De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.Oscar Wilde, Salomé en Een Florentijnsch Treurspel, door Dr. P.C. Boutens, Wereldbibliotheek.
| |
[pagina 426]
| |
tijd, toen ik bijna geen andre als Engelsche dichters ter hand nam, en ik dus spontaan-weg een vergelijking kon maken tusschen hem zelf en de poëten die zijn voorgangers geweest waren in de zoo eindloos-rijke dichtkunst van zijn eigen land. Een dertig jaren geleden toch bezat ik van Wilde een bundel ‘Poems’, dien ik later, door hem uit te leenen, op de gebruiklijke wijze weêr ben kwijtgeraakt. Ik was toen, zooals ik reeds aangaf, vol jeugdige geestdrift voor alles wat Engelsch klonk, maar hoe dikwijls ik ook probeerde, dien in fraai wit perkament gebonden bundel te gaan lezen, voelde ik mij toch telkens ervan afgestooten, en legde het boek teleurgesteld weer weg. Want even sterk als een pudding tegenstaat, waardoorheen de pasteibakker met kundige hand een fijn bloemen-aroom gemengd heeft, - immers, aesthetische ontroeringen eet men niet - even weinig voelde ik mij aangetrokken tot een poëzie, die het rijke brok natuur, dat eens Keats heette, niet was, maar er uit trachtte te zien, alsof zij precies denzelfden prijs van schoonheid verdiende, en die buitendien nog, door de soort harer onderwerpen, de jeugdpoëzie van Swinburne soms na trachtte te doen. Tráchtte ná te doen, zeg ik, maar het lukte slechts kwalijk, zooals álle nadoenerij: Want de aangenaam-sterke, muzikaal-hartstochtlijke zang-kracht van ‘The Garden of Proserpine’ en ‘Dolores’ werd bij Wilde gedempt tot een breed-week glijden, neuriën en deinen, waarin wel broeide dezelfde diepe zwoelte, als waarmede de onsterflijke schepper der ‘Poems and Ballads’ ons gelukkig maakt, maar zónder iets van diens bloed-bonzende, kort-manlijke energie. De verzen van den omstreeks '80 opkomenden dichter hadden eigenlijk meer van lekkere, moskovische roomtaart dan van wezenlijk-gevoelde kunst. En zoo was het mij tot dusverre onmogelijk gebleven in Oscar Wilde iets meer te zien, dan een op fijn-beschaafde wijze zich aan andren adapteerend, en dus tweedenrangs-, want hoofdzakelijk formeel talent. Vergelijk daar b.v. eens Walt Whitman, den oorspronklijke, bij, wiens vers als een zeebries loopt, in zijn kern-gezonde kracht! Maar nu ik ‘Salomé’ heb gelezen (in den Franschen tekst: ik weet niet, of er ook een Engelsche is) nu merkte ik tot | |
[pagina 427]
| |
mijn vreugde, dat Wilde ook zeer zeker iets eigens gehad heeft, en dat hij grooter dramaticus dan lyricus is geweest. Hij was wel geen onsterflijk wereldgenie, dat, door alle tijden heen, tot de menschen zal blijven spreken, maar toch zeer zeker een schrijver van ongemeen talent. * * *
Men gaat, geloof ik, het veiligste, als men Oscar Wilde noemt een Alexandrijn. Deze betiteling zal velen meer een smaad dan een kompliment toelijken, maar dat komt dan alleen, doordat de lezer het Alexandrinisme alleen van hooren-zeggen kent, en bij het beoordeelen ervan dus moet afgaan op de afkeurende uitspraken van eenige knappe vak-geleerden, die uitstekend op de hoogte zijn van alle feitelijke bijzonderheden der Grieksche oudheid, maar die zich te weinig hebben toegelegd op datgene, waar 't hier op aankomt, het aesthetisch proeven en keuren van