet en kan niet denken zooals en wat de schrijver Evert denken laat, wanneer hij over Elly's verhouding met Valekamp denkt. Zoo'n jongen denkt niet of twijfelt niet, of haar geliefde haar wel ooit ‘een zoen zou geven, waar ze wat aan had’, denkt er niet aan of en ‘hoelang ze dat kan missen’, maar duwt dergelijke gedachten tegenover het meisje, van wie hij houdt, met alle kracht van zich en wil daar niet aan denken, omdat hij het een soort heiligschennis vindt. Evenzoo fout is het, wanneer Evert later voor het eerst een wandeling met Lucie maakt en met haar ergens buiten voor een hotelletje zit te rusten, dat de schrijver hem tot Lucie laat zeggen: ‘nou mag je wel nooit meer iets zeggen van een winkeljufrouw die met heeren uitgaat.’ Een dergelijke ongemotiveerde grofheid zegt niemand tegen welk meisje ook, laat staan een jongen als Evert tegen een meisje als Lucie, die - zoolang zij met hem omgaat - nooit eenige aanleiding heeft gegeven, dat iemand zulk een vergelijking zou mogen maken. Dergelijke tegenstrijdigheden en onlogische dingen zijn er vele te vinden. Jammer, omdat er zoo dikwijls goed geziene en gevoelde opmerkingen in het boek staan. Bijvoorbeeld de plotselinge neiging, die Evert voelt, wanneer hij naast Lucie in het duin ligt, om haar te zoenen; zijn denken en voelen, den eersten avond, dat hij op de kamer van Lucie komt en verwonderd staat over de meubileering en over de geheele inrichting van het vertrek, waaraan hij niet gewoon is en die hem geheel vreemd zijn; zijn jongensachtig oordeel over de gedragingen van Lucie, zóó gekleed als zij is en in die omgeving, die hij als ‘hysterisch’ zonder een bepaald begrip aan dat woord te hechten, bestempelt; | |
[pagina 456]
| |
de avond, na zijn weggaan van Elly, wanneer hij bij zijn broêr in Rotterdam is en het gesprek niet wil vlotten, voordat hij alleen met zijn schoonzuster is en het gevoel van verluchting, dat hij eindelijk alles heeft verteld en dat alles er uit is; het vage gevoel van gêne en schaamte, omdat hij zich thuis - nadat hij van Elly is teruggekomen - zoo'n beetje voelt beklagen, behandelen als den verloren zoon, die is weergekeerd, terwijl hij zich in het diepste van zijn ziel schuldig weet en meer van zulke trekjes, die bewijzen, dat de schrijver zeer goed kan opmerken en voelen. Niettegenstaande al deze bezwaren, die jammer zijn, heb ik toch niet geaarzeld een lange bespreking aan ‘Liefdes kronkelpaden’ te wijden, niet alleen, omdat het boek zooveel goeds bevat, maar vooral, omdat het werk zoo overwaard is om te worden gelezen. Hoewel er leemten en onlogische redeneeringen in de psychologie van den hoofdpersoon voorkomen, blijft er toch genoeg over, waardoor het boek nut kan doen. Vooral, omdat het een blik geeft in wat er in den ziel van een jongen man kan omgaan, omdat het de oogen opent voor wat er in het denken en voelen van een jongen man leeft en kan leven. Nogmaals zij het gezegd, 't is een bijna onontgonnen terrein, de psychologie van een jongens- en mannen-gemoed en daarop, om zoo te zeggen, een der baanbrekers te zijn geweest, mag en moet men den schrijver hoog aanrekenen en daarom heeft hij recht op dankbaarheid. Ik hoop, dat het boek veel gelezen zal worden. | |
