De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Vaag ontwaken. Fragment door Jos van Veen. (Aanvang van een boek, waarin Keetje's verdere lotgevallen worden verhaald.)De laatste dag in Uitgeest.Toen Keetje haar zonden beleden had, ging zij aldus voort: - Eerwaarde, ik wil u nog wat zeggen. - En wat zal dat zijn? vroeg de biechtvader. - Ach, Eerwaarde, ik ben zoo ongelukkig. Dit zeide ze met een beving in haar stem en barstte in tranen uit. Hij wachtte rustig, totdat zij gekalmeerd zou zijn; want, hoewel hij niet ongevoelig was voor het vele menschenleed, dat de biechtstoel hem openbaarde, had de ervaring hem geleerd, dat niets zoo troostend werkte als de mysterieuse stilte van het zwijgend samenzijn eener penitente met haar zieleherder in den biechtstoel. Na enkele oogenblikken hief zij de oogen op naar den gekruiste, wiens beeld boven haar knielbank hing. - Wat is er dan, mijn kind? vroeg kapelaan Verbeek. Wees nu kalm en stort je hart eens uit. Je weet, dat ik met iemand, die verdriet heeft, medegevoel. Is er soms iets dat je geweten kwelt? Een zonde, die je niet goed hebt durven zeggen en waarvan je je nu graag zoudt willen ontlasten, voordat je je nieuwen werkkring aanvaardt? Spreek dan vrij met mij! Ik ben altijd je vertrouwen waard geweest; is 't niet zoo? En zou je nu op het laatste oogenblik iets voor mij willen verbergen, hier op deze heilige plaats? En denk ook hieraan, dat je in de nieuwe | |
[pagina 358]
| |
parochie in het hooge Noorden geen anderen biechtvader zult hebben dan den pastoor, bij wien je in dienst gaat en dat dan het biechten nog veel moeilijker zal zijn dan hier, waar je je biechtvader uit velen kon kiezen!... Nu?... zeide hij vragend. Keetje zuchtte en schudde het hoofd. Zij ging recht voor het rasterwerk knielen, dat haar gezicht van dat des biechtvaders scheidde, legde haar gevouwen handen op den richel, die tot steun dient onder den gleuf, waardoor men zijn biechtoffertje den priester ter hand kan stellen en boog bezinnend het hoofd over haar handen heen. De gitten van haar kapothoedje schraapten langs het door vocht roestige rasterwerk. - Nu, Keetje, wat is er dan, mijn kind? vroeg kapelaan Verbeek nog eens. Keetje was niets verwonderd, dat ze op zeven en dertigjarigen leeftijd als ‘kind’ werd aangesproken en richtte, door dit goedige woordje bemoedigd, het hoofd op. Zij keek hem in het halfduister met open oog aan en zeide ronduit: - Eerwaarde, ik heb niets meer te biechten en berouw hoef ik niet te hebben over iets, dat ik niet deê... Maar ik heb spijt, Eerwaarde, erge spijt, dat ik vroeger goed ben geweest! Dan begon zij weer zenuwachtig te worden en tot schreiens toe bewogen. Steeds meer gejaagd vervolgde zij: - En dat zal ù ook eens hebbe... Je zult de oogenblikken betreuren dat je goèd was... Nu zie je alles mooi, maar je zult ook alles eens van een anderen kant te bezien krijgen en dan zal het je bitter berouwen... dat je goed was... Dat zeg ik je, Keetje, 'n pastoorsmeid, je biechteling, tegen d'r biechtvader!... Bedrog is het goede, Eerwaarde! Er zou geen ruimte genoeg wezen om kwaad te zijn, als ze ons niet geleerd hadden goed te zijn!... Zoo is het, Eerwaarde! Ze hebbe je beet gehad! Je bent nog te jong omdat te weten. U is pas twee jaar priester. Ach man, ik heb zoo met je te doen,... wat ù nog te wachten staat!... - Keetje, Keetje, hernam Verbeek zacht verwijtend. Heb geen zorg voor mij. Denk nu om je eigen en zeg me gauw wat je zeggen wilde, want je weet, er zijn na u nog enkele biechtklanten. | |
