| |
| |
| |
Vroeg of laat door Wally Moes.
Het was in den hooitijd. Alles was meegeloopen. Het weer was geweest, wat zelden het geval is, dat zelfs de boeren er mee tevreden waren. Maart droog, April nat, daarna had de zon veel lekker geschenen, op behoorlijke tijden had het weer geregend, het gras was dus prachtig geworden, en de oogst overvloedig.
Er waren geen handen genoeg om het heerlijke goudgele hooi binnen te halen. Op alle wegen kwamen de zware logge gevaarten, de breede hoogopgeladen hooiwagens aanwaggelen, de lucht was bezwangerd met zoete geuren, en de menschen schenen allen voldaan en vol ijver.
Op geen boerderij werd met meer volharding doorgezet dan op die van Trien en Gijs Schooten. Overal elders had men al lang opgehouden te werken, om zich na de zware dagtaak wat rust te gunnen, maar daar bleven de boer en boerin met hun kinderen nog maar steeds aan den gang. Het was al bijna heelemaal donker, toen eindelijk de laatste voer voor de boerderij gebracht werd. Trien en Elbert, de oudste zoon, stonden nog op den hooizolder om vast op elkander te pakken, wat de vorige voer gebracht had. De nieuwe lading moest nu ook nog naar binnen; Gijs en Dirk, de jongste jongen, werkten zich gauw boven op den wagen, en met stoere regelmatige grepen reikten zij met hunne machtige vorken het hooi door het zolderraam. Zwijgend en ernstig deden alle vier hun werk; geen oogenblik verpoosden zij, en met geen woord gaven zij hunne tevredenheid en voldoening te kennen over den zoo bizonder gelukten oogst en het gunstige weer.
De twee dochters, scheele Mie en Wim, deden onder de hand het andere werk. Dat was gedurende den hooitijd geen kleinig- | |
| |
heid. De koeien, varkens, schapen en geiten, de kippen en konijnen, allen moesten op tijd hun voer hebben. Het melken, karnen en boter maken, alles ging door. Buitendien hield Trien een kruidenierswinkeltje, en moest de waar als naar gewoonte bij de klanten rondgebracht worden. Bleef er op minder druk bezette dagen, tusschen alle bedrijvigheid door, wat tijd over, dan werd er door de vrouwen, vooral door Mie, nog druk gesponnen. Alles te samen maakte, dat de leden van dit gezin het verschrikkelijk druk hadden. Van het krieken van den dag tot aan den nacht werkten zij zoo hard mogelijk. Zij zouden niet kunnen beweren, dat het hun lust en hun leven was. Wel was deze gejaagde rustelooze vlijt een ingekankerde gewoonte geworden, maar de drijfveer was niet liefde tot den arbeid. Het was een dorst om zooveel mogelijk te verdienen, een hartstochtelijke schraapzucht, die voornamelijk Trien bezielde. Zij was de zweep, die allen voortjoeg; zij duldde niet, dat er een oogenblik verloren ging, of verspild werd aan genoegen en gezellig verkeer met andere menschen.
Trien had in haar jeugd bij hare moeder groote armoede geleden. Toen zij met Gijs trouwde was deze maar een klein boertje, maar door taaie vlijt en in gierigheid ontaardde zuinigheid hadden zij de boerderij opgewerkt, en nu stonden er zes koeien op de deel, de mesthokken van de kalveren waren bijna doorloopend bezet, in den geitenstal vonden nog eenige schapen plaats, een mooie toom kippen met een heren haan bevolkte den kippenren en drie varkens beloofden door hun gezonden groei weer een aardig winstje. Toch zag het er in het voorhuis alles behalve welvarend uit. Het groote holle vertrek had de ramen op het Noorden, hetgeen er een killen, somberen tint aan gaf. Het was duidelijk te zien, dat er geen centen aan besteed werden om den boel knap te houden; het houtwerk was verveloos en vermolmd, de estrikken vloer op vele plaatsen gebroken en ingetrapt, en de gekalkte muren waren berookt en vuil. Trien was te zuinig om er ooit toe te kunnen komen iets af te danken en weg te gooien. De stukken huisraad, kopjes en schoteltjes, melkkannen, ketels, potten en pannen, die in den langen loop der jaren gebroken waren, alles had zij bewaard, en zoo stonden de kasten van binnen en bovenop, de rand van de schouw, waar niet eens
| |
| |
een valletje omheen hing en eenige hoektafeltjes vol met allerlei geschonden goed. Het leek wel een uitdragerij, en daar hier de vlijt lang niet geëvenaard werd door de zindelijkheid, was alles bedekt door een dikke laag stof. Al dat gebroken goed met zwartachtig kleverigen inkijk, waar vliegen en spinnen vrij spel hadden, zag er onbeschrijfelijk vies uit. De menschen schenen ook nooit tijd te hebben de kleeren, die zij uittrokken, weg te bergen; alle stoelen lagen altijd vol neergesmakte slordige kleedingstukken. Het geheel maakte een zeer verwaarloosden, onbehagelijken indruk. En al waren dan de stallen goed bezet, de zolders en schuren vol voorraad, het uiterlijk der bewoners gaf daar al evenmin blijk van als het aanzien van de kamer. Thuis werden de oudste kleeren, soms niet veel meer dan lompen, goed genoeg geacht om nog te dragen. Men zou Gijs eerder voor een sjofelen knecht gehouden hebben dan voor den boer zelf en Trien zag er altijd uit, of zij straatarm was, en of zij, zoo uit haar bed kwam, en zich nog aan moest kleeden.
De laatste voer hooi was eindelijk afgeladen en geborgen. Trien spoedde zich langs den ladder naar beneden, en hing gauw den pot met pap voor het avondeten over het vuur. Gijs sjorde den wagen op z'n plaats en bracht het paard in den stal; de jongens en meiden waren nog overal bezig alles te beredderen voor het vee en te sluiten voor den nacht. De pap was klaar, en Trien had al telkens geroepen: ‘Komme jullie nou, we motten te bedde!’ en dan weer lang uitgerekt: ‘Gij-ij-ij-s, Mie, Ellebert!’ Eindelijk kwamen allen, een voor een, opdagen en ieder ging op zijn plaats aan tafel zitten. De ijzeren pot met pap stond er midden op, De man en de jongens namen de petten af, hielden die voor hun gezicht, allen prevelden een gebed en bekruisten zich, en daarna tastten zij toe. Alleen het klepperen der lepels begeleidde het smakkende kauwen der kaken; deze menschen waren niet gewoon veel woorden vuil te maken, en zoo werd het maal in weinig tijd stilzwijgend verorberd.
‘En nou te bedde, zei Trien weer, jullie motten der om twee uur weer uit, want morgen mot alles binnen zijn, 't is zóó warm in de natuur, dat er best verandering kan kommen.’
‘Ja, mins, we zelle wel op tijd gaan, zei Gijs gedwee en de jongens bromden wat tot antwoord.
| |
| |
Trien draaide het licht zoo klein mogelijk, ieder knielde neer voor een der stoelen, die langs de muren stonden, en een heelen tijd hoorde men niets dan een zacht geprevel. De jongens stonden het eerst op en gingen zwijgend naar het achterhuis, waar zij boven den paardenstal hun slaapplaats hadden. Daarna waren Trien, Gijs en Wim, de jongste dochter, met hun gebeden klaar.
‘Genacht moeder, genacht vader, zei Wim. ‘Genacht,’ ‘genacht’ was het antwoord, en zij verdween in het opkamertje. Trien en Gijs ontdeden zich van een enkel stuk bovenkleeren, stapten na elkander in hun bedstee in den hoek van het vertrek, en geen vijf minuten later verkondigde hunne regelmatige zware ademhaling, dat zij ingeslapen waren.
Mie lag nog steeds op hare knieen. Zij zei, nu zij zich alleen wist, hardop hare gebeden met dringend smeekende stem. Zij bekruiste zich onophoudelijk, en het was of zij zich maar niet genoeg kon doen. Als zij den rozenkrans rond was, aarzelde zij even, maar met een zucht van verlichting gaf zij dan aan het verlangen toe de vijftig nog eens rond te bidden. Eindelijk stond zij op, sloeg in 't voorbijgaan nog een kruis voor het Mariabeeld op het ‘beroef’, draaide de lamp heelemaal uit, en verdween ook in het opkamertje. Wim sliep al gerust en merkte er niets van, dat hare zuster zich naast haar uitstrekte.
Trien was een vrouw met een streng uiterlijk. De grijsachtig blauwe oogen hadden een koude uitdrukking, de mond was een rechte streep bijna zonder lippen, het was duidelijk te zien, dat dezen zich nooit plooiden tot een gullen lach. Als zij in haar beste spullen naar de kerk ging, met de oogleden zedig neergeslagen over de harde oogen, zag zij er uit als een vrome eerbiedwaardige vrouw, die door hare stilzwijgendheid en kalmte bijna iets zachtmoedigs had. Thuis was haar wil wet. Zij gaf zelf het voorbeeld van onvermoeide werkzaamheid en eischte, als iets dat van zelf sprak, van de anderen hetzelfde. Gijs en de drie oudste kinderen hadden groot ontzag voor haar; zij hadden altijd gedwee en volgzaam meegeploeterd van den ochtend tot den avond, en zoo was er nooit aanleiding geweest tot oneenigheid. Zoo er dus al geen vriendelijke woorden gesproken werden, ruzie, ‘armoei’, zooals de volksmond het noemt, was er ook
| |
| |
nooit geweest. Stug, koud en onverschillig leefden deze menschen naast elkander.
Gijs was een stille man, die zich in alles naar zijn vrouw voegde. Hij beschouwde haar als de oorzaak van hun welvaart; zij had van den beginne af bepaald hoe alles gedaan moest worden, en het kwam nooit bij hem op van een andere meening te zijn als zij. Hij was lang en mager en niet heel gezond, maar daar werd geen acht op geslagen, hij klaagde dan ook nooit en sjokte maar door. Van binnen kon het anders wel erg zeer doen, of 't zijn maag was, zou hij niet hebben kunnen zeggen, want hij wist niet al te precies, waar die zat, en zijn rug kon ook zoo knagen. Zijn niet onknap gezicht was dan ook geelbleek, zijn fletse oogen stonden diep in hun kassen, zijn haar was vroeg vergrijsd en zijn schouders gebogen, alsof hij zich bukte onder een juk. Zooveel als maar mogelijk was ging hij nog werken op andere boerderijen; Trien moest altijd bepalen, of hij gaan kon of thuis moest blijven voor het eigen werk. Zij was verschrikkelijk gesteld op dat bijverdiende dagloon, als zij het dus maar eenigzins met de meiden kon redden, stuurde zij Gijs en Elbert er op uit.