kunstwerken, om hun letterkundig oordeel, dat hoofdzakelijk steunt op de toevallige meeningen van vroegere geleerden, iets meer dan subjectief dilettantisme te doen zijn. Bernhardy, Süsemihl en Couat,Ga naar voetnoot1) de verdienstelijke autoriteiten, die in mijn boekenkast staan, en die 'k met vrucht raadpleeg, telkens, als ik iets positiefs heb te weten, laten zich alle drie ongunstig over de Alexandrijnsche dichtkunst uit. Zij weten er alles van te vertellen wat ons nut is, om te weten, zij zijn prachtige studie-menschen, die aller dankbaarheid verdienen, om den ijver en de preciesheid, waarmede zij alle historische bijzonderheden en zakelijke mededeelingen van her en der bijeenbrachten, om een beeld, een welgelijkend, te kunnen leveren van den tijd, dat de Alexandrijnsche letteren worden gerekend te hebben bestaan. (van 330 tot ± 1e eeuw vóór Chr.). Van deze drie geschiedschrijvers en kritici, die allen even sterk tegen de letterkundige waarde der Alexandrijnsche dichters vinnigen, is de Franschman Couat een aardig staaltje, hoe de natuur soms boven de leer kan gaan. Hij is zelf een man van smaak, maar de tradities der school blijven hem niettemin beheerschen, en hij foetert dan ook met de noodige verontwaardiging | |
[pagina 428]
| |
tegen de onbeduidendheid der Alexandrijnsche poëzie. Doch al spoedig blijkt het daartusschendoor, dat hij inwendig, zonder het zelf te merken, eigenlijk heel anders erover denkt. Hij heeft het over een lang fragment (98 regels) van den overigens nagenoeg geheel verloren geganen dichter Hermesianax. Hij vindt dat fragment, dat in waarheid zeer veel fraai's heeft, - voor mij is 't van een schoonheid, die ik nimmer vergeet - haast te mal om over te spreken: hij noemt het gemaakt, gekunsteld, onnatuurlijk: hij zuigt zelfs uit zijn duim een zotte, fabriekmatige manier, waarop de dichter het zal hebben samengesteld, maar laat dan onmiddellijk daarop volgen: de l' accord de toutes ces nuances, de toutes ces harmonies, résulte un ensemble mélodieux et doux, pareil à la plainte de la plage lointaine. Il semble qu'on entende le murmure affaibli de tous ces amours disparus (waarvan de dichter verhaalt). Men zou zoo zeggen: een gedicht dat, nog na 2200 jaar, zoo'n sterken indruk van mooiheid weet te maken, als Couat hier aangeeft, moet een wezenlijk gedicht zijn. Maar neen, Couat legt precies uit, hoe dit alles is ontstaan, nl. door kunstig-gewilde combinatie van klanken en rhythmen, en gaat dus jokken, om de traditie te redden. Want het zeer weinige wat wij van en over Hermesianax wezenlijk weten door de schaarsche berichten, die uit de Oudheid tot ons kwamen, maakt met geen woord van zoo'n werkwijze, die hem eigen geweest zou zijn, gewag. Neen, als een geheel onbevooroordeeld mensch-van-heden, die de eigen taal dier dichters voldoende machtig is, maar wien tevens het psychische leven der verdwenen menschen en tijden belangrijker dunkt dan de grammatische korrektheid der overgeleverde teksten, die slechts zelden iets met hun beteekenis heeft te maken, als zoo iemand, zeg ik, dus een wezenlijk letterkundige, de overblijfselen der Alexandrijnsche dichtkunst aandachtig leest en aesthetisch bestudeert, dan merkt hij allengskens dat de vers-literatuur uit het rijk der Lagiden, al is zij niet zoo breed- en hoog-gevoeld als de in-engeren-zin klassieke, toch verre van middelmatig verdient te heeten, en dat zij ons thans nog vaak sterker weet te treffen dan de tweederangs-poëzie, als Pope en Cowper, Destouches, Ducis, Delille, ja, de brave Klopstock zelf, van den nieuweren tijd. | |
