| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck.
III. Georges Rodenbach.
Het is nacht; de witte bladen, die ik zal vullen met mijne gedachten over den dichter Georges Rodenbach liggen onder het gele licht der lamp als blanke beloften voor mij; van dichtbij, door mijn geöpende balkondeuren, klinkt de muziek eener viool, verweven met de gedempte begeleiding eener piano, naar mij over; nog ruischen vaag, vervloeid en onderbroken, regels, rhythmen meer, in mij na uit de gedichten, die nu dagen achtereen het eenige waren, dat ik in mij opnam. Zij zijn geschreven door een vreemden dichter, een der weinigen, wier werken onweerstaanbaar hun gevoelsinhoud aan den lezer opdringen, wier verzen van slechts ééne soort aandoening verzadigd zijn, maar op zulk een wijze, dat het niet mogelijk is voor wie haar eenmaal begon te proeven, aan haren invloed te ontkomen, zóó, dat zij, tezamen van eene bijzondere, vermoeiende eentonigheid, zelve slechts de filters schijnen, door den dichter alleen geschapen om langzamerhand, als druppelsgewijze, deze eene aandoening in ons te doen binnensijpelen, tot ook onze ziel, van haar verzadigd, in zich doordrongen niet alleen, maar ook van alle kanten omgeven is door een zelfde athmosfeer, die haar begeleidt waar zij ook heengaat. Deze ééne zielstoestand van den dichter, van zijne gedichten, en van den gevoeligen lezer, die zich niet reeds bij den aanvang zijner lezing door de weinige afwisseling der bundels liet afschrikken, deze ondergrond van gevoel, waaruit al het verdere gewas der stemmingen en ontroeringen met hunne nuances opgroeit, is een eindeloos-grijze, onbegrensde, huiverend- | |
| |
nevelige, nerveuse zwaarmoedigheid. Al de droomen en gepeinzen van den dichter, zij zijn zonder onderscheid als verkommerde karavanen in een woestijn van grijsheid en droefgeestigheid, dorstend naar licht, hongerig naar lach. En deze droefgeestigheid is bij Rodenbach te loomer, te zwaarder wegend, te onweerstaanbaarder, daar zij, in het eene gedicht te hooren als het dof
gerucht van druppelende boomen in den klam-natten winterdamp, in het andere als het nimmer gestoorde geruisch eener kleine, urenlang neerdrenzende mot-regen of als het dreinend schrijnen van een draaiorgel in eenzame straten, in een derde gedicht klagend met een omfloersde stem van rouwzang om dood en vergetelheid, nérgens afwezig is, door haar sloom-sluipende indringendheid zich meester maakt van het gemoed, en in hare afmattende eentonigheid eerder een hulp dan eene afstootende eigenschap heeft, voor het bereiken eener volkomen onderwerping aan haar gerekte, traanloos weenende droefenis.
Ik overdrijf niet. Meerdere dagen heb ik in deze poëzie geleefd, haar stemming heeft mij voortdurend beroerd, ik heb mij verzet, toen ik mijn eigen ziel voelde ondergaan in die verlatenheid van grijs en nevel, ik beredeneerde de gebreken, om den indruk te overwinnen. Déze klacht, dacht ik, komt nu toch wel te váák voor, en mist ten slotte haar kracht van verdroevende ellende, dié beelden zijn thans te dikwijls gebruikt om mij nog ìets te kunnen zeggen, en sommige uitdrukkingen, die werkwoordlooze uitroepen, al die overeenkomende begin-regels, al die telkens en telkens terugkomende zegswijzen, die ‘on dirait's’ bijvoorbeeld, blijven zij eindelijk niet geheel zonder uitwerking? Maar het was, of deze gebreken - ik wilde ze als gebreken zien, maar zijn zij 't in dit geval wel? - opzettelijke feilen waren, door een savante artisticiteit als de verraderlijkste middelen erkend, het was mij, of ik, naarmate ik sterker trachtte eraan te ontkomen, àl dieper ondergedompeld werd in die van glijdende, roerlooze zwanen overblankte, stilstaande meren van melancholie, die zich dan rimpelloos onmiddellijk weer boven mij slooten. En tegelijk met deze grijze, o hoe ontzáglijk troostelooze, door geen lamp, geen maan, geen bloemen, door niets, niets ter wereld onderbroken grijze droefenis, voelde ik, hoe uit iedere strofe, uit ieder gedicht een heimwee schreide, dat steeds pijn- | |
| |
lijker werd van toenemend verlangen en afnemende mogelijkheid, de grijsheid te ontvluchten. Hetzelfde heimwee, hetzelfde verlangen, dat, toen de inborende viooltonen daarstraks, met dat ik mijn gedachten zou gaan uitspreken, door mijn deuropening naar binnen klaagden, snikkend in de weeke muziek, als smeekende handen zich verhief in de stilte, om met wazige sluiers het te schelle maanlicht te dempen, en dat mij door zijn toevallig samenkomen, dit uur, met de slepend-roepende stemmingen van Rodenbach's verzen, zoo vreemd leek en
mijn eigen weemoed verscherpte. Hetzelfde heimwee, waarvan Baudelaire, wiens gansche leven een Golgotha van heimwee was, eenmaal schreef in één zijner bewogenste oogenblikken: C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau; et quand un poème exquis amène les larmes au bord des yeux, ces larmes ne sont pas la preuve d'une excès de jouissance: elles sont bien plutôt le témoignage d'une mélancholie irritée, d'une postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé’, en in een der onvergankelijkste strofen der Fransche letterkunde gezongen heeft:
Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité,
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité.