Mie, het oudste kind, was uiterlijk zeer door de natuur misdeeld. Zij was erg scheel en hare leelijke gelaatstrekken hadden geen enkele aantrekkelijkheid. De vlijt, die bij hare moeder uit hebzucht ontstond, was bij haar een soort manie geworden. Zij werkte altijd tot het uiterste oogenblik en kon letterlijk niet uitscheiden.
In een hoek van de deel was een door planken afgeschoten hok, waar de spinnewielen stonden, daar hield zij zich het grootste gedeelte van den dag op. Het was een eigenaardig vertrekje, gelegen onder het laagste gedeelte van het laag afhangende rieten dak. Het venster was maar twee kleine ruitjes hoog en heel breed; in matte glanzen speelde het schuin invallende licht door het bestoven stroebele glas op het overal verspreid liggende vlas. Alles leek er wel vlas. De twee spinnewielen voor het venster, de grond, de zoldering, de riggels van het houten beschot, de weegschalen, de haspels en wat er verder in bonte mengeling in de hoeken opgepropt stond, alles was bedekt met een dikke laag verstoven vlassstof en had dezelfde geelgrijze
| |
| |
kleur. Als de avondzonnestralen in het vertrekje vielen leek het gesponnen goud, de geheele atmospheer was dan vol gouden stofjes, die schenen te dansen op de maat van het snorrende wiel.
Gewoonlijk spon Mie daar alleen, zij was er graag, de uren werden er haar nooit te lang. Eerst kaarde zij het vlas tot zij een heelen berg van de zijdeachtige, gelijkgekamde lokken bij elkander had, dan spon zij het met groote bedrevenheid en vlugheid, om het daarna op den haspel tot machtige strengen te winden. Geen ander in het dorp maakte zulk een gelijken sterken draad en niemand bracht mooiere gavere strengen bij den vlasbaas. Naar haar eigen zin deed zij nooit genoeg, hoe duidelijk de weegschaal ook uitwees, dat zij weer een mooie taak volbracht had.
Zij was heel vroom en in zichzelve gekeerd. Haar eerste jeugd was nu voorbij, maar haar jonge jaren hadden haar niet de genoegens gebracht, die jonge meiden plegen te genieten. De jongens keken niet naar haar en grapten niet met haar, een kameraad had zij nooit gehad, de kerk was de eenige afwisseling van het werken thuis, en het gebed was haar grootste genot. Als zij niet instinktmatig gevoeld had, dat zij er bij haar moeder niet mee aan moest komen, zou zij niets liever gedaan hebben dan in een klooster gaan.
Elbert, die op haar volgde, was een knappe jongen, fiks uit de kluiten gegroeid, sterk en onvermoeid. Zijn bruin verbrand gezicht met de vastberaden oogen, de mooigevormde kloeke neus en de krachtig gewelfde lippen brachten menig meisje in verzoeking een extra oogje aan hem te wagen. Maar hij keek de menschen en de wereld niet vriendelijk aan, was stug en terughoudend, en hoewel hij zonder ooit te pruttelen zijn werk deed, was het nooit aan iets te merken, dat hij er het minste pleizier in had.
Wim was weer een jaar jonger. Zij was niet bepaald mooi, maar had iets aardigs en zachts. Ook was zij minder eenzelvig als de anderen, en had schik in haar jonge leven. Dikwijls zong zij onder het werken een vroolijk liedje, en scheen in haar ouderlijk huis niets te missen.
En dan de Benjamin, Dirk, die verscheidene jaren jonger was. Voor hem was Trien zwak. Hij kon van haar alles gedaan
| |
| |
krijgen, en hoefde nooit meer te werken, dan hij lust had. Hij was al eenige jaren van school, maar liep nog maar steeds zoo'n beetje te lummelen zonder flink mee te helpen. Als hij lust had, zocht hij wat voer voor de konijnen, of vermaakte zich in den geitenstal met de jonge geitjes en lammertjes, en zijn moeder prees hem al zeer, als hij goedwillig wat winkelwaar rondbracht bij de klanten.
En zoo volgden de jaargetijden elkander op, terwijl op de boerderij het leven met de grootste eentonigheid in regelmatig druk gedoe verliep. Trien duldde nooit bezoek; zij had, zooals zij zeide, met anderen niets te maken, en anderen met haar niet, en zij had geen lust om anderen met koffie en koekjes vol te stoppen. Ieder moest maar op z'n eigen passen, dat zou vrij wat beter zijn.
Zij was er aan gewoon geraakt, dat de kinderen werkten zonder ooit iets voor zichzelf te eischen, en zij verkoos niet er aan te denken, dat het wel eens anders kon worden. Zij inde altijd alles, wat er verdiend werd, vertelde nooit hoe het met de geldzaken stond, maar deed het voorkomen of de uiterste zuinigheid en noeste vlijt noodig waren om aan alle verplichtingen te voldoen, en niet achteruit te gaan.
Sinds eenigen tijd merkte Trien, dat Elbert Zondags na de kerk wat langer uitbleef. Zij had al telkens gevraagd, waar hij toch zoolang geweest was, maar ontwijkende antwoorden gekregen.
Nu was het kermis, en tot hare groote verbazing zei Elbert in eens na het middagmaal:
‘Moeder, geef me wat kermiscenten, ik wil van avond gaan kermishouden.’
‘Ben je mal, jongen, je hebt Zondag nog je dubbeltje gehad en wat mot je op de kermis, daar heb je niks te maken!’
‘Ik heb Anna de Jong gevraagd om met me mee te gaan en nou mot ik wat centen hebben.’
‘Anna de Jong, die kale meid van niks? Als je 't in je hersens haalt om met haar te gaan loopen, hoef je er niet op te rekenen, dat je der ooit van z'n leven hier in huis mag halen, want ik wil niks met der te maken hebben.’
‘Moeder, Anna is een vlijtige meid, ze naait als de beste en kan der werk niet af.’
| |
| |
‘Dat kan mijn niet schelen, der vader zit in 't gekkenhuis, ze mot der moeder onderhouden, en ze ziet er uit als een echte hongerlijer, en ik wil niet, dat jij je met der afgeeft, begrepen?’
Het ontzag, dat Elbert altijd voor zijn moeder gehad had, hield hem in bedwang, maar hij had moeite om bedaard te blijven. Hij was nog nooit tegen zijn moeder in verzet gekomen, omdat hij nog nooit een hevig verlangen gehad had. Als een kalme stroom was tot dusverre zijn leven voortgegleden, zonder dat hij zich rekenschap gegeven had, hoe anders alles had kunnen zijn. Zijn krachtige ledematen hadden voldoening gevonden in het zware werk, en zonder gedachten had hij zich s'avonds uitgestrekt om, zoodra zijn hoofd de peluw raakte, in een rustigen droomloozen slaap te vallen. Nu waren zijn hart en zijn zinnen ontwaakt, alles drong hem naar het meisje, dat zoo heel anders tot hem sprak dan nog iemand gedaan had, dat hem met zachte vriendelijke oogen aankeek, en hem met vreugde zag komen.
En nog eens probeerde hij zijn goed recht te verdedigen.
‘Moeder, ik werk toch altijd voor je en geef je alles over wat ik verdien, mag ik nou niet eens een enkele keer wat voor mezelf hebben?’
‘Zoo, werk je altijd voor me? Je vreet toch zelf mee, zou ik denken en ik mot je toch kleejen en het busgeld voor je betalen. Ja, je mot nog beginnen, of ik je te kort doe!’
‘Dat zeg ik niet moeder, maar andere jongens loopen toch ook op de kermis en die werken niet harder dan ik!’
‘Dat motten hun ouwers weten, of die hun lieve centen op de kermis willen laten verzuipen, ik houd dan liever de boel bij mekaar, en God mag weten hoe 't er hier zou uitzien, als ik dat niet deed.’
Gijs zei niets, hij zou nooit een ander tegenover zijn vrouw gelijk durven geven, en niemand dacht er trouwens ooit over zijn meening te vragen, of verwachtte, dat hij die zeggen zou. Mie keek schichtig. Men had tot dusverre, al was 't niet pleizierig geweest, toch zonder narigheid met elkander geleefd, en zij voelde, dat er nu iets anders ging beginnen. Wim keek met spanning van moeder naar Elbert en van Elbert naar moeder; zij begreep, dat al ging 't haar nu niet aan, de wending, die de dingen zouden nemen, ook voor haar van gewicht was. Voelde
| |
| |
zij toch dikwijls het leven in zich opbruischen, dat zij benauwd werd van die ingetogen levenswijze en drukkende stilzwijgendheid, dan zou zij wel willen wegloopen, al wist zij zelf niet waarheen.
Elbert zei niets meer. Hij keek met gefronste wenkbrauwen stil voor zich uit, toen schoof hij plotseling woest zijn stoel achteruit, stond op en ging heen. Eenige oogenblikken later hoorde men hem buiten hout hakken met machtige slagen. Hij bleef er uren achtereen mee bezig en scheen het plan, om naar de kermis te gaan, opgegeven te hebben. Toch ging hij tegen den avond in zijn gewone kleeren even het dorp in, maar was gauw weer terug. Bij het avondeten zat hij nog stuurscher te kijken dan anders, en loodzwaar hing de stemming van verstoordheid in het vertrek. Trien wilde er toch het fijne van weten, en als zij kon de zaak bij de geboorte den kop indrukken; zij zeide dus schamper:
‘Die kale meid van jou zal wel met een ander zijn gaan kermishouden!’
‘Neen moeder, ze blijft ook thuis nou ik niet ga, en als ik haar Zondags hier niet mag brengen dan zal ik naar haar toegaan. Bij haar moeder mag ik vrij komen.’