[pagina 429]
| |
Zij is wel deeglijk poëzie, soms van de allerhoogste, maar doorloopend van de op één na beste soort, zooals ieder moet erkennen, die begrip van Grieksch èn van letterkunde heeft, gelijk de hierboven aangehaalde Auguste Couat. En dat er zoolang een andere opinie over de Alexandrijnen geheerscht heeft, ja, dat deze nú nog de geldende is, komt eenvoudig hiervan, dat de eenige menschen, die hen lezen kunnen, de klassieke filologen, véel meer wetenschappelijke geleerden, dan letterkundige kritici, dan de schoonheid van 't geschrevene psychisch-proevende lezers zijn, en zij zich dus bij het vormen van een eigen aesthetisch oordeel gewoonlijk laten leiden door de gangbare opinie's, zooals die door vroegere geleerde heeren, tegen wie zij als tegen autoriteiten blijven opzien, toevalligerwijze in zwang zijn gebracht. Geleerdheid alleen toch geeft natuurlijk volstrekt geen waarborg dat men ook wezenlijk aesthetisch onderscheidingsvermogen bezit. Want om objectief letterkundige kunst te keuren, daartoe is het allereerste vereischte, dat men van nature een fijner zenuw- en zinnenstelsel, dan de groote meerderheid der menschen, heeft. En ingespannen studie van lezen en nadenken kan zeker dat vermogen verfijnen en verrijken, maar indien een mensch het door geboorte niet-reeds in aanleg bezit, - en zoo is het met de meesten - zal het hem, ook door de ijverigste studie, niet eigen worden, en blijft hij dus even onontvanklijk voor de schoonheid der letterkunde alsof hij nooit een boek onder oogen had gehad. Het verkeerde begrip, dat, vooral in de 19e eeuw, over de letterkundige waarde der Alexandrijnsche dichtkunst in omloop is gekomen, maar door ieder die Grieksche verzen weet te genieten, als valsch moet erkend worden, kan als een slaand bewijs gelden van de waarheid, dat philologische geleerdheid en letterkundig oordeelsvermogen twee geheel verschillende en met elkander niet in noodzakelijk verband staande bekwaamheden zijn. Maar hoe kwam het dan, dat de vroegere philologen, wie de thans levenden napraten, zich zóó hebben vergist? Ik sprak reeds van hun gebrek aan letterkundig voelvermogen, maar er moeten natuurlijk ook nog andere redenen geweest zijn, die hen juist omtrent de Alexandrijnen zoo in de war hebben gebracht. Die redenen zijn deze: de Alexandrijnsche literatuur ging grooten- | |
[pagina 430]
| |
deels, door de verwoesting des tijds, verloren, en vooral van haar eerste, haar jeugd-periode, die blijkens de nog bestaande brokjes, de dichterlijkste geweest is, bleef bijna niets voor ons bewaard. En van de dichters der tweede, reeds niet meer zoo frissche, maar meer koud-kunstige periode, die wèl met komplete gedichten tot ons kwamen, is LukophroonGa naar voetnoot1), die toevallig overbleef, terwijl zooveel beteren, Rhianos bv., nagenoeg geheel verdwenen, niets dan een geleerde, die in vers-maat zijn kennis eens te kijk wou zetten, terwijl men Apollonius Rhodios steeds hoogst onbillijk