Ik geloof niet, dat ik bij deze twee eigenschappen te lang stilstond. Dat de poezie van Rodenbach hen bezit, is niet alleen het gevolg eener bepaalde dichterlijke gave, maar houdt verband met een andere omstandigheid. Ik raak hier aan den innerlijksten wezenstrek van den dichter, die het karakter van gansch zijn werk bepaald heeft. Hier is een verwante liefde der grijsheid in het spel, Rodenbach was, al voerde hij in Parijs een dandylike, om zijn smaakvolle en sierlijke causerie bekend leven van homme de lettres, dat vreemd afstak bij den inhoud en de stemming zijner gedichten, geen Franschman, maar een kind van het
| |
| |
Noorden; ook hij doorleefde een groot deel zijner jeugd in die wijde omdonzing van nevels, die eenzaamheid geeft, ook hij kende dat in onze ziel ingezogen gevoel: grijze droefgeestigheid als een onmiddellijk gevolg van triestige en sombere levens-decors, een besloten stilte met diep-in het verlangen naar helle zonnen, naar de groene, blinkende eilanden in zuidelijke meren en naar marmeren tempels tegen hellende bergen; de omgeving zijner kinderjaren, Brugge, was de herinnering, die, hem nimmer verlatend, zijne poezië haar karakter gaf, hare stem was de gedempt-glijdende stem der zwaarmoedigheid, die hij altijd gehoord heeft, zoodra hij zijn oor te luisteren legde aan de bronnen van het inwendige leven. Toen hij reeds lang Brugge verlaten had, schreef hij: ‘Les gris des ciels du Nord dans mon âme est resté’ en daarna: ‘Ah! ces ciels gris, couleur d'une cloche qui tinte, dont maintenant et pour toujours ma vie est teinte.’ Het doet ons zien, hoe zeer zijn jeugd haar stempel sloeg in zijn leven. Hij was een kind van nevels en geruischlooze stilte, een kind, dat met smal gelaat te peinzen stond, het voorhoofd tegen de ruiten, luisterend naar de verre angelusklokken en den weerschijn van het water met geduldige oplettendheid bepiedend, een kind, zwijgzaam en droef, dat de lach niet kende, dat bleek was en achter zijn raam wegkwijnde als in een ziekenhuis,
Enfant trop pâle et trop de connivence
Dont le chant morne en lui continuait;
Tristes et blancs, comme une fin de noce,
Qui l'emmenaient dans un départ de mousseline...
Enfant trop nostalgique et qui se sentait triste
A voir passer les doux séminaristes;
Enfant trop frêle et qui se sentait orphelin
A voir gesticuler comme en détresse les moulins;
Enfant qui ne jouait jamais, enfant trop sage
Guettant dans les miroirs on ne sait quel passage.
| |
| |
Enfant dont l'âme était trop atteinte du Nord,
Qui déjà pensait à la mort.