‘Da's wel vast! Die hongerlijers denken, dat ze met jou heel wat binnenhalen. Maar rekent er niet op, dat je van mij ooit een rooie duit krijgt, als je 't huis uitgaat en je vergooit aan zoo'n kale jakhals!’
‘Arm is Anna, moeder, dat kan ik niet tegenspreken, maar ze doet wat ze kan en ik heb een paar stevige armen aan me lijf. Die neem ik mee, en dan zullen we er net zoo goed kommen als anderen.’
‘Ja, een lange lat bij de bakker en aardappelen met een regenbui’, schamperde Trien.
‘Nou, veel anders is 't hier ook niet. Maar we zijn nog niet zoover. Ik hoop, dat je nog verandert, want ik zou toch niet graag met armoei de deur uitwillen.’
En weer ging de jongen heen en was dadelijk buiten druk bezig. Hij moest klaarblijkelijk hard aan den gang zijn om zijn opgewondenheid en ergernis den baas te worden. Het gezelschap binnen bleef nog een oogenblik stil bij elkander zitten, toen zei Wim schuchter:
| |
| |
‘Anna is wel een aardige meid, moeder.’
‘Waar bemoei jij je mee, snotneus, ouwers weten wat voor de kinderen 't beste is en daarmee uit.’
Elbert sprak niet meer over zijn meisje, maar hij bracht nu de Zondagen geregeld bij haar door en Trien vroeg er nooit naar, waar hij geweest was.
Op een mooien zomeravond zaten Elbert en Anna samen op de bank buiten voor het huisje van haar moeder. Anna was een tenger meisje met een fijn gezicht. Door het voortdurende naaien binnenshuis waren hare wangen bleek, hetgeen hare groote donkere oogen des te sprekender deed uitkomen. Zij was zachtmoedig van aard, bijna week. Heel veel kon zij ten minste niet hebben, dan raakte zij van streek. Elbert leefde in haar bijzijn in een geheel andere wereld, en met haar kon hij over alles praten.
Het afscheid voor een week was alweer genomen, en Elbert zat nog even te dralen, vóór hij er toe kon komen om heen te gaan, toen hij in eens zachtjes vroeg:
‘Wanneer ga je nu eens mee naar moeder?’
‘Ik durf niet, jôg, ik durf niet, antwoordde het meisje, ik zou zelf niets liever willen, maar zij kijkt mij in de kerk altijd zoo kwaad aan, en zegt mij nooit gendag.’
‘Och, maar als je in eens binnenkomt en ze ziet je lieve bekkie vlak bij, dan moet ze toch veranderen, en als je dan heel vriendelijk tegen haar bent, kijk me eens an, Anna, daar zal ze toch ook niet tegen bestand zijn!’
De onnoozele jongen dacht, dat z'n moeder datzelfde draaierige gevoel zou krijgen, als Anna haar aankeek, wat hem soms bekroop en hem noodzaakte zijn armen om haar heen te slaan en haar vast tegen zich aan te drukken.
‘Waarom zou je moeder toch zoo boos op me zijn’, vroeg Anna.
‘'t Is alleen maar, omdat ze mij voor het werk niet missen wil, dat weet ik zeker. Hoe zijn Mie en Wim tegen je?’
‘Van Mie weet ik nooit of ze me ziet, maar Wim knikt altijd vriendelijk tegen me. Wat jammer toch, jôg, dat je moeder zoo is, nou hebben we niks geen schik!’
‘Maar ik heb wel schik, als ik bij je ben, en laten we nou Zondag eens gewoon samen naar moeder gaan en zien wat ze
| |
| |
doet. Als ze je maar eens goed aankijkt, moet ze je toch net zoo'n lief wijfie vinden als ik.’
En weer nam hij haar in z'n armen, keek in haar mooie bruine oogen, en was er van overtuigd, dat die blik alle tegenstand overwinnen moest.
Anna knikte hem vriendelijk toe en beloofde het hem, maar zij rilde inwendig van angst, als zij aan Zondag dacht. Op den gewichtigen dag kleedde zij zich zoo netjes mogelijk aan en liep na de kerk dapper met Elbert op naar zijn huis. Toen zij daar aankwamen, waren Trien, Gijs en de meiden er al. Trien had haar muts afgezet, en was bezig met het koffiegerei. Elbert voelde zich lang niet op z'n gemak, hij kwam met een gemaakte luchtigheid binnen, trok Anna achter zich aan en zeide:
‘Moeder, hier is Anna, ze wil je graag eens goeien dag zeggen.’
Het meisje trad verlegen met een vriendelijken lach op het gelaat op Trien toe, maar deze deed of zij haar in 't geheel niet zag; zij zeide ook niets en ging door met het schikken der kopjes, alsof dat haar geheele aandacht in beslag nam.
‘Kom maar hier, zei Gijs en schoof een stoel voor Anna aan de tafel, en het meisje, dat in 't geheel niet wist, hoe zij zich houden moest, ging dankbaar voor die toenadering dadelijk zitten. Zij had de grootste moeite haar tranen te bedwingen, en voelde zich als in een vijandelijk kamp; zelfs Elbert scheen haar toe tot hare vijanden te behooren. Kon hij haar dan niet de plaats en de behandeling verschaffen, die haar toekwam, als hij haar toch tot zijn vrouw wilde maken? De arme jongen was met vast op elkander geklemde lippen naast haar gaan zitten, hij legde zijn hand op de hare, en zij voelde hem trillen van ingehouden drift. Kon zij maar opstaan en wegloopen, maar een doodelijke verlegenheid benam haar de macht om zich te bewegen.
Trien had onderwijl de kopjes ingeschonken en zette er voor ieder een neer behalve voor Anna. Dit vergrijp tegen de gastvrijheid maakte allen aan 't schrikken, en bij Elbert deed het de maat overloopen. Hij rukte Anna overeind, nam haar arm in de zijne, en terwijl hij met trillende stem zei ‘'t zal je nog rouwen moeder’ ging hij met haar de deur uit.
In het vertrek bleef het doodstil.
| |
| |
Mie keek schuw haar moeder aan en bekruiste zich. Wim was bloedrood geworden, even aarzelde zij nog en holde toen Elbert en Anna achterna.
‘Anna, Anna, riep zij, wacht even.’ De jongelieden bleven staan, tot zij ze ingehaald had, en half huilend zei ze, terwijl ze de hand van het meisje greep:
‘Ik wil je best tot snaar hebben, hoor, wat graag en moeder zal ook wel veranderen. Ze weet best, dat er niks op je te zeggen valt, ze wil Elbert maar niet missen, dat is 't alleenig.’
Anna huilde zachtjes, maar ze voelde nu toch wel weer, dat Elbert haar vrind was, en de vriendelijkheid van Wim troostte haar ook wat. De meisjes keken elkaar nog eens trouwhartig aan, en Elbert zei ook hartelijker dan hij nog ooit in zijn leven gedaan had ‘dag Wim’, en toen haastte deze zich weer naar huis, in stilte haar broer benijdende om zijn geluk, al werd het hem ook vergald door hun moeder.
Den volgenden dag bewees Elbert een echte zoon van zijn moeder te zijn, even onbuigzaam, even sterk van wil.
‘Moeder, zei hij heel kalm en beslist, ik had eerst nog een paar jaar voor je willen werken, als ik een gezellige verkeering met Anna had kunnen hebben, maar nu je dat niet wilt, gaan we al eerder trouwen. Dirk is groot en sterk genoeg om mijn werk hier over te nemen, dan is het meteen gedaan met zijn geluier. Ik kan bij Anna's moeder introuwen, we hebben dus geen nieuwe spullen noodig, en als je je toestemming niet goedwillig geeft, zal ik meneer de pastoor vragen, wat me te doen staat. Ik ben al lang meerderjarig, moeielijk zal 't dus niet zijn.’ Trien keek hem aan met een verkillenden blik, haar lippen leken nog smaller dan gewoonlijk, en zij zeide snijdend bedaard:
‘Je kunt doen en laten wat je wilt, ik zal je niets in den weg leggen, maar als je hier eenmaal uit bent kom je er nooit meer in.’
Er werd niet verder over de zaak gesproken.
Een paar maanden later trouwden Elbert en Anna in alle stilte zonder bruiloft te vieren, waar trouwens toch weinig ‘aardigheid’ aan zou geweest zijn, omdat Anna's vader in het krankzinnigengesticht zat.
Het afscheid van zijn ouderlijk huis viel Elbert niet zwaar.
| |
| |
Hij voelde tot zijn verwondering, dat 't hem eigenlijk 't meest speet om van de koeien weg te gaan; die vale stak altijd zoo aardig z'n kop op, als hij in den stal kwam en de zwartbonte werd zoo graag eens over z'n snoet gestreken. Ook de geiten, de schapen en het oude paard, dat zij nu al zooveel jaren hadden, allen kende hij door en door in al hun gewoontetjes, en allen kenden hem en waren aan hem gewend. Het was net of de dieren bij hen meer hart hadden dan de menschen. Hen kon men tenminste nog eens streelen en vriendelijk toespreken, terwijl geen van de menschen daar behoefte aan scheen te hebben, of ooit een aardig woord voor elkander over hadden. Den dag van zijn vertrek draalde hij dus in den stal van het eene beest naar het andere, daarna was het kort in de kamer ‘dag vader, dag moeder, dag Mie, dag Wim, wie me komt opzoeken zal welkom zijn.’
‘Ik kom bij je, zei Wim moedig, terwijl de anderen zijn afscheidsgroet ternauwernood beantwoordden. Elbert was altijd een stille jongen geweest, maar nadat hij weg was leek het huis toch nog somberder. En het werd maar al te duidelijk, dat Dirk niet deugen wilde. De dwingende macht, die Trien over de anderen had, liet haar tegenover hem in den steek; hij gaf niets om haar, en als zij hem verwijten deed, kreeg zij brutale antwoorden. Bij de maaltijden zorgde hij wel tegenwoordig te zijn, maar van geregeld werken moest hij niets hebben. Zondags zat hij met net zulke kornuiten in de kroegen, en de speel- en drinkcenten, die hij van zijn moeder niet kon krijgen, verdiende hij met kaartspelen, waarin hij uitgeslapen was. Meestal had hij dan bij zijn thuiskomst veel te veel op, en was lastig en krakeelig.