naast Homerus houdt, bij wien hij wel moet afvallen, in plaats van naast de Romeinen, bij wie hij beter past, Vergilius, Silius of Statius. En eindelijk Kallimachos, die evenals de vorige, wel degelijk talent had, kent men nog slechts hoofdzakelijk uit een paar officiëele vers-stukken, waarmede hij nationale feestelijkheden opluisterde en dus de grooten van den dag te vleien zocht. Zijn overige werk, de Aetia bv., waarin wel betere gedeelten zullen voorgekomen zijn, bestaat niet meer, op een aantal soms niet onaardige epigrammen en fragmenten na. De lezer ziet het: de kritici hebben hier veroordeeld, zonder voldoende de poëten te kunnen kennen, die zij afkeurden, en met dien blaam sloeg men meteen dan maar dood de dichters der eerste periode, over wie ik reeds sprak, en wier werk nòg fragmentarischer tot ons kwam. Het schaarsche wat er van deze laatsten over is, is echter, ik herhaal het, ondanks alle, voor dichtkunst weinig ontvanklijke taalgeleerden, wel degelijk genietbaar, en volstrekt niet minder waardevol dan het onlangs teruggevonden werk van Pindaros' tijdgenoot, Bacchylides. Philetas, Phanokles en Hermesianax zijn, na Theokritos, de beste, want spontaanste Alexandrijnsche dichters, die voorzoover men hen thans kennen kan, hun kracht volstrekt niet hebben gezocht in geleerde toespelingen, maar wel degelijk in het psychisch-gevoelde van hun vers. En dat behoeft volstrekt niet te verbazen, want was niet ook Theokritos, de algemeen-geprezene, evengoed als zijn tijdgenooten, een Alexandrijn? En is het niet waarschijnlijk, dat, indien er ook van hèm, evenals van die anderen, maar hoogstens een honderd regels over waar' gebleven, men | |
[pagina 431]
| |
hem thans evenzeer zou verguizen als een kinderachtig speler met mythologisch detail? Laat ons toch objectief zijn, en niemand veroordeelen. als men niet alles van hem weet! Laat mij ten slotte een paar fragmenten, in mijn vertaling, geven, om aan te toonen dat de Alexandrijnen geenszins zoo gekunsteld en onbeduidend geweest zijn, als de school-geleerdheid hen voor te stellen pleegt. Eerst een fragment dan van Philétas. Er ligt een als-heilige stille grootheid in de volgende verzen, het Godsbegrip staat er gezuiverd van alle kerkelijke, dus menschelijke verzinsels, zoodat zelfs een ‘agnosticus’ als Sir Leslie Stephen er zich mee vereenigen en 't aanvaarden zou: Gelooven, eeren, moet men God: naspeuren niet,
Want meer dan 't speuren wint men door dat speuren nooit.
Zijn al- of niet-zijn vorsch' men nimmer na dus, maar
Eer' Hem als zijnd, als levend in ons midden steeds.
Want hoe Hij is, wil Hij niet hebben, dat gij weet.
Is dit gezocht of kinderachtig, zooals men de Alexandrijnen altijd noemt? De meeste menschen van tegenwoordig, ook de moderne protestanten, zijn nog niet eens zoo ver, met hun denken, gekomen. Want zelfs de vrijzinnigste, nieuwere geloover meent nog, in zijn naïeviteit, allerlei eigenschappen aan het Onkenbare, Absolute te kunnen toeschrijven, die bij 't eerste doordenken, en om zich kijken, toch moeten vernevelen als menschelijke waan. En zoo'n opvatting van de Godheid, zoo'n hooge en impeccabele, waar alle andre latren bij lijken, bedenkselen van kindren of oude juffrouwen te zijn, zoo'n opvatting, die zoowel den rationalist