Liefdes-sproke door Anna van Goch-Kaulbach. Uitg. ‘Een Boek.’ W.L. en J. Brusse, Rotterdam.Vier kleine novellen: Een bezoek, Liefdes-sproke, Levensdagje en Verwachting, getiteld. Vier verhaaltjes om niets van te zeggen; als je ze hebt gelezen is 't goed, als je ze niet hebt gelezen is 't ook goed! T' is een beetje overdreven, deze vier novelletjes onder de pompeuzen titel van ‘Een Boek’ uit te geven. Maar dat kan de schrijfster niet helpen. | |
In Zwitserland, herinneringen en indrukken, door Dr. J. v. Bergen. Uitg. J.F. v.d. Ven, Baarn.Zooals op 't omslag gedrukt staat, is 't een ‘Gids voor Toeristen.’ | |
[pagina 457]
| |
Iemand, die voor 't eerst naar Zwitserland wil gaan en die in twijfel is, welke route hij zal nemen of hoe hij zijn reis zal samenstellen en inrichten, kan heel veel nut van het boekje hebben. Hij kan er uit leeren, hoe en op welke wijze men voor weinig geld, in korten tijd, veel kan zien. Of het aan het doel beantwoordt, dat de schrijver zich heeft gesteld, namelijk ‘het weergeven van hetgeen hem zoo diep heeft getroffen en met blijdschap vervuld’, of de lezer gesuggereerd wordt ‘door een landschapsbeschrijving’ en door het ‘door den Schrijver geziene en gevoelde’, is een andere vraag. Daarop moet beslist ontkennend worden geantwoord. Ik geloof niet, dat iemand - wanneer hij het boekje tot het einde heeft gelezen - door de beschrijvingen zal worden opgewekt om naar Zwitserland te gaan of dat hij - hadde Zwitserland niet reeds lang de renommée - door dit boekje den indruk van Zwitserland's schoon zou krijgen. De schrijver lijkt me een naïef, goed man te zijn, met groote liefde voor de natuur, die den grooten drang en de behoefte in zich heeft gevoeld te uiten, wat er gedurende zijn reizen in hem is omgegaan, mêe te deelen van het schoone, dat hij heeft genoten en een ander op te wekken ook van dat schoone te gaan genieten. Hij zou 't wel willen uitschreeuwen, overal verkondigen, overal prêeken, hoeveel schoons er te genieten is en hoeveel schoons de menschen missen, door niet naar Zwitserland te gaan! Het maakt echter wel eenigszins den indruk of - evenals er geënrageerde Wagnerianen zijn, voor wie geen andere muziek dan die van Wagner bestaat en bestaanbaar is - de schrijver een ‘hooggebergte-Wagneriaan’ is, voor wien geen ander schoon dan dat van het hooggebergte bestaat en door wien ieder natuurtafereel, beneden de zooveel meter, met medelijdend schouderophalen beschouwd wordt. Het is jammer, dat de schrijver ommachtig is zijn gevoelens goed weêr te geven en dat daardoor zijn beschrijvingen niet alleen geen indruk maken, maar een beetje die van Baedeker naderen, welks drooge objectiviteit hij juist in zijn boekje heeft willen vermijden. Een proeve van beschrijving tot voorbeeld (bldz. 25): ‘Nog meer naar rechts ziet men den Ober-Theodulgletscher, boven den Unter-Theodulgletscher, eindigende in den Theodulpas of Matterjoch (3322 M.), even links van het Theodulhorn en rechts | |
[pagina 458]
| |
van het kleine Matterhorn. Verder de imposante Matterhorn (4505 M.) met den Furggengletscher, Dent Blanche (4364 M.), Obergabelhorn (4073 M.), Rothhorn (4223 M.), Weiszhorn (4512 M.). In de richting van Visp doemen de Blümlisalp (3669 M.) en het Bietschhorn (3953 M.) op’. Voor iemand, die al die plaatsen en toppen zelf heeft gezien, is een dergelijke opsommende beschrijving een aardige herinnering; ik geloof echter niet, dat iemand, die Zwitserland nooit bezocht heeft, door zulk een beschrijving tot een bezoek zal worden opgewekt. Iets beter