Gijs en de meiden moesten dus dubbel hard aanpakken, want Trien wilde er niet van hooren, dat Gijs niet meer uit werken zou gaan. Zij werd hoe langer hoe gieriger; de meiden konden ternauwernood ooit eens een nieuw stuk kleeren krijgen, en de dagelijksche kost was niet meer dan strikt voldoende, alles werd met de schrielste zuinigheid afgemeten en toegediend.
* * *
Tot dusverre hadden de Schootens met de beesten weinig
| |
| |
tegenspoed gehad. Langzaam maar gestadig was het aantal gegroeid, en van ernstige ziekten waren zij verschoond gebleven. Maar een enkelen keer moet een ieder toch wel tol aan 't lot betalen, en zoo wilde het geval, dat een van de koeien ziek werd. Het was een gure dag laat in 't najaar. De koe stond zichtbaar te rillen, ondanks de dekken, die Trien al over haar heen gelegd had. Gijs opperde om den veearts te laten halen, daar wilde Trien echter niet aan; dat zou maar weer centen kosten, zij wilde het eerst nog eens aanzien. Maar de toestand van het beest verergerde ziendeweg, het stond zoo te trappen en te rollen, dat men het tusschen de andere koeien uit moest halen. Trien spreidde groote bossen stroo neer midden op de deel en leidde de koe er op. Met een zwaren zucht liet het dier zich neervallen, het leed klaarblijkelijk erg. Allen stonden er om heen en hadden te doen met het stomme dier, het zou ook zoo'n spijtige schaai zijn, als het stierf. De koe keek hen telkens met een smeekende uitdrukking in de groote angstige oogen aan, alsof zij zeggen wilde ‘kun jelui me dan niet helpen?’
Eindelijk vond Trien het ook tijd den veerarts te laten halen. Dirk werd er heengestuurd en kwam weldra met hem terug. Hij verklaarde, dat de koe miltvuur had, en zoo gauw mogelijk afgemaakt en begraven moest worden.
Trien deed tegenover den veearts heel volgzaam, en scheen zich gedwee in zijn voorschrift te voegen. Zij liet Gijs en Dirk een groot gat in den graskamp graven, en met behulp van den veldwachter, die er bij tegenwoordig moest zijn, werd de koe er in gesleept, en de aarde er weer opgeworpen.
Daarna pakte Trien voor den schijn een mandje met winkelwaar en deed alsof zij noodig iets weg moest brengen, ofschoon het er de dag niet voor was. Zij koos haar weg langs de allerarmsten, en waar zij ongemerkt binnen kon gaan zeide zij gauw:
‘Als jelui van avond laat na donker kommen, kan ik jelui goedkoop wat koeienvleesch geven. 't Is best vleesch, 't beest mankeerde niks, die lamme veearts wou maar, dat we 't begroeven, maar 't is zund van 't goeie spul.’
‘Nou graag hoor, weeg voor ons maar wat pondjes af, wij nemen 't zoo nauw niet, vleesch van den slager kenne we toch niet betalen, we komme, hoor!
| |
| |
Maar smoel houwe, hoor. Als jelui het hart in je lijf hebt, om er een woord over te laten vallen, krijg je niks, want je weet best, dat we dan met den veldwachter te doen krijgen.
Wees maar niet benauwd, mins, wij willen ook wel eens smullen en zukke stommerikken zijn we niet, om 't voor ons eigen te bederven. We houen onze bek wel, wees maar niet bang!’
Nu spoedde Trien zich naar huis en zette Gijs en Dirk weer aan 't werk. Het was heel donker op den graskamp, maar dat was juist goed, want licht kon dit werkje niet velen. De boerderij lag wel vrij afgelegen, zoodat men niet bang hoefde te zijn voor bespiedende blikken van buren, maar om er een lantaarn bij te halen zou toch te gevaarlijk zijn geweest, men moest maar zien het in 't donker klaar te spelen.
Het was lang niet gemakkelijk het zware beest weer uit te graven, zonder vreemde hulp zou het niet gegaan zijn. Maar die liet niet op zich wachten; de bovenste aardlaag was ternauwernood afgegraven, of van verschillende kanten kwamen de genoode klanten opdagen. Trien stond op den uitkijk en vermaande ieder tot stilte. Met vereende krachten was nu gauw het kadaver boven den grond gebracht en naar het huis gesleept. Trien had het tuitige bakje met raapolie, dat Mie altijd in het spinhok gebruikte, op de deel tegen den muur gehangen, en de walmende flakkerende vlam verspreidde er een onzeker, grillig licht. Toen de wijde deeldeuren opengingen, en de zonderlinge stoet binnen kwam schuiven, was het een schouwspel om van te huiveren. Het reusachtige koeienkadaver was door al het sjorren over de steenen op verschillende plaatsen ontveld en bloederig, en met aarde en vuil besmeerd, het zag er walgelijk uit. Gijs en de bedelaars hadden het beest bij de pooten, en zij moesten alle krachten bijzetten om het gevaarte vooruit te krijgen. De kop met de wijdopengespalkte oogen en de verstijfde halfopen bek, waar de slappe tong verscheurd tusschen uithing, slierde achterna en volgde hortend en stootend over de oneffenheden van den grond, waardoor de koe soms even den schijn gaf niet dood te zijn. De mannen sleurden hun afzichtelijken last tot midden op de deel, lieten los en stonden hijgend stil, met voldoening op den buit neerziende.
Daar was Hein de Vilder met zijn verzopen gezicht en begeerige
| |
| |
glinsterende dronkemansoogjes, die diep onder de zware borstelige wenkbrauwen wegzonken, en er als felle lichtjes tusschen doorblonken. Zijn gezwollen neus stond als een vlammende bobbelige berg tusschen zijn paarschroode wangen, en zijn groote grijnzende tandelooze mond leek een donkere bloederige scheur in het puistige wangenvleesch. Zijn korte kromme beenen schenen doorgezakt onder het gewicht van zijn gebochelden scheeven romp, en zijn veel te groote saterachtige kop zwabberde onophoudelijk zachtjes heen en weer. Hij had een grooten zak meegebracht, want hij wilde flink inslaan, hij zou den volgenden dag het vleesch wel aan den man brengen, dat was net een zaakje voor hem. De zieke bedelaar Harmen Lentveld had zijn vrouw meegebracht, en het zou moeielijk te zeggen zijn geweest, wie er miserabeler uitzag, hij met zijn geelbleeke vermagerde gemeene tronie, of zij met haar wasachtig wit pappig gezicht onder het vaalzwarte vettige wollen mutsje, dat wel vastgegroeid leek tusschen de slordige slierten sluik haar. De veel te wijd geworden oude kleeren hingen Harmen slobberig om zijn vervallen lijf, en de broekspijpen zagen er uit, of er enkel stokken in staken. Smerige Jan was er ook. Naast de twee Lentvelds leek zijn ongewasschen, ongeschoren zwart gezicht zwarter dan ooit. Het zag er bijna uit, of er een neger tusschen verzeild was geraakt. De lange Mie Kik met haar half wijze grinnekenden broer, houten Klaas met zijn verschrikkenden dreigkop, de oude grijsgebaarde Sikkebê, rooie Griet, Henkie de Ketellapper, Frits de orgeldraaier, Louw Roet met zijn twee krukken, bijgenaamd de duizendpoot, alle stakkers waren gekomen om te zien een deel van den buit machtig te worden. Zij verdrongen zich om het kadaver, en leken in het door den tocht heen en weer waaiende licht, dat grillig dan eens den een in het donker liet en den ander fel verlichtte, wezens uit een droomwereld vol spookgestalten en monsters. Zelfs op de koeien scheen het onheimelijke
tafereel een beangstigenden indruk te maken. Misschien herkenden zij in het weerzinwekkende onvormelijke voorwerp midden op de deel hun kameraad, misschien maakte het ongewone gedoe hen onrustig, geen enkele was blijven liggen, zij stonden allen met uitgerekte halzen zwaar te zuchten, of klagelijk te loeien. Nu kwam nog het zwaarste werk.
| |
| |
Met wangunstige blikken moesten de anderen toezien, hoe eerst Hein de vilder aan den gang mocht gaan. Trien stond hem toe de geschonden huid te houden, indien hij maar zoo spoedig mogelijk zijn werk deed. Zoodra er stukken lillend vleesch bloot kwamen begonnen Gijs en Dirk met bijl en hakmes te houwen en te snijden. Het was ongewoon werk, en het begeerige ongeduld van de omstanders maakte het niet gemakkelijker. Ieder wilde de beste stukken hebben, en Trien moest herhaaldelijk tusschen beiden komen om te verhinderen, dat er armoei kwam. Telkens weer verhieven zich twistzieke stemmen en werd het krakeel zoo heftig, dat Trien dringend tot stilte moest aanmanen; de veldwachter mocht eens buiten loeren, en dan kon men er leelijk tegen aanloopen. Eindelijk was de koe aan stukken getrokken, gehakt en gesneden. Trien woog alles uit, en al nadat ieder centen had wees zij hem met beslistheid zijn deel toe. Er dreigde nog telkens ruzie en geharrewar te komen, als de een of ander niet met zijn deel tevreden was, of niet met het geld voor den dag wilde komen, maar Trien was onverbiddelijk en niemand kreeg wat, die niet eerst den vooraf bedongen prijs betaald had. Mopperende en vloekende trok ten laatste het ongure troepje af. Hein de vilder, die de grootste afnemer was geweest, hielp de treurige overblijfselen van het kadaver weer begraven, en eindelijk werd het stil op de boerderij. Gedurende het heele bedrijf had Mie in het woonvertrek op hare knieën liggen bidden. Sinds het gebeurde met Elbert beschouwde zij hare moeder met andere oogen. Vroeger was het nooit bij haar opgekomen iets wat deze deed te beoordeelen, zij had haar slaafs gevolgd, maar nu maakte haar moeder haar soms angstig. En dat met die koe wist zij zeker, dat niet goed was, maar zij durfde er toch niets van te zeggen, voelde zich ongerust en gejaagd, en alleen het gebed hielp haar wat en bracht haar tot kalmte. Wim vond alles ook heel akelig, en had geweigerd te helpen, maar de
onverschillige Dirk had schik in het geval, en hielp voor zijn doen vlijtig mee. Na afloop van alles telde Trien met voldoening al de vieze centen en dubbeltjes. Zij had dan toch maar weer gezorgd, dat er nog wat terecht was gekomen van het groote verlies.