als den wijsgeer kan bevredigen, werd verkondigd door een Griek van 300 jaar vóór Christus, door denzelfde, van wien de negentiende-eeuwsche geleerden met hun schoolsche vooroordeelen durven verzekeren, dat hij een onbeduidend dichter, zonder forschheid en diepte, zou zijn geweest! Wezenlijk, het officiëele oordeel over de latere Grieksche letterkunde moest eens door iemand, die niet alleen een oudheidkenner maar ook een wezenlijk-letterkundige was, grondig worden herzien. Want dan zou men te weten komen, dat vele dier dichters, der Alexandrijnsche, volstrekt geen onbeduidende flauwerts, geene met gezochte geleerd- | |
[pagina 432]
| |
heidjes spelende technici zijn. De echte klassieken zijn stellig kloeker, en hieuwen hun woord-geheelen met flinke, lange slagen tot massieve monumenten van marmervaste kunst. Maar de Alexandrijnen, al waren zij dan ook geen daadkrachtige bouwmeesters, die bij machte waren het veld van der menschen verbeelding te vullen met de geweldige gevaarten van hun scheppingslust, zij bezaten toch iets wat de vroegere dichters in een strenge hooghartigheid meestal niet zien lieten, n.l. het fijne, teergetrokkene, even aangegevene, zacht naar voren springende, hetgeen de lectuur van verscheidene hunner gedichten tot een moderne kunstgenieting maakt. Ook hun gedachte- en gevoelsleven - dit getuigt b.v. de Anthologie - zweeft niet zoo in het abstract-ideale, het hecht zich meer aan het gewoonmenschelijke en werkelijke, en hun kunst krijgt daardoor voor den modernen mensch, die zich niet zoo makkelijk thuis vindt in de naief-gestelde mythologie der oudere klassieken, een meer sympathiek, want dichter-bij- hem staand en dus begrijpelijker aanzien, dat gewoon-weg van hen houden doet. Van uit een op dogmatische wijze het klassieke vereerend standpunt moge de Alexandrijnsche kunst dus niet veel te beteekenen hebben, maar meer algemeen-, vrij-menschelijk gezien is zij zeker even interessant en aantrekkend als welke andre kunst van het voorgeslacht ook. Want feitelijk is zij een uitlooper en voortzetting van Euripides, den meest moderne der oude klassieken, die met zijn denkenden twijfel, zijn sarkasme en subtiele gevoeligheid, hier en daar wel iets van een antieken Heine heeft; Aischulos en Sophokles - de eerste vooral - zijn als natuurwouden, een statige storm ruischt er doorheen, en de boomen buigen rhythmisch, 't is heerlijk om dat alles te zien en te hooren, en 't is heelemaal goed dat zij zijn zooals zij zijn. Maar die dichters doen toch meer als halve goden, dan als wezenlijk levende menschen; wij bewondren hen en eerbiedigen hen, maar zij treffen ons niet zoo in ons wezenlijke zielszijn, als Euripides, de realistische psycholoog, dat vaak vermag. Aischulos en Sophokles geven heerlijke beeldhouwwerken, en magnifieke muziekstukken, maar Euripides is een mensch van ongeveer gelijke bewegingen als wij-zelf, en geeft zijn menschlijk binnen-leven, zooals van zelf spreekt, geplasticeerd in de figuren en groepen die in zijn | |
[pagina 433]
| |