Dit veranderde nooit. Hoe beslissend de uitwerking geweest is, kan men uit de titels zijner boeken en hunne onderdeelen reeds beoordeelen, zijn boeken, die hij La Jeunesse Blanche, le Règne du Silence, les Vies Encloses, le Miroir du Ciel Natal noemde, hun onderdeelen, die men met namen als de volgende ontmoet: Le Soir dans les Vitres, les Malades aux Fenêtres, la Tentation des Nuages, la Vie des Chambres, les Lampes, les Réverbères, les Cloches, les Cygnes, le Silence. En al woonde Rodenbach na zijn kindertijd in verschillende steden, in Gent, het langst wel in Parijs, geen leven kon hem dat der kleine stille stad in de Vlaamsche lage landen doen vergeten en altijd opnieuw, in de morgenuren zijner van het drukke stadsgewoel afgewende gepeinzen, droomde hij zich, moèst hij zich droomen als een bleek kind aan het raam, met heimwee in 't gemoed, het gerucht van regen in het oor, en den witten schijn van glijdende zwanen en reizende wolken in de oogen.
Het is een dier eigenaardige spelingen van het toeval, wier gevolgen vaak zoo ingrijpend kunnen zijn, dat te midden van zulk een omgeving, een ziel als die van Rodenbach met het dichterschap geboren werd. Een ziel, die voor altijd de zucht tot vereenzaming bezat en zich zelve als een aquarium zag, een stil en rimpelloos water, door glazen wanden besloten, dat zich zelf beluisterde en dat, daar geen wind zijn broos heelal kon vernietigen, zich zelf ook ganschelijk bezat: een venster van oneindigheid op onbekende tuinen, deernis koesterend met al de andere wateren der wereld en des levens.
Ainsi mon âme, seule et que rien n'influence!
Elle est, comme en du verre, enclose en du silence,
Toute vouée à son spectacle intérieur,
A sa sorte de vie intime et sous-marine,
Où des rêves ont lui dans l'eau tout argentine.
Et que lui fait alors la Vie? Et qu'est-ce encor
Ces reflets de surface, éphémère décor?
| |
| |
Een ziel, die een nerveuse overgevoeligheid bezat, welke haar een gansche reeks, den gewonen mensch onbekende ontroeringen deed ondergaan; die in een lichaam huisde, door welks eigenschappen zich deze gevoeligheid tot een abnormale uitgebreidheid moest ontwikkelen; die tegelijkertijd de voor alle geluk zoo verderfelijke gave der zelf-ontleding in zich had, om door te dringen tot de fijnste vertakkingen, de subtielste schakeeringen, de brooste rillingen, het geheimste verband van diezelfde, haar eigen, ontroeringen. Een ziel, die het leven als een droom voelde, een vreemden droom binnen den anderen droom der eeuwigheid, een ziel, die om alle dingen haar eigen droom wist te spinnen, zoodat zij om hun veranderd schijnend wezen een gewaad droegen van afscheidende bijzonderheid, hun afzonderlijk zijn verloren, en nog slechts schepselen schenen van den dichter, een ziel, die wederkeerig uit alle dingen droomen puurde, welke wonderlijk en droefgeestig de zusters bleken van de hare: vreemde en voortdurende uitwisseling van onzichtbaar leven, een omweving om ziel en wereld eener oneindig-zachte veelheid van tallooze draden, waardoor alle onderscheid wegwaasde in een vloeiende damp van grijze gelijk-gestemdheid. Een ziel, die alles in zwaarmoedigheid doorleefde, aan gansch haar, toch reeds matte, omgeving de hare toedeelde, en, als van de droomen, die vermengde treurnis weder terugontving, tot een beklemming haar benauwde en zij weer andere droomen zocht, om uit de zwaarmoedigheid verlost te worden. Een ziel, zooals ik reeds zeide, doorschreid van heimwee naar alles wat, nog niet genoten, kon bevrijden en goddelijk maken. Een ziel, ten slotte, die in haar eigen zieke gevoeligheid en in haar eigen droefheid, den nedergang der dingen meer beminde dan hun bloei, de schemering liefhad boven den dag, het bloeden der lampen boven het branden der zon, en zich tengevolge van deze eigenaardigheid en van haar heimwee, wel heel vaak voelde ingenomen door de
overpeinzing van den dood, overpeinzing, welke geleid werd door een mysticisme dat, katholieke erfenis van een oud geslacht, dan op zijn beurt het karakter gemeen en versmolten had met de grijze, trage en stilzwijgende vroomheid der roerlooze grachten, zwanen als blanke gebeden, klokken als gedempte litanieën rondom den vilten tred van slepend-tredende begijnen, en een
| |
| |
volledige weergave vond in het laatste, aan God opgedragen boek: le Miroir du Ciel Natal.