* * *
| |
| |
Er was wel geen grooter verschil met de Schootens denkbaar dan de van Aaltens. Vrouw van Aalten was een tante van Elberts Anna. De dikke jolige vrouw met het oolijke goedmoedige gezicht was altijd in het beste humeur van de wereld. Zij was wel wat loslippig en luchtig van zin, maar haar smakelijke lach werkte zoo aanstekelijk, dat men haar de wat al te grove scherts gaarne vergaf. Haar gezin was groot, maar het was door de moeielijke tijden heen, de kinderen waren allemaal volwassen en flink aan 't verdienen; zij konden het er dus nu eens van nemen en wat van hun leven genieten.
Vrouw van Aalten verstond de kunst het leven in den huiselijken kring gezellig te maken. De maaltijden werden onder vroolijk kouten genomen, en op de gebruikelijke uurtjes was de koffiepot onuitputtelijk. Wie er maar in kwam loopen, en dat waren er velen, werd met de grootste gulheid genood om mee te drinken.
Dadelijk bij het binnenkomen kreeg ieder een gevoel van behagelijkheid, want de ruime lichte kamer was altijd netjes aan kant, en aan de groote tafel bij den haard troonde in een gemakkelijken leuningstoel vrouw van Aalten, die daar alleen scheen te zitten om de vriendelijke gastvrouw te zijn, en alles aan te hooren, wat men haar te vertellen mocht hebben. En met haar jok en scherts en vroolijke plagerijen verluchtte zij menig zorgelijk hart. Zelfs als de jicht haar meer dan gewoonlijk te pakken had, bleef zij even opgeruimd en vond het volstrekt niet noodig, dat men haar beklaagde.
‘Een mensch kan evengoed lachen als huilen, placht zij te zeggen en ‘wat er komt moet je maar aannemen voor goed.’
De oude man was ook een goedhartige baas, en de jongens en meiden allemaal openhartig en prettig.
Toen Wim, die Zondags meestal even naar Elbert en Anna toeging, er den eersten keer eens mee heengenomen werd, wist zij niet in wat voor wereld zij wel was, zij stond er van te kijken! ‘Wat 'n oarige minse toch, ze had niet geweten, dat er zukkers bestonden!’
Vrouw van Aalten had wel van Anna gehoord, hoe akelig Wim het thuis had; zij had erg met de arme meid te doen en was blij, dat zij kwam, om 't eens zoo pleizierig mogelijk voor
| |
| |
haar te kunnen maken. Met de grootste hartelijkheid riep zij:
‘Kom hier meid, kom maar bij mij zitten en laat je niet kasteien door mijn rakkers van jongens, zij deugen geen van allen. Ik zal er zelf voor zorgen, dat je genogt koffie en koek krijgt! Neem nou eens dadelijk in iedere hand wat, op één been kun je niet staan.’
En Wim moest vlak naast haar gaan zitten, en toen de vriendelijke oogen van de oude vrouw haar toelachten, kwam er zulk een ongekende warmte bij haar op, dat zij haar oogen vochtig voelde worden. Zij moest eerst even bekommen en toen kreeg zij moed om eens goed rond te kijken in den vroolijken kring. Elbert zat er midden tusschen in, en het trof haar in eens, hoe geheel anders hij er was gaan uitzien. Zijn gezicht stond nog wel ernstig, maar er was iets zachters over gekomen en men kon zien, hoe hij genoot van de kwinkslagen en vroolijke invallen van het jonge volkje om hem heen.
En Wim zelf zag er dien middag met hare van pleizier blozende wangen en glanzende oogen al heel aardig en aantrekkelijk uit. Daarbij gaf haar weinig verwend zijn haar iets zoo bescheidens en dankbaars voor iedere kleine vriendelijkheid, dat zij er bijna iets aandoenlijks door kreeg.
Dat scheen Jaap, een van de zoons, een knappe fleurige jongen, ook te vinden. Hij keek ten minste met zijn helder blauwe trouwhartige oogen onophoudelijk naar Wim, en telkens, als zij zijne blikken ontmoette, had zij wel hardop willen lachen van pleizier.
‘Zoo'n schandalige meid toch,’ zeide opeens vrouw van Aalten, terwijl zij het kringetje rond knipoogde en Wim met haar vleezige hand in haar dij kneep, ‘brengt ze me waratje op stel en sprong den kop van een van me jongens op hol! Kijk me die Jaap eens, hij raakt heelemaal verlekkerd op der, zoo'n nest!’
Wim schrikte er van, maar tegelijkertijd sloeg er een zalige vreugde in haar op, zij had moeite zich goed te houden en het als een grap op te nemen.
‘Wat ben je weer grapperig, moeder,’ lachte Jaap, die de verlegenheid van het meisje wel zag, ‘we magge mekaar toch wel eens aankijken, wat jij Wim? Daar zal ze niet schimmelig van worden.’
| |
| |
- ‘Maar jij zult niet langer stil kunnen blijven zitten, als je je oogen niet een kwartiertje in je zak steekt, je zit al te draaien of je spijkers in je broek hebt!’
Allen schaterden van pret over moeders grapperigheid en Wim's verlegenheid, maar 't meisje leefde op als een verdroogde plant, die water krijgt.
Toen zij naar huis ging, liep Jaap een eindje met haar op, en al gauw kwam het voor den dag.
‘Hoe is 't toch meugelik, zei hij, dat ik nooit eerder erg in je gehad heb en nou heb ik in eens zoo'n afgerazende zin in je. Ik ben er beduusd van, 't lijkt wel een merakel! Willen we 't eens probeeren en wat samen loopen, dan kan jij ook eens zien, of je 't met mij aan zou kunnen doen?’
‘Ik zou best willen, zei Wim openhartig, maar ik weet zeker, dat ik niet mag van moeder. Ik hoef 't niet eens te vragen. Je weet, dat Elbert ook met armoei de deur uit is gegaan, en met mijn zou 't weer net zoo zijn, da's wel vast.’
‘Maar meid, je kan toch niet verzuren en verdrogen, alleen omdat je moeder zoo'n rare is, en op mijn valt er niks te zeggen, je kan met mijn net zoo goed ankomme as met een ander. Ik zuip niet, ik loop de meiden niet achteran en ik geef al me centen trouw over. En ik heb vast werk en je hebt zelf gezien, dat we allemaal goed van memeur zijn en mekaar niet afbekken.’
Het was al donker geworden en de twee jonge menschen waren nu alleen in een laantje; Jaap lei dus vriendelijk zijn arm om Wim's schouder en zachtjes klonk het:
‘Och toe, meidje, neem me maar, 't zal je niet rouwen, je bevalt me zoo bijster goed, ik ben er heelemaal onderste boven van!’
Wim was overwonnen. 't Was haar of zij nu pas begon te leven, ze voelde den grond niet, en ze moest haar hoofd zoo hoog dragen, dat ze de sterren aan den hemel zag flonkeren. En 't was, of ze de sterren eigenlijk nooit te voren gezien had, lieve God, wat was de wereld mooi! Zij voelde de hand van Jaap op haar schouder beschermend en warm, en het verschiet van een gelukkig thuis, misschien met aardige kleine kindertjes, vloog door haar hoofd. Zij trilde van ontroering en zei met een snik:
‘O Jaap, zou 't wezenlijk kunnen gebeuren?’
‘Als jij maar wilt, lief mal meidje, dan kan alles. Zeg nou
| |
| |
van avond maar niks thuis, en ga den volgenden Zondag niet uit, dan kom ik er over spreken.’
‘Goed, jôg, ga dan nou weg, ik ben al veel te laat,’ en nog eens klonk het teeder, ‘dag Jaap, ik weet in 't geheel niet, hoe ik 't heb!’
En van hem: ‘ik wel, ik ben nog nooit zoo in m'n schik geweest, 't liefst nam ik je meteen maar mee.’
‘Malle jongen! daar moet eerst nog heel wat gebeuren, ik verander heelemaal, als ik daaraan denk!’ En de gedachte aan het sombere thuis, dat haar wachtte, bracht haar tot de werkelijkheid terug, zij rukte zich los van haar nieuwen vriend en holde meteen weg.
Toen zij thuis aankwam, vond zij de familie al aan het avondgebed. Het licht was heel laag klein gedraaid en het groote holle vertrek zag er onbeschrijfelijk triestig uit. Gijs en Trien lagen naast elkander op hun knieën bij hun bedstee te bidden en Mie aan den anderen kant van het vertrek. Bij het schemerachtige licht, dat de hoeken van de kamer bijna heelemaal in 't donker liet, kon men ternauwernood zien, dat er menschen aanwezig waren, alleen het zachte geprevel verried hun tegenwoordigheid. De tafel was al afgeruimd, en Wim begreep wel, dat zij tot straf voor haar te laat thuiskomen geen eten kreeg. Maar daar gaf zij niets om, zij had geen behoefte aan eten en was blij, dat zij niet meer voor het licht hoefde te komen, zij voelde wel hoe zwaar het haar gevallen zou zijn haar gezicht in de gewone onverschillige plooi te brengen. Zij moest blijven glimlachen en het hoofd hoogdragen met de oogen wijd open naar boven. Zij bleef midden in de kamer even staan en keek om zich heen, alsof zij er voor 't eerst van haar leven kwam. Toen knielde zij naast Mie neer, deed werktuigelijk haar gebeden, en verdween al spoedig in het opkamertje. Zij lag nog lang wakker; het was net, of het jammer was om haar oogen dicht te doen, telkens van voren af aan doorleefde zij in gedachten nog eens alles, wat Jaap gezegd had, en zag zij zijn trouwhartig gezicht dicht bij het hare. En dan weer smeekte zij op haar eigen manier en met haar eigen woorden de Maagd Maria om hulp, dat haar moeder niet alles in de war mocht sturen en Jaap niet
| |
| |
afgeschrikt mocht worden, als hij zag hoe 't bij hun was, zoo heel anders dan bij zijn eigen moeder.