is de volgende uiting (bldz. 168 en 169): ‘De windingen tegen het vreemd gevormde Gellihorn op, dat het dal van Kandersteg ten Zuiden afsluit, gaan eerst door prachtig bosch. Alles is nog vochtig van den morgendauw en blij jubelt het in ons binnenste mee met het zingen en tjilpen der vogeltjes in het woud, en met het koele, klare kristalgeluid van helder klaterende, soms aan den weg te voorschijn schietende, snelle waterstroompjes. O, de onvergetelijke weelde van zulke ochtenduren te midden der ongerepte bosch- en bergnatuur! Later houdt het bosch op en zijn de windingen kaal en heet. Daarna weer door lichter bosch, En gestadig, achteruitziende, de heerlijkste gezichten op Kandersteg in de diepte en tot ver in het dal, en op de sneeuwtoppen der bergen (Fisistock, Doldenhorn, etc.), thans van nevel bevrijd en stralend in den blauwen aether,’ Niemand echter die deze beschrijving (en meer dergelijke) leest zal, wanneer de namen der plaatsen zijn weggelaten, daardoor een indruk van het hooggebergte van Zwitserland krijgen. En dat was toch des schrijver's doel! Een bewijs hoe goedig naïef de schrijver is, voelt men uit zijn uitroep ‘Thalatta, Thalatta’ (de Zee, de Zee), waarmee hij zijn boekje begint en die zijn opgewondenheid moet te kennen geven, wanneer hij Zwitserland terugziet. Hoe men bij het zien van bergen er toe komt om de uitroep Thalatta, Thalatta in zich te voelen, en vooral om die nêer te schrijven, is wel een bewijs van - ik zou haast zeggen - van een beetje domheid en kinderlijke onschuld. Voegt men bij dit alles, dat de schrijvertot tweemaal een bijzondere aandacht wijdt aan die plaats, waar men meestal alleen en in het geheim gaat, den eersten keer op bldz. 168, waar hij vertelt, dat in een zeker hotel de | |
[pagina 459]
| |
rol closet-papier niet goed afrolt en daarover verontwaardigd is, den tweeden keer op bldz. 183, waar hij geërgerd is over de weinige plaatsruimte van zulk een lusthof in een ander hotel, dan heeft men dezen goedigen, sympathieken, doch niet schrijven kunnenden schrijver compleet. | |
Van zwarten en blonden door Samuel Goudsmit. Uitg. v. Holkema en Warendorf, Amsterdam.Het is altijd een eigenaardig, moeilijk te definieeren en te beschrijven, gevoel, waarin men - soms nog een heel langen tijd - blijft napeinzen, wanneer een goed boek, dat men bezig is geweest te lezen, uit is. Het is een, ik zou haast zeggen, soort weeke weemoed, die over de ziel blijft hangen, wanneer men - na met de menschen en de toestanden, in het boek beschreven, te hebben mêegeleefd - op eens wêer in de werkelijkheid van het eigen bestaan wordt geplaatst, een bijna zacht-schreiend berouwen, weer heen te moeten uit de illusie, die de schrijver voor je zien, in je denken en in je voelen heeft getooverd. En, even stil-zuchtend, legt men het gelezen boek uit handen en voelt, dat een mooi-gedroomde tijd voorbij is. Vraagt men mij, of deze gevoelens ook na het lezen van Samuel Goudsmit's boek in mij zijn opgekomen, dan moet ik eerlijk weg het tegendeel bekennen. Zoowel onder het lezen als na het lezen, heb ik voortdurend een gevoel van geïrriteerdheid, van wrevel gehad - soms zóó sterk, dat de neiging in mij schokte, het boek van mij af te gooien en niet met lezen voort te gaan - niet alleen om het onbeduidende van den inhoud der verhaaltjes, maar - en dat vooral - om het