Stille beslotenheid, nerveuse overgevoeligheid, vretende zelfontleding, een verslingerd zijn op den droom en een door hen alles omscheppen tot symbolen van eigen leven, een voortdurende niet strak en hevig, maar gerekt en grijs aanwezige zwaarmoedigheid, heimwee, liefde der verkwijning en mysticisme, al deze eigenschappen ontmoetten, groepeerden, vermengden zich in Rodenbach's innerlijk, zij geven tezamen de persoonlijke stemming aan zijn werk en bepalen, door het blijvend leven van de één, het samengaan van sommigen, het schreien der anderen in eenzaamheid, zijn inhoud. Wanneer men geen oogenblik de gedachte aan Brugge verzwakken voelt, en bedenken blijft, dat Brugge de décors, de motieven, de beelden en de symbolen van zijn werk voor een groot deel leverde, dan is, met de blootlegging daarnaast van Rodenbach's karakter en zielsaanleg, een volledige weergave ontstaan van het wezen en onderwerp zijner poezie, wier vormen, wier technisch bestaan zich meestal geheel aanpassen aan den geestelijken inhoud, met hem samengaan en verbonden zijn.
Er zijn bezwaren te maken tegen eenige trekken van Rodenbach's verzen; het ras van den lezer zal in de beoordeeling daarvan meespreken, het hangt van het temperament af, welk gewicht men aan de meeste dier bezwaren hechten zal. Daar is vooreerst de eentonigheid, die van tijd tot tijd de oogen langs de regels glijden doet, zonder dat de klanken der woorden tegelijkertijd in het oor gehoord, de beelden voor het innerlijk gezicht opgetrokken, de ontroeringen in 't gemoed gewekt worden. Het is dan, of het vers voorbij gaat, zonder iets te zeggen, hoewel de ziel in grijze vlakheid leven blijft. Doch eentonigheid is geen artistiek gebrek der gedichten afzonderlijk, zij is een dier eigenschappen, die men met zijn eigen karakter al of niet aanvaardt, en die alleen de ter zelfder tijd te lezen hoeveelheid bepalen kan. Daar is vervolgens de beperktheid: Rodenbach heeft zich binnen een levenskring gesloten, waarbuiten hij niet treden wilde en wiens inhoud hij verdiepte. Dit brengt met zich, dat het getal der ontroeringen niet groot, de aard niet zeer
| |
| |
verscheiden is, dat wij meer nuances en halftinten dan onderling verschillende hoofdkleuren, en telkens de zelfde gezichten, de zelfde aanduidingen voor ons zien voorbijgaan: het schijnt eveneens, of ten laatste de dingen die zijn werk eigen waren en die hem inspireerden, voor hem gemakkelijke en gewillige decors, maar thans in den zin van tooneeldecors, waren, die hij somstijds zonder noodzakelijkheid gebruikte, en het doet begrijpen, dat deze dichter, betrekkelijk jong gestorven, toch in werkelijkheid geen onvoltooid werk heeft achtergelaten, gezegd heeft, wat hij te zeggen had, en zich zelf uitzong zóó volledig, dat verder zingen zich herhalen geweest zijn zoude. Naast deze omstandigheid treft menigmaal een gezochtheid, van beeldspraak niet alleen, maar evenzeer van ontleding in bijzonderheden en bijaanduidingen der beeldspraak, een te geringe natuurlijkheid, een te veel gekweekt zijn der aandoening. Daarmede gepaard eenvormigheid van versificatie, een te menigvuldige terugkeer der zelfde woorden, zinswendingen, uitroepen, bepalingen, die, met een andere vermoeienis dan die der gevoelseentonigheid, afmatting verwekt. Men ziet: het zijn grootendeels bezwaren, die gevolgen zijn van de bovenmatigheid eeniger karakteristieke eigenschappen van Rodenbach, zij zijn veelal niet zulke, als de schoonheid van een gedicht aantasten, zij bepalen hier zeer weinig mede de waarde. Tegen deze bezwaren staat het eene, belangrijke feit, dat Rodenbach in zijn kunst zoo goed als niets aan anderen ontleende, een nieuwe, vreemde nuance bracht in de Fransche poezie, en de verdienste heeft, voor het eerst in de negentiende eeuw een Vlaamsch dichter te zijn geweest, die in Frankrijk verzen kwam geven, waarin de ziel van zijn land leefde. Hij deed dit nog vóór Verhaeren, en wij vinden bij hem een ander gezicht op een deel van zijn land, dan de laatste bracht: zijn begrip van de doode stad is de noodzakelijke aanvulling van dat van
Verhaeren, vindbaar bijvoorbeeld in het onlangs besproken ‘les Villes à Pignons’. Zijn zielsleven ging een anderen kant uit, hij is beminnaar van den ondergang, zooals Verhaeren de extatische verheerlijker is van den opgang, den bloei. Maar hij staat daarin niet alleen. Meer dan met Verhaerens karakter, stemt het zijne, zooals de dichter van la Multiple Splendeur zelf opmerkt, overeen met de stillere karakters van Maeterlinck en
| |
| |
van Lerberghe, het heeft ook in menig opzicht overeenkomst met dat van Fernand Khnopff, dien gedempten schilder, die tot zinspreuk ‘On n'a que soi’ koos en in zijn atelier een altaar oprichtte aan den mystieken god van den slaap, aan Hupnos.