De geheele week leefde zij in een droom van verwachtingen en werkte nog harder dan anders om den tijd gauwer door te komen. En dan zag zij weer met schrik, dat de Zondag naderde. Zij had toch liever eerst nog eens zelf met Jaap moeten spreken om hem voor te bereiden, hoe 't bij hen toeging, maar nu was er niets meer aan te doen. En toen ging zij juist Zondag naar de vroegkerk om zeker te zijn hem niet te ontmoeten, en spoedde zich zoo gauw mogelijk naar huis. Den geheelen dag zat zij met een poperend hart te wachten, 't eene oogenblik bang, dat hij komen zou, en 't andere oogenblik weer bang, dat hij niet komen zou, maar jawel hoor, na de middagkerk, toen net de koffie op tafel stond, hoorde zij vreemde stappen op het erf, daar was Jaap!
Trien keek vreemd op, toen hij binnenkwam, maar zij dacht geen oogenblik, dat hij voor Wim kwam. Misschien had hij wat te vragen over het vee of wilde weten, of zij ook wat aardappelen te veel had en over kon doen. Als het maar niet weer klachten over Dirk waren, wat al herhaaldelijk voorgekomen was! Zij noodde Jaap te gaan zitten, maar wachtte nog wat met de koffie.
Zonder Wim aan te kijken ging Jaap wat verlegen zitten en viel maar dadelijk met de deur in huis.
‘Vrouw Schooten en baas Schooten, ik zal jelui maar zonder veel omwegen zeggen, dat ik om Wim kom. Ik heb zin in haar en zij wil ook wel, en nou kom ik jelui vragen, of we verkeeren magge.’ Gijs antwoordde niet, maar keek beteuterd naar Trien Deze had een schok gekregen en zat kaarsrecht op haar stoel. Haar harde trekken leken uit steen gehouwen, en zij trok haar lippen zoo zuinig in, dat zij een enkele streep leken te zijn. Zonder haar hoofd om te keeren naar den kant, waar Wim zat, zeide zij ijzig bedaard:
‘Ik houd niemand tegen, die weg wil, maar die weggaat komt er nooit weer in.’
Bij Wim had de bedwongen opwinding een uitweg gevonden, zij was stil gaan zitten snikken. Zij voelde zich in eens doodsbedroefd; waarom toch moest het geluk tot haar komen met zulk een bitteren bijsmaak? En als Jaap nu maar niet in eens weer heenging, nu hij zoo afgedaan werd, dan zou al dat heerlijke
| |
| |
in eens voorbij zijn, o, dat zou vreeselijk zijn! Zij keek even steelsgewijze naar Jaap, maar toen zag zij zijn trouwhartigen blik zoo medelijdend en zacht op zich rusten, dat in eens haar moed herleefde. Neen, hij zou haar niet in den steek laten! En nu durfde zij ook een woordje te zeggen.
‘Kom moeder, ik ga toch nog vooreerst niet, maar mag Jaap hier dan soms komme?’
‘Ik verkies geen geloop van vreemden, Jaap net zoo min als een ander, nou weet jelui, waar je je aan te houden hebt!’
Jaap stond op, hij begreep, dat het afgedaan was en dat hij heen kon gaan. Hij ging naar Wim toe en zei:
‘Kom Wim, ga dan maar mee naar mijn moeder, daar is altijd plaats voor ééntje meer, en je kon wat goed met der overweg, ze zal schik hebben, als je komt.’
Wim aarzelde; het ontzag, dat zij altijd voor haar moeder gehad had, maakte haar angstig om den band te verbreken. Maar Jaap nam haar bij de hand en keek haar met zijn vroolijke oogen vleiend vragend aan. Toen moest zij hem volgen. Daarbuiten lag de zonnige wereld, en het leek haar een zaligheid met hem daarheen te gaan, en haar jonge leven te genieten. Zij droogde haar tranen, zei vriendelijk ‘dag moeder, dag vader, waar zij weinig antwoord op kreeg, en liet gewillig toe, dat Jaap zijn arm om haar heensloeg, en haar zachtjes de deur uitleidde.
Nog een jaar bleef zij thuis flink haar werk doen, zich de geheele week verheugende op de Zondagen, die zij geregeld bij de van Aaltens doorbracht. Dezen hadden ook nog hun best gedaan Trien tot andere gedachten te brengen, maar zij was onverzettelijk. Toen de jongelieden trouwen wilden, gaf zij voor zoover de wet het eischte haar toestemming, maar zonder bruiloft, zonder zang of klang moest Wim haar ouderlijk huis verlaten.
Dirk was nu een groote sterke jongen van twintig jaar, en als hij op had willen passen, had het werk op de boerderij best kunnen gaan, maar het dreigde heelemaal mis met hem te zullen gaan, en Trien had alle gelegenheid vergelijkingen te maken, hoe braaf en vlijtig hare andere kinderen altijd geweest waren. Alle dagen was er geharrewar en ruzie. Nu probeerde zij den jongen, dien zij zoolang verwend had, er onder te krijgen en voor haar
| |
| |
wil te doen buigen, maar nu was het te laat, hij was haar ontgroeid en haar de baas geworden.
Dat hij niet werken wilde was des te erger, omdat Mie in eens met het vaste besluit om in een klooster te gaan voor den dag was gekomen. Het kwam niet bij haar op haar moeder te beoordeelen, maar zij gevoelde zich altijd angstig, en het gebed was hoe langer hoe meer haar eenige toevlucht. Dat het niet goed was, zooals thuis alles ging, wist zij zeker, en zij wilde boete doen, voor haar moeder bidden, en tergelijktijd rust vinden voor haar angstig hart. Zij had er met den pastoor over gesproken en deze had haar plan goedgekeurd.
Trien was uiterlijk nog even hard en sterk, maar wie in haar binnenste had kunnen kijken, zou gezien hebben, dat zij lang niet meer dezelfde was. Wel zou ze nooit toegegeven hebben, niet eens tegenover zichzelf, in iets ongelijk gehad te hebben, maar in waarheid begon zij zich onzeker te voelen. Vooral het gedrag van Dirk knaagde aan haar en brak inwendig haar kracht. En dan was er nog iets, dat haar in strijd met zichzelf bracht. Elbert had nu al twee kindertjes en Wim ééntje, en hoe zij ook trachtte die gedachte van zich af te zetten, zij moest dikwijls aan die kleinkindertjes denken. Dan kwamen haar onwillekeurig de tijden voor den geest, dat haar eigen kinderen klein waren. Elbert was zoo'n gezond mollig ventje geweest en Wim zoo'n lachebekkie. Zij zelf was toen ook heel anders dan later, 't was raar, 't was net of ze aan heel iemand anders dacht. Eerst door de toenemende welvaart, en doordat zij al haar zinnen was gaan zetten op het bij elkander schrapen van geld, was haar hart verhard, en was zij de liefdelooze vrouw geworden, die zij nu was.
Op wie zou kleine Gijs van Elbert wel lijken, en hoe zou Wim er wel uitzien met een kleintje op schoot? Zij zou nu zeker vrij uitlachen en schik hebben. Zij had vroeger altijd tegen haar gezeid, ‘meid doe niet zoo onwijzig’, als zij eens lachte, ‘heb liever erg in je werk.’
Mie ging wel van tijd tot tijd Elbert en Wim eens opzoeken en als zij thuis kwam brandden Trien de vragen op de lippen, maar zij sprak ze niet uit, en als Gijs wat vroeg snauwde zij ‘vraag je nog naar dat tuig, doe 't dan als ik er niet bij ben’ en zoo vertelde Mie maar liever niets.
| |
| |
Toen Mie met haar besluit om in een klooster te gaan voor den dag kwam, voelde Trien zich koud worden, haar wangen werden strak en 't was, of zij iets langs haar armen voelde kruipen. Maar zij liet niets merken en zei kortaf: ‘doe wat je wilt.’
Zij zou hier ook niet tegen in hebben durven gaan, want tegen onzen lieven Heer kon je toch niet op, en als die Mie riep, zou zij zich niet verzetten. Het vertrek en het afscheid van Mie ging dus met minder bitterheid gepaard dan dat van de anderen. Alleen Dirk was nijdig, want hij begreep, dat het er nu op aankwam, wilde hij de boerderij niet zien vervallen. Van werken hield hij wel niet, maar hij wilde toch graag de gegoede boerenzoon zijn en niet onderdoen voor zijne kameraden, wat het aantal koeien in den stal betrof.
En zoo ploeterde het drietal voort.
Gijs ging nu niet meer uit dagloonen op andere boerderijen, en hij en Trien deden het meeste werk. Het winkeltje verliep en de spinnewielen stonden stil, toch maakte Trien het altijd nog mogelijk geld te sparen. Maar zij had, wat dat betrof, ook heel wat moeite met Dirk.
Hij probeerde aldoor zijn neus in de geldzaken te steken, en kon haar soms op onaangename wijze voorrekenen, dat zij weer een aardig winstje moest gemaakt hebben. Hij eischte nu dikwijls geld voor wat hij zijn harde werken noemde, en dreigde niets meer te zullen doen, als hij het niet kreeg.
‘Ik verhuur me bij een ander,’ was 't dan, ‘dan verdien ik wat me toekomt en houd nog over, al moet ik ook kostgeld betalen!’
Om hem te houden gaf Trien hem dan wat, ofschoon zij er zeker van kon zijn, dat het in de kroegen verdronken en verspeeld werd.
Het begon er in de kamer hoe langer hoe rommeliger en verwaarloosder uit te zien. Het gebroken goed hoopte zich steeds op, en Trien had nooit tijd om op te redderen, het scheen wel of alles langzamerhand onder een dikke laag stof bedolven zou. worden. Het nu ongebruikte spinhok was ook nog niet opgeruimd, alles stond er nog zooals Mie het verlaten had, maar als de zonnestralen door het raampje vielen, dansten de gouden
| |
| |
stofjes niet meer op de maat van een snorrend wiel; alles lag stil en dood als onder betoovering, en alles had er een zwartachtige kleur gekregen.