eigen tijd bekend waren, maar toch zóo, dat het onze diepere belangstelling wekt. En zoo doen ook de Alexandrijnen: zij zijn niet meer waarachtiglijk, met hun heele Wezen, geloovig, en als zij het dus, in hun werk, over de mythologie hadden, deden zij dit hoofdzakelijk, als kunstenaars, die in de oude godsdienstige voorstellingen en verhalen een geschikte stof zagen voor hun dichterlijk talent. Hun dit kwalijk te nemen, ja hen als dichters daarom minder te achten, zooals de philologen deden, dunkt mij de zorg voor den godsdienst - in dit geval, den Grieksch-heidensche - wel wat héel ver gedreven: een dichter die niet gelooft in bewuste, hoogere machten is niet per se ondieper, noch ongevoeliger of verbeeldingsloozer, dus laag-bij-den grondscher dan een geloovig poëet. Goethe en Shelley zijn als dichters niet kleiner dan Dante of Vondel, en de kardinaal de Polignac al schreef hij kranige verzenGa naar voetnoot1) was toch waarachtig geen grooter dichter dan Lucretius, tegen wien de brave prelaat de christelijke kanonnen zijner redeneering richten wou. Buitendien waren de Alexandrijnen, al was bij hen het vroegere naïeve geloof in de landsgoden niet meer aanwezig, toch volstrekt geen atheïsten, maar vormden zij zich een verdiepte godsopvatting, zooals uit bovenstaand fragment van Philetas bleek. En als loutere artiesten, als plastische zangers beschouwd, behoefden zij ook volstrekt niet onder te doen voor de in dat opzicht zoo geroemde dichters van den klassieken tijd. Om dit te bewijzen, vertaal ik hier slechts het begin van het groote fragment van Hermesianax. Ook dit brok poëzie wordt door de taalgeleerden ex cathedra bestraft. De dichter vermeldt er namelijk de zangers, die vóór hem leefden en door de liefde bezield werden evenals hij: maar, o wee, in de opsomming zijner voorgangers, verwaarloost hij nu wèl een beetje de historische volgorde en zet Homeros bv. niet vóór maar ná den jongren Hesiodos. Want de dichter, die natuurlijk geen chronologisch-geordende literatuurgeschiedenis had te geven, maar een gedicht, dus een opeenvolging van gevoels- en verbeeldings-impressie's, noemde van-zelf dien dichter het eerste van wien hij het meeste hield. En nu weten wij toevallig uit andre bronnen, dat Hesiodos bij | |
[pagina 434]
| |
de Alexandrijnen, méér dan Homeros, in den smaak gevallen is. Dus het spreekt ook van zelf, dat Hermesianax hèm het eerste noemt, omdat deze hem het eerst in de gedachten schoot. Doch dat mág niet voor de heeren geleerden: want de juiste tijdsorde dunkt hun hierdoor in het aangezicht geslagen, en dus geldt Hermesianax, ondanks al diens goede, wezenlijk dichterlijke kwaliteiten, voor een slecht poëet. Zóó oordeelt men in het philologenland! Doch nu het fragment: ik geef het niet in de hexámeters en pentámeters van 't origineel, die, vrede zij Vosmaer! voor onze taal minder passen, maar in vijfvoetige iamben-zonder-rijm. Men weet, hoe eens Oiagreus' dierbre Zoon
Omgord met zijne lier zijn vrouw omhoog bracht
Uit Hades, gaand' naar 't wreede en onvermurwbare oord,
Waar Charon, in zijn boot, zoo vaal, verzamelt
Al zielen van wie stierven: wijdheen galmde
't Water dat stroomend stuwt door 't hooge riet.
Maar toch dorst weerloos spelen bij dien vloed
Orpheus, verteedrend de vreemdsoort'ge goôn,
Ook wie daar gruwlijk met zijn wenkbrauw glimlacht:
Hij hield voor 't kijken van den helhond stand,
Wiens stem in 't vuur verscherpt was, lijk zijn oog,
En die drie-koppig rondom schrik verspreiddeGa naar voetnoot1).