Zoo ligt dan ook Rodenbach's poezie vóór ons: een geheel, welks grenzen niet breed zijn, een verzameling van dikwijls diepe schoonheden, door verschillende, in hen alle aanwezige eigenschappen tot een eenheid verbonden, een geheel van droefenis en nevels, van regen uit bewolkte hemels, van gesmoorde snikken, van een enkel maal schreeuwende klachten, doordrupt van tranen, doorschreid van heimwee. Een geheel, waarin een zieke ziel haar ondergaand leven vastlegde, vreemd-verweven, fijn-vertwijgd, door menigvuldige trillingen en glanzingen aangedaan. Het is een oeuvre, waarin de gebreken, de herhalingen van stemming en beeldspraak, van rhythmen, zinsbouw en woorduitdrukking - het is zeer eenvormig, schoon nimmer arm, niet breed gegraven, maar diep geboord - alle meewerken tot het herscheppen der ontroering, die het in zich draagt. Het is is een vreemd geheel, eenig in de letterkunde, een merkwaardig voortbrengsel van moderne dichterlijkheid, het is, voor den lezer een spiegel, waarin hij zichzelf, door een grijze nevel heen, weerspiegeld ziet, waarin hij een beeld van het leven aanschouwt, zooals het zijn moet, wanneer de vreugde voor immer week; het is de bewogen spraak der droefenis, de slepende schrei der zwaarmoedigheid, de snik van 't mistroostige heimwee, de geruchting van regendruppels, het getamp van klokken, waarmee de eeuwigheid de menschen maant tot de gedachten aan den dood, het is boven alles en alles omvattend de donzige, onbegrensd zwaar neergezegen, door avondlampen en kwijnend maanlicht slechts schamel stervend doorschenen, ondoorzichtige grijsheid der nevels over de erbarmelijke armoede der aarde.
Alles kwijnt in die dampen, alle hoop op licht versterft tot de laatste, en slechts hij, die gansch deze navrante eentonigheid van latent en traag verdriet, van verdriet vaak niet eens, maar van zwaarmoedigheid, van deze zelfs niet altijd, maar van troebele ledigheid, op zich heeft laten uitwerken, kan ten volle beseffen, welk een kleurlooze vermoeienis den dichter bevangen had,
| |
| |
toen hij, als sterfzang bij het leven alreeds gezongen, het volgende gedicht, waarmede ik dit opstel beeindigen wil, uitklaagde:
C'est l'automne, la pluie et la mort de l'année!
La mort de la jeunesse et du seul noble effort
Auquel nous songerons à l'heure de la mort:
L'effort de se survivre en l'oeuvre terminée.
Mais c'est la fin de cet espoir, du grand espoir,
Et c'est la fin d'un rêve aussi vain que les autres:
Le nom du dieu s'efface aux lêvres des apôtres
Et le plus vigilant trahit avant le soir.
Guirlandes de la gloire, ah! vaines, toujours vaines!
Mais c'est triste pourtant quand on avait rêvé
De ne pas trop périr et d'être un peu sauvé
Et de laisser de soi dans les barques humaines.
Las! le rose de moi je le sens défleurir,
Je le sens qui se fane et je sens qu'on le cueille!
Mon sang ne coule pas; ou dirait qu'il s'effeuille...
Et puisque la nuit vient, - j'ai sommeil de mourir.
|
|