Gijs en Trien zagen er nog armoediger uit dan te voren. De oudste vodden werden nog goed genoeg geacht om er thuis mee te werken. Trien had geen tijd om te naaien en een ander laten verdienen wilde zij ook niet, Gijs liep dus met groote gaten in zijn kleeren, en zij zelf had meer van een bedelaarster dan van een boerin. Op haar ongekamde spichtige grijze haren had zij zelden anders dan een vettig verschoten zwart onderkapje, de muts zette zij eigenlijk alleen op om naar de kerk te gaan. Er kwam toch niemand, dat kon zij dus sparen. Een jak trok zij ook haast nooit aan, zij liep altijd maar in een door het wasschen bijna wit geworden blauw katoenen borstrok, die hare tanige magere armen blootliet tot boven de ellebogen, en daarover een vuilen witten kraplap. De gore zwarte rok was van onderen een en al franje, en door het slijten veel te kort geworden. De kousen van beiden waren zoo gestopt, dat er van de oorspronkelijke kousen niets meer over was, en toch vol gaten.
Gijs had zich gedurende zijn geheele leven zoo laten overheerschen, dat hij langzamerhand erg sufferig geworden was. Als een machine deed hij zijn werk, altijd maar door, altijd maar door. Maar de machine werd stroef en raakte versleten. Trien moest hem den geheelen dag aanvuren en er achter heenzitten, anders ging alles te langzaam. Het paard was ook oud geworden, en als Gijs er op uitging om mest naar het land te brengen, of een voer plaggen te halen, en man en paard waren uit den gezichtskring van Trien, dan was het eigenaardig om te zien, hoe oud en afgeleefd dat stelletje er uitzag.
Het paard scheen zich voor iederen poot, dien het optrok, even te moeten bedenken, en de man scheen wakend te slapen, zoo suf keek hij uit z'n fletse oogen, en zoo slap hingen de teugels in zijn lammerige handen. Hij was er nog altijd van overtuigd, dat het hem nooit zoo goed zou gegaan zijn zonder Trien, maar hij was soms wel verwonderd, dat het toch niet pleizieriger was. Dat kwam zeker door die eigenwijze kinderen, waarom hadden die ook alles beter willen weten dan hun moeder! Zoo'n wijf was er toch niet meer in het heele dorp, zoo vlijtig en zoo
| |
| |
zuinig, al was ze dan ook wat straf. En toen hem Trien voor den geest kwam, rakelde hij even zijn ouden knol wat op:
‘Kom, jô, vooruit, de vrouw wacht, we motte voortmaken en even kwam de kop van het oude paard in de hoogte, of het ‘ja baas’ wilde zeggen, en even trok het wat vlugger aan om weldra weer in hetzelfde gesukkel te vervallen.
Zoo verliepen weer eenige jaren, en toen raakte het met Gijs gedaan. Zijn gezondheid was nooit erg best geweest, hij had altijd veel last van zijn maag gehad, en het voedsel, dat hij kreeg, was er ook al niet naar om op krachten te blijven. Nu was hij dan ook totaal afgewerkt.
Het was in October en hoog tijd, dat de aardappelbouw er uitkwam. Gijs was al vroeg naar den akker gegaan, vrij ver van huis. Het was druilig kil weer, de nattige mist dreigde voortdurend in motregen over te gaan, en de omliggende akkers werden op korten afstand door een grauwachtig waas aan het oog ontrokken. Onduidelijk kon men hier en daar groepjes menschen zien, die ook neergebogen op den grond aan 't rooien waren, en dan klonk nu en dan een roep of een vroolijke kinderstem dof in de verte. Maar daar lette de eenzame oude man niet op. Hij was gewoon alleen te scharrelen en vond het wel rustig, als hij stil z'n eigen gang kon gaan. Als hij zich maar niet zoo lam en zwaar had gevoeld! Het voorover gebogen op zijn knieën liggen viel hem verschrikkelijk moeielijk, en hij moest telkens even op zijn klompen gaan zitten rusten, maar dan kwam Trien hem weer in de gedachte, die niet tevreden zou zijn, als het bepaalde stuk niet uitgerooid werd, en dan grepen de krachtelooze handen weer in het vochtige zand, en brachten bevend de aardappelen voor den dag. Om twaalf uur kwam Trien hem zijn eten en een blikken kruikje met koffie brengen. Hoofdschuddend keek zij, hoe weinig hij nog gedaan had.
‘Je deugt nergens meer voor,’ zei ze, ‘je kan net zoo goed een kind aan 't werk zetten!’
‘Nou mins, as ik wat koffie op heb zal 't wel wat gauwer gaan, 't is ook zoo weergasche koud, ik veul me handen niet.’
Tegen den avond kwam Trien met den kruiwagen om de volle zakken te halen, maar zij had maar een licht vrachtje, en Gijs sukkelde achter haar aan, het grijze hoofd diep voorover
| |
| |
tusschen de gebogen schouders, alsof hij zich schaamde. Hij at niet mee van de pap en zat zoo in elkander gezakt aan tafel, dat Trien af en toe naar hem kijken moest. ‘'t Was onnoozel, zoo'n suffert van 'n vent, ze had niet veel meer aan 'm.’ Zij draaide het licht klein, het sein voor het gebed. Gijs stond met moeite op, strompelde naar zijn gewone plaats voor de bedstee, en boog weer de arme stramme knieën, zooals hij het reeds den geheelen dag op den kouden akker gedaan had. Trien moest hem aanstooten, dat hij lang genoeg gebeden had, toen was zijn werk afgeloopen, hij kon gaan liggen en hoefde nooit meer op te staan.
Hij was den volgenden morgen heelemaal stijf en kon zich niet verroeren. Trien wilde het eerst niet gelooven, zij kon toch niet al het werk alleen doen! Zij probeerde hem uit de bedstee te trekken, als hij maar eerst aan den gang was, zou het wel weer gaan. Maar hij kreunde zoo van den pijn, dat zij het op moest geven.
Een lang ziekbed werd den armen man bespaard, reeds den dag daarop stierf hij. Hij had gewerkt zoolang hij geleefd had.
Het was voor Trien en Dirk een geheel onverwachte slag. Toen het noodigste voor den afgestorvene gedaan was zaten zij stom bij elkander; vriendelijke woorden te spreken waren zij niet gewoon, troost of beklag-woorden vonden zij dus ook niet. Trien dacht voor een enkelen keer eens niet aan het werk, voor Dirk was het nu een afleiding. Hij rommelde telkens weer eens rond in de stallen en op de deel, en dan flitste de gedachte door zijn hoofd, dat hij nu de boer was, en dat hij wel zorgen zou de baas te worden.
In eens schokte Trien in elkander, zij hoorde stappen op het erf en voelde, dat het Elbert was!
Daar was hij al aan de deur van de kamer, hij lichtte de klink op, kwam aarzelend binnen, en vroeg zacht:
‘Moeder, mag ik vader nog eens zien?’
Trien kreeg een groot brok in haar keel, haar hart bonsde, zij stond in eens recht overeind, en gedurende een oogenblik had zij een brandend verlangen het met Elbert goed te maken en zich over te geven. Toen kwam in eens de oude koppigheid weer over haar, zij kòn niet toegeven. Die jongen had voor
| |
| |
haar moeten werken, en zij zou wel zorgen, dat hij nu zoo weinig mogelijk kreeg, daar was 't hem toch maar alleen om te doen natuurlijk.
‘Ja, kijk maar eens naar je vader, dan kan je zien hoe hij zich afgewerkt heeft, omdat z'n eigen kinderen hem in den steek lieten.’
En meteen ging zij naar het opkamertje en deed de deur achter zich dicht.
Elbert stond verslagen midden in het vertrek, hij was geschrikt, zooals zijn moeder er uitzag. Hij had haar de laatste jaren alleen in de kerk gezien, als zij knap aangekleed was, en nu leek ze wel een bedelaarster, en haar oogen hadden hem zoo kwaadaardig aangekeken, terwijl zij die verwijtende woorden sprak, dat hij een rilling over zijn rug had gevoeld.
Hij keek eens rond in het triestige vertrek. Was het mogelijk, dat hij hier zijn jeugd gesleten had zonder er gebrek aan te zien? De kamer leek hem nu een spelonk, een verblijf, waar men niet vrij kon ademen, en waar men vergeten moest, dat toch ergens de zon scheen. Schuw keek hij naar de bedstee en trad er langzaam op toe. Hij schoof de gordijnen open, daar lag zijn vader.
Hij voelde eigentlijk niets voor dien ouden man, maar sinds hij zelf kinderen had, begreep hij, hoe anders het had kunnen zijn, en zijn hart werd vervuld met bittere spijt over zijn treurige kinder- en jongelingsjaren.
‘Vader, je hebt ook niet veel schik gehad, mompelde hij.
Nooit had hij eigentlijk zijn vader heel goed bekeken, nu boog hij zich neer en bezag die afgewerkte oude handen, die magere verkromde vingers. Zij waren hem eigenlijk heelemaal vreemd, en dat waren de handen van zijn eigen vader. Hoe konden de menschen toch zoo vreemd naast elkander leven, als zij gedaan hadden!
Nog stond hij treurig te prakkiseeren, toen de deur weer openging, en voorzichtig en bang Wim binnenkwam met een aardig kind op den arm. Zij was blij, toen zij Elbert zag, en vroeg angstig:
‘Waar is moeder?’
| |
| |
‘Moeder is in het opkamertje gegaan, ze is nog net hetzelfde, ze wil niks met ons te maken hebben?’
‘Ik hoopte zoo, dat kleine Trientje alles goed zou maken, maar als zij haar nou niet eens ziet! O, Elbert, wat is 't hier akelig, die arme vader!’
En Wim zette het kind op den grond en knielde bij de bedstee om haar gebeden te doen.
Kleine Trientje kon nog niet loopen, maar zij wist zich toch wel te helpen; zij kroop op handjes en voetjes vooruit om een ontdekkingstocht te doen in de nieuwe omgeving, terwijl zij nu en dan kraaide van pleizier.
Trien hoorde de kindergeluidjes wel en weer streed zij een zwaren strijd. Zij was woedend, dat de kinderen tegen haar verbod in gekomen waren, en toch zou zij zielsgraag dat kindje willen zien. Ging het maar weer weg, het zoo dichtbij te weten en het niet te zien was ondragelijk. Zij ging in den versten hoek van het opkamertje zitten, hun zin zouden zij niet krijgen, zij wilde niets van hen weten.