aanstellerige, quasi-diepzinnige, gewilde, druk-doenerige, opgeblazene, bombasterige en oneenvoudige van dat geschrijf! Van de zeven verhaaltjes, die het boek bevat, zijn er drie die natuurlijk (hoe kan het anders tegenwoordig van een joodsch schrijver!) een episode uit het leven van Joden tot onderwerp hebben. Wanneer zal 't nu toch eindelijk eens met al die namaak, met die mode en die manie uit zijn?! De eerste moderne schrijver, die het Joodsche leven heeft behandeld - ten minste in Nederland - heeft dat met zijn groot talent gedaan en hij heeft er mooi-geziene en mooi-wêergegeven, vol van het echte, kunstwerken van gemaakt, die niet gemakkelijk verbeterd of | |
[pagina 460]
| |
overtroffen zullen worden en kunnen worden. Toen is de namaak begonnen! De namakers zijn gekomen, die - bij en door hun gemis aan groot kunstenaarschap - het Joodsche familiebestaan en het Joodsche doen als een gemakkelijk te behandelen stof dachten (omdat zij het in hun omgeving zagen en er in leefden, genoeg ‘slang’ en Joodsche termen wisten en meenden, dat dit genoeg en dat er verder niets meer noodig was) en het òf tot een onderdeel van een roman gebruikten, òf er een reeks kleine verhaaltjes van wrochtten, waarin niet alleen alle kunst ontbrak, maar die bij den lezer niet anders dan een gevoel van walg en weerzin opwekten. Wanneer men de drie Joodsche verhaaltjes in dit boek leest, vraagt men zich onwillekeurig af, wat de schrijver dan toch wel in het onderwerp daarvan heeft gezien, dat hij zich gedrongen voelde er iets van te willen maken en vraagt men tevens - en misschien in de eerste plaats - waarom hij die novelletjes, toen hij ze dan wèl had geschreven, maar niet liever in portefeuille heeft gehouden. Zij beduiden zoo niets en hebben zoo niets om 't lijf! Wanneer men de Joodsche woorden door Hollandsche vertaalde, de eigenaardige Joodsche gebruiken door gewone Amsterdamsche verving en in plaats van het Joodsch-hollandsch, Jordaan-hollandsch schreef, zouden de verhaaltjes even goed voor een beschrijving van menschen en toestanden op de Passeerdergracht, in de Lindendwarsstraat of in de Goudsbloemstraat kunnen dienen. Het typische, de Joodsche athmosfeer, als ik 't zoo mag noemen, ontbreekt er ten eenemale, alleen door de ‘slang-woorden’ leert men, dat ze iets anders dan 't gewone zijn en het eenige wat de geschiedenissen dan ook uitwerken en kunnen uitwerken, is weerzin van menschen en toestanden als daarin worden beschreven en vooral ergernis, dat iemand zóó weinig inzicht, of zooveel zelfovertuiging, heeft, dat hij niet begrijpt dat zulk werk alleen namaak en in de verste verte geen kunstwerk is. Wat de overige verhaaltjes betreft, het eenige wat men goed kan noemen, is de uiting op bldz. 19, waar het meisje, dat in weerzin met haar aanstaande zal gaan trouwen, omdat zij niet van hèm, maar van een ander houdt, angstig het oogenblik nader en nader voelt komen, dat haar huwelijk zal worden voltrokken, en - behoudens dan nog de aanmerkingen, die men ook daarin | |
[pagina 461]
| |
