| |
| |
| |
I.
Liefde.
Mocht ik een ander geven,
heél mijn arm-mooie leven!
ik zou groot zijn en sterk,
kracht hebben voor mijn werk,
ik zou 't lachen en schreien,
wel dragen voor ons beien;
En 't maakt mij zoo, zoo moe
en toch niets doe en stil
bewaren moet, zielsschat,
die 'k graag gegeven had;
heel mijn arm-mooie leven.
| |
| |
| |
II.
Heimwee-avond in 't herstellingsoord.
Moeder, de boomen zijn zoo stil,
maar ik kan niet zien de zon
en u weet hoe graag ik wil
dat 'k haar ondergaan zien kon.
De âvond is ellendig mooi:
'k lig mijn vrijheid te verlangen,
maar als vogeltje arm in kooi,
Roerloos lig ik in een rij
zieke menschen uitgestrekt
blijft maar voor mijn oog bedekt.
Moeder, ware ik maar bij u,
in onze eigen trouwe veste;
'k voel zóo 't oude spreekwoord nu:
Oost of West, 't is thuis het beste.
Mocht ik nu in eigen woon,
aan mijn eigen venster droomen;
hoort ge, hoort ge, uw kind, uw zoon,
wil weer naar zijn moeder komen!
Naar zijn huis en de oude dingen,
wetend wèl zijn vreugde en leed;
die hem in een kring omringen,
troostwarm om hem heen gesmeed.
Luister hoe ik komen wil!
Moeder hoort gij mij misschien;
al de boomen zijn zoo stil,
maar ik kan de zon niet zien.
Putten, 8 September 1908.
| |
| |
| |
III.
Opstand.
Het is er weer, dat zwaar en dof gevoel,
van diep-ellendige verlatenheid;
het klimt mij naar mijn keel, mijn hoofd,
het drukt en weegt mij op mijn borst,
het brandt mij in mijn hart en handen:
het is er weer, dat zwaar en dof gevoel
van diep-ellendige verlatenheid!
Het is er weer, dat vreeselijk verlangen,
naar licht en vreugde en ook eens zorg'loos leven,
naar ook eens storten in den wilden stroom,
die enkel krachtigen trotseeren kunnen.
Ach, hoe is 't nu? Hoe is dit doode leven,
van rust en plicht en ijzig zware kalmte,
terwijl mijn hart moet schreien van verlangen
en hijgt en hijgt om wat bevrediging?
Ik kàn niet meer, ik kan niet rustig wezen,
ik kan niet liggen als een levend-doode,
terwijl het leven lokkend langs mij danst;
ik kan niet meer, o laat mij gaan en breken,
o breken uit mijn kluisters en dan vrij zijn,
o vrij zijn, god, wat moet dat heerlijk wezen.
Al ware het éene dag, ach éene dag,
dat ik eens krachtig zijn kon, blij en krachtig
en hollen als een jong dier in de weide,
of zwoegen als een stoer-gezonde mensch,
of was het enkel maar om uren, uren
te dwalen langs de eenzaam-schoone wegen.
Dit kan ik wel, maar nimmer zonder denken,
aan zwaar te dragen moeheid d' andren dag
en nimmer zonder weten dat deez' éene,
deez' éene dag opnieuw mij verder bracht
van 't doel waarvoor het plicht werd om te rusten
en al te goed voel ik de wreede waarheid,
dat ik geen enkel uur mijzelf kan zijn.
| |
| |
Altijd maar liggen, liggen, liggen,
terwijl de zon mij gek maakt van verlangen,
terwijl de vogels zingend mij aanroepen
om op te gaan langs blijde, lichte wegen
en heel mijn hart in wilde opstand komt.
Ik kàn niet meer, ik kan niet rustig wezen,
ik kan niet liggen als een levend-doode,
ik ga; ik ga, ik neem mijn gouden vrijheid
en stéel wat voor een ander waard'loos schijnt.
O, vogelen, o zon, o blijde, lichte wegen,
ik kom, ik kom, ik neem mijn gouden vrijheid!
| |
IV.
O, dat vechten.
O, dat vechten om wat krachten,
dagen, maanden, jaren lang;
o, dat eindelooze smachten
naar den échten levensgang,
van verslagen somberheid,
naast zijn even zieke buren,
stil maar uit te treuren leit.
O, dat zwijgend snikkend liggen,
zonder dat men schreien wil;
niemand wil er iets van zeggen,
ieder vindt je stil: ‘zoo stil.’
O, die uren van verzinking,
als we'ons zelf geen troost meer biên,
als wij zonder éenge blinking
eindeloos ons lijden zien.
|
-
voetnoot*)
- De beide gedichten ‘Liefde’ en ‘Heimwee-avond in 't Herstellingsoord’ kwamen in de vorige aflevering abusievelijk voor onder die van Ant. van der Stok.
Wegens misstelling worden de volgende gedichten nog eenmaal opgenomen.
Uitg.
|