Elbert en Wim bleven niet lang, de vijandige gezindheid van hunne moeder drukte hen loodzwaar, en de stille man in de bedstee, die zoo weinig hun vader was geweest, leek hun nu bijna een geheel vreemde, waar zij nooit eenige gemeenschap mee gehad hadden. Wim pakte haar dochtertje weer op, drukte het spartelende warme lichaampje tegen zich aan, keek in het lieve snoetje en begreep niet, dat iemand dat niet graag zien wou. Keek moeder maar eens eventjes naar het kindje, dan zou immers alles goed moeten komen!
Trien noodde niemand voor de begrafenis en in de kerk, en op het kerkhof deed zij, of zij de anderen niet zag. Met Dirk alleen ging zij terug naar haar somber huis.
De flauwe schemering van zachtere gewaarwordingen, die gedurende de laatste tijden in de verschrompelde ziel van Trien was doorgebroken, werd weer geheel verduisterd door de noodzakelijkheid van de boedelscheiding. De gedachte een gedeelte te moeten afstaan van wat zij door al haar harde werken en haar zuinigheid verworven had, was een ware marteling voor haar, en zij vond het de grofste onrechtvaardigheid, dat men dat van haar, eischen kon. Verdriet over den dood van Gijs had zij
| |
| |
niet gehad; zij was alleen verbouwereerd geweest over het plotselinge verlies van die altijd gewillige werkhanden. ‘Wat had zij verder aan hem gehad en sterven mot je toch allemaal.’ Maar deze nasleep van zijn afsterven was het ergste wat haar had kunnen overkomen, en al haar denken werd nu in beslag genomen om alles zoo voordeelig mogelijk voor haar zelf en Dirk te doen uitkomen. Gelukkig wist niemand van den dikken buil met het geld, dat zij in den langen loop der jaren gespaard had. Zelfs voor den altijd rondsnuffelenden Dirk was het haar gelukt het geheim te houden, de schat lag listig verborgen ergens in het oude kabinet. Maar dat vond zij nu niet veilig genoeg meer, want zij wist niet, of niet alles nagekeken zou worden; zoodra Dirk dus voor den eersten keer zijn hielen gelicht had, naaide zij het zakje in haar veerenbed. Als zij eens sterven moest zou het alleen voor hem zijn, de anderen zouden er geen cent van hebben! Hij was dan toch maar de eenige, die bij haar bleef, en hij was was de eenige, waar zij om gaf.
En nu was het zaak de boerderij in zijn geheel voor Dirk en haar te behouden. Dat samenspannen tegen de anderen maakte voor een korten tijd de verhouding tusschen Dirk en zijn moeder wat beter; zij waren het nog nooit zoo eens geweest, en de een was nog sluwer dan de ander in het bedenken van streken om het bezit zoo gering mogelijk te doen voorkomen. Het gelukte hen dan ook de noodige uitkeeringen te doen door het verkoopen van eenige stukken land. Elbert en Wim hadden het hun trouwens al heel gemakkelijk gemaakt door overal genoegen mee te nemen en nergens rekenschap van te vragen. Zij hadden het heele erf graag laten varen, als moeder maar anders geweest was.
Nadat de zaken geregeld waren en Dirk zich vast voelde zitten, was het met zijn handelbaarheid gedaan. Hij verklaarde kort en bondig nu mee baas te zijn en van iederen cent, die inkwam, zijn deel te willen hebben, anders zou hij heengaan, zijn moeder moest dan maar een knecht nemen. Hij wist wel, dat het altijd een schrikbeeld voor haar geweest was loon te moeten uitbetalen. Toen Trien tegensprak begon hij te razen en te tieren, sloeg met zijn vuisten op de tafel, en dreigde alles kort en klein te zullen slaan, als hij nog langer als een kleinen jongen
| |
| |
behandeld werd. Trien beefde inwendig van toorn, maar tegelijkertijd was zij bang, bang, dat ook dit kind haar verlaten zou, zooals de anderen gedaan hadden. Dezen keer moest zij toegeven, haar ijzeren wil hield tegenover Dirk geen stand, tegen hem was zij niet opgewassen. En Dirk werd de baas. Hij voelde, dat hij zijn moeder aan kon en maakte daar ruimschoots gebruik van. Overdag werkte hij hard, maar op een baloorige, weerbarstige manier, altijd pruttelend en vloekend, en alles regelend naar zijn wil. En als het noodigste gedaan was, ging hij uit en bracht zijn tijd in de kroegen door. Meestal kwam hij dan heel laat thuis met een flinken borrel in zijn lijf. Trien hoorde hem gewoonlijk vloekende en stommelende aankomen; zij stapte dan gauw in haar bedstee en hield zich slapende, want hij was in dien toestand altijd erg kijflustig en bij de geringste tegenspraak zeer geneigd 't een of ander stuk te slaan. Dan bleef zij angstig liggen luisteren, totdat zij dacht, dat hij wel ingeslapen zou zijn, en sloop dan rond om na te kijken, of hij met zijn dronkemansonbesuisdheid geen onraad gesticht had met het licht.
De Zondagen was zij bijna den geheelen dag alleen en zat, als het vee bezorgd was, in de groote kamer te bidden en te prakkiseeren. Zij zou dan wel graag haar buil met geld voor den dag gehaald en alles eens geteld en overgeteld hebben; maar zij durfde niet, want Dirk kwam een enkelen keer wel eens onverwachts thuis om geld te eischen, en wat zou 't geweest zijn, als hij haar met zooveel gevonden had! Zij moest er zich dus mee vergenoegen het veilig in haar veeren bed te weten, en er naar te voelen, of het er nog was.
En als zij al die lange uren bij haar verlaten haard zat, kwam meer en meer het kinderstemmetje, dat zij op deze zelfde plaats gehoord had, den dag dat Gijs gestorven was, haar voor den geest, het verlangen de kinderen te zien groeide in haar en eindelijk werd het haar te machtig, en volvoerde zij een plan, waar zij al lang mee rondgeloopen had. Zij wilde eens 's avonds, als het donker was, bij Wim en Elbert door de ramen gaan gluren, en zien of zij de kinderen niet te zien kon krijgen.
Het was December, en vroeg donker, en zij wachtte een avond af, dat het donkere maan was. Toen hing zij den zwarten schoudermantel om en sloeg een donkeren doek over haar hoofd
| |
| |
om minder gevaar te loopen gezien te worden, en begaf zich op weg. Eerst kwam zij aan het huisje, waar Wim woonde, op een smal weggetje, waar geen andere woningen stonden. In de verte al zag zij een lichtschijn uit het venster over den weg vallen, gelukkig, de luiken waren nog niet toe! Vlak bij gekomen hoorde zij dof door het raam als heel uit de verte op dondeinigen toon een liedje zingen. Het klonk haar, of het tot haar kwam uit lang, lang geleden tijden... dat liedje had zij in haar jeugd ook wel eens gezongen, was zij dat werkelijk zelf geweest!?
Droomerig en zoet klonk het:
‘Het was al op een Donderdag,
De nonnen, die gingen om brood,
Maar toen zij aan een fonteintje kwam
Toen vond zij haar zoetelief dood!’
Trien drong zich in het hakhout recht tegenover het venster, en nu kon zij in de kamer kijken.
Vlak onder de lamp aan de tafel, met het gezicht naar haar toe, zat Wim. Zij had een klein wicht op schoot. Het rustte met het blonde kopje veilig in haar arm, en zij had de twee handen gevouwen om het kinderlichaampje, dat lekker toegedekt was door een vroolijk gebloemd dekentje. Wim leunde gemakkelijk achterover in haar stoel en keek met een gelukkig lachje op haar kindje neer. En dan klonk het weer vriendelijk zeurderig:
‘Hij lag verslagen, hij lag dood,
‘Hij lag in zijn bloed gesmoord!
Trien zag een deur achter in het vertrek opengaan en Jaap binnenkomen. Het gezang hield op, en Trien zag Jaap wat zeggen, maar dat kon zij niet verstaan. Wel zag zij Wim vroolijk opkijken en samen lachten zij. Daarop ging Jaap naar het raam, zeker om de luiken dicht te doen, en bang om gezien te worden sloop Trien gauw weg.
Nu naar Elbert, daar zou zij langer kunnen kijken van achter den vlierstruik in het tuintje, want zij wist, dat de luiken daar opengelaten werden. Hij woonde niet ver, en het gelukte haar er ongemerkt te komen. Maar wat zij daar te zien kreeg gaf haar een schok, alsof iemand, die achter haar stond, haar werkelijk een stomp gegeven had.
| |
| |
Op het beste plaatsje bij den haard in een gemakkelijken leuningstoel zat een oude vrouw, Anna's moeder. Aan iederen kant stond een kind, een guitige jongen en een aardig meisje, en beiden hadden het klaarblijkelijk heel druk met grootje. Anna was bezig een klein kind op haar schoot uit te kleeden, en Elbert, die waarschijnlijk net thuis gekomen was, zat met een tevreden gezicht naar haar te kijken. Was het mogelijk, dat dat haar Elbert was? Die jongen, die bij haar altijd zoo stuursch en onverschillig gekeken had? Hij was haast niet te herkennen. Zijn mannelijke knappe trekken hadden een vriendelijke plooi gekregen, hij zag er uit als een toonbeeld van levenslust en zelfbewuste kracht. Maar wat haar dien schok gegeven had, was de blik op die oude vrouw. Zij zat daar zoo rustig, zoo veilig, zoo warm, zoo thuis! Zij keek zoo vriendelijk naar den kleinen jongen en het kleine meisje, die zoo eigen met haar waren, en wel het liefste vlak bij grootje schenen te zijn.
En zij daarbuiten in de kou, die als een dief door de ruiten stond te gluren!
Dat waren toch ook haar kinderen en kleinkinderen! Die andere oude vrouw nam een plaats in, die haar evengoed toekwam. Ja, zij moest wel alles heelemaal verkeerd gedaan hebben om tot deze uitkomst te geraken!
De ongelukkige vrouw rilde, en in eens was 't haar, of zij van die plek weggejaagd werd. Zij wendde zich af van het verlichte venster, keerde zich naar den duisteren nacht en met een krimpend hart spoedde zij zich naar haar eenzaam huis.
|
|