kan maken - de bladzijden van 77 tot 117, de beschrijving van den Zondag, dien de verliefde man met de vrouw, die niet van hèm houdt, doorbrengt, Het overige is òf hoogst onbelangrijk, òf met zoo'n exuberantie van woorden geschreven, zoo erbarmelijk aanstellerig, zoo gewild-diepzinnig, zoo would-be artistiek, zoo duister psychologisch, dat het door taaie verveling en langdraderigheid en zeuren moeilijk is het tot 't eind door te worstelen. Trouwens het geheele boek kenmerkt zich door gemis aan eenvoud, gemis aan rustigheid, gemis aan natuurlijkheid, gemis aan echtheid. Ten bewijze citeer ik eenige voorbeelden en vraag in gemoede, wie iets begrijpt van zinnen en woord-aaneenrijingen als de volgende. Ik doe slechts hier en daar een greep. Bladz. 73, van een jufrouw, die vroeger vroolijk en opgewekt was, maar die nu verdriet heeft: ‘zij stond nu voor hem, als met allen scherts, met alle vroolijke vriendelijkheid, met allen weeken zang van haar frissche zeggen plotseling geslikt naar het donkere binnen, waar 't dompelend weg was gestorven in zwarte op- en afklimmingen van rouw’. Bladz. 95. waar de verliefde man met de vrouw, die niet van hem houdt, in de Kroon zit te eten: ‘Zware, dichte dampen van etensgeur dreven van de voortmompelende gebogenen op hen aan, als door feestend-saamgezworenen hier op hen afgericht, om hun tot zwijgen-snoerenden ernst te bevechten, zich om hen te legeren en in vaste rijen op hen aan te dringen, hen de levensvadsigheid van hun adem om hun verlangens te streelen, hen te lokken in de fronslooze vreugde van het warme, voldane, gretig-nemende leven. Het was of zij bespottelijk deden, in een zekere onttrekking aan het roerende, lichtende, geurdampende feest, dat machtig-heerschend om hen was, en waarvan de druisching en de vetheid reeds begonnen hun opgesloten denkens te verdooven en in zich op te nemen’. Bladz. 101, zij gaan, na het eten in de Kroon, naar huis en ‘zagen met een zachte klaging van verlangen het gaan der menschen, die terugkropen in hunne huizen, om rond de tafel, onder de lichten, te beminnen’. Bladz. 180, sprekend van twee joodsche meisjes, die een neef hebben, die veel in den nachtwind loopt: ‘ellendige blijfselen van prachtige joodsche vrouw - en alweer dreigende draagsters van prachtig Jodendom's liederlijk vergaan - zij hadden beide den aangemoedigden wil naar wat | |
[pagina 462]
| |
bezoeksters van Rembrandtkuil en de Vic van neef Herrie hadden overgelaten’. Bladz. 235, ‘In het keldertje was de daghitte zwaar omwarend geworden, tastbaar dik, nadat ze den heelen dag domp rondkruipend had neergehangen van 't balkenzoldertje’. Wat beteekenen uitdrukkingen als, bladz. 57, ‘hij had, met de blije herkenning van klein goedig Breestraatjoodje, opgemerkt’Ga naar voetnoot1); wat zijn (bldz. 62) ‘verrollende, werkende pindas, komieke hazelnootjes’; wat beduidt (bldz. 231) ‘de zon had hem honend bevochten’; wat zijn (bldz. 232) ‘slechte, huisjes zwakke oogen’; wat is de diepzinnige beteekenis van menschen met (bldz. 248) ‘grachtjeslijven’, wat bedoelt de schrijver als hij (bldz. 249) zegt, dat ‘de prachtige geheimenis van den avond aankwam, aansluipend met eeuwig grootsch gebaar’? De laatste (on)zin van het boek is een waardig slot na zooveel misbruik van woorden! Het Frederiksplein wordt op nieuw geplaveid en wanneer het klaar is - volgens den schrijver ten minste - ‘Zal straks het doorwoelde plein daar uitliggen als een jonge vrouw, onder genezende smarten verlost, blij met den levenskeer, gereed om haar lief met nieuwe kussen te gaan tegen schrijden’. Zou het heusch niet raadzaam zijn, de afdeeling P.W. op 't Stadhuis te waarschuwen! Wat meer eenvoud, wat meer natuurlijkheid en vooral wat meer echtheid zijn dringend gewenscht! |