Hier ga ik niet verder, want deze exacte vertaling van 't begin geeft, meen ik, reeds voldoende bewijs, dat de overigens verdienstlijke heeren geschiedschrijvers der Alexandrijnsche letteren van dichtkunst qua dichtkunst al heel weinig verstand toonden, toen zij deze plastische, goed geziene verzen durfden veroordeelen als prul-poëzie, alleen omdat de nationale en religieuse stemmingen, waardoor een Aischulos en een Pindaros zich konden bezield voelen, natuurlijk niet meer opkwamen in die latere dichters, toen de Grieken door den wil van Alexander den Groote, opgehouden hadden verdedigers te wezen van als-provinciale miniatuur-republiekjes en begonnen waren breederziende wereldburgers te zijn. Zou men dan wanen, dat b.v. | |
[pagina 435]
| |
Jozef Israëls of Jacob Maris kleinere schilders moeten zijn dan onze zeventiende-eeuwers omdat zij geen zeeslagen noch regenten-college's hebben te schilderen gehad? En evenzoo mag de grootheid van een dichter volstrekt niet bepaald worden naar de grootheid of belangrijkheid van zijn onderwerpen of stof. De 18e eeuwsche Engelsche epicus Richard Glover, die een lang en knap, maar tamelijk vervelend gedicht saamstelde over de Grieksche vrijheidsoorlogen tegen de Perzen, komt met al zijn langademigen ernst en historische gewichtigheid, toch, als dichter, niet in vergelijking met den neuriënden Herrick, die zijn geliefdheid dankt aan de luchtig-melodieuze liedjes en deuntjes, die het beste deel van zijn bundel ‘Hesperides’ zijn. Maar, om nu tot mijn eigenlijk onderwerp terug te keeren: Oscar Wilde heb ik hierboven een Alexandrijn genoemd, en inderdaad: aan het groote, sterke, forsche, aan datgene wat de breede massa der menschen kon imponeeren, heeft hij zich wijslijk nooit gewaagd, omdat het niet in hem heeft gezeten: hij hield van en gaf hier het fijne, zacht-bewogene, vaag teêrgestemde, met hier en daar een donker puntje of een parelmoeren glans van iets niet direct-uitgesprokens, want niet bewust gewetens, maar toch tant-soit-peu pervers', dat iets pikants weet bij te zetten aan het overigens wat effene, en, voor een drama tenminste, al te gedempt-gehoudene van 't geheel. De hoofdpersoon van 't stuk, met haar neiging voor Johannes den Dooper, die zich tenslotte, als zij onbeantwoord blijft, in den lust omzet, zijn hoofd te bezitten als een willoos en weerloos, niet meer weigeren kunnend eigendom, is stellig pervers te noemen, en wel van een perversiteit, die nog sterker en dieper door den lezer gemerkt wordt, omdat zij, onder alles door, met evenmatige gratie en als noodlottig-voorbestemde kalmte zich uit. En daardoor juist krijgt die perversiteit iets tragisch' en grandioos', omdat zij niet het resultaat blijkt te wezen van bewuste redeneering of levensondervinding, maar met de hoofdpersoon zelve geboren is, en zij een integreerend deel van haar overigens onschuldige persoonlijkheid blijkt te zijn. Vraagt men mij nu, of ik het drama in alle opzichten een meesterstuk vind, dan moet ik erkennen, dat de figuur van Jokanaän, met haar eentonig, als buiten de wereld levend gede- | |
[pagina 436]
| |
klameer, en haar in, en uit, en weer in de put gaan, als een duiveltje in een doosje, waarmeê de kindren spelen, meer den indruk maakt, een marionet dan een profeet te zijn. Salomé daarentegen met haar naïeve wreedheid, haar kinderlijke prinsesse-slechtheid, voor wie Johannes, de mensch Jokanaän, feitelijk niets hoogers en méer is, dan een kostelijk juweel, waar zij gaarne de vrije beschikking over zou krijgen voor zich alleen, die antieke koningsdochter schijnt mij heel echt. De jonge Syriër, daarentegen, lijkt, in plaats van een hartstochtelijken Oosterling, wel een klagende minnaar uit een Duitsche ballade van de romantische school, die zich ten slotte, als alle hoop vervlogen is, gelaten doorstéekt. Het geheel echter van het Fransche origineel heeft een onmiskenbare bekoring, die de dichter Boutens op verdienstelijke wijze in het Hollandsch weergaf. Zijn vertaling verscheen, tezamen met het Florentijnsch treurspel, óók van Wilde, in de Wereldbibliotheek. Het laatste werd eveneens vertaald door Dr. De Raaf. Welke vertaling de beste is waag ik niet te beslissen, daar ik het origineel van dat tweede stuk niet ken. Daar de boekjes niet duur zijn, doet daarom de lezer het verstandigst die hen beiden koopt. Er zijn soms, tusschen de twee, wel zeer kleine, maar toch curieuse verschilletjes van tekst. |
|