[pagina 359]
| |
- Nu, Eerwaarde, ik zeg dan... dat ik niet meer kan... Mijn leven?... Bedorven is 't!... Ik kan 't niet meer uithouden!... Ik was vijftien jaar. Ik werd loopmeisje bij pastoor Kaag te Voorschoten. Ik woonde zelf onder Voorschoten bij mijn ouders. Ik vond het toen allemaal zoo mooi bij een pastoor te dienen. Ik dacht, dat het heiligen waren. Daarom dacht ik, dat het mijn ‘roeping’ was, na mijn dertigste als pastoorsmeid te gaan. 't Is me gelukt, Eerwaarde, maar ik heb er spijt van als haren op mijn hoofd! - Hoe zoo? vroeg Verbeek. - Hoe zoo? Wel, hoe zoo?... Natúúrlijk, Eerwaarde! Als meisje met heilige gevoelens, waarvoor de geestelijken wel zorgen dat je die hebt, zag ik het niet. Maar die heilige gevoelens slijten, al is het veel te laat. En dan is het alsof de schubben van Tobias, - als die het niet is, dan is het een ander! - van je oogen afvallen. En dan zie je ineens, dat de heeren gewòne menschen zijn, doodgewone menschen. U zegt natuurlijk als alle anderen: ‘Een geestelijke blijft altijd mensch.’ Maar wat een gewoon mensch is, weet u nog niet eens! - Kom, Keetje!... - Nee, nee, niets te kommen, laat me nu maar eens uitpraten, Eerwaarde, verdraag dat voor het laatst maar eens van Keetje! U weet nièt wat een gewòòn mensch is. U ziet 'n mensch zooals je hem hoopt. U hoopt nog en vertrouwt, net als toen ik een meisje was... Ik zeg maar: 't is maar goed, dat de bisschop heeft verboden, - hij heeft natuurlijk van den nood een deugd gemaakt, - om dienstboden te hebben tusschen de zestien en de dertig. Als de heeren ermee spotten, weten ze wel dat er meer achter zit. Enne... - Maar, Keetje, nu overdrijf je toch. Die wet is niet gemaakt voor priesters maar voor de jonge vrouwen zelf, die eerst in de wereld kunnen blijven om te zien of ze willen trouwen. - De heeren geven nog al wat om ze. Pastoor spreekt altijd van ‘jonge merries en kapelaan de Boer noemt ze ‘teven’ of als ze trouwen willen, ‘krolsche meiden’. Als ze eerbied hadden voor ons, vrouwen, dan zouden ze zoo niet praten. De kuischheid trouwens zou dien eerbied mee moeten brengen. Maar ik zal u dan voor het laatst nog eens gelooven! Dat neemt niet | |
[pagina 360]
| |
weg, dat dan de heeren de menschen slecht kennen. 't Is net als met de meisjes, die naar het klooster willen. De biechtvader zegt: ‘Je mag niet’. Maar dan willen ze juist. Of hij zegt: ‘Je mag nòg niet’ En dan willen ze sebiet. En als je aan een meisje, een braaf meisje zegt: ‘Je mag bij Mijnheer Pastoor dienen, als je dertig bent,’ dan zet ze d'r zoo d'r zin op, dat ze alles laat schieten om dien heiligen dienst te bereiken. En ze laat alles in den steek, òmdat... ze... brààf is... - Keetje werd sarcastisch -... ze hoopt... den Zaligmaker te dienen... in mijnheer pastoor met zijn kapelaans. - Maar Keetje, wat dwaal je toch af! Wat wil je daar nu allemaal mee zeggen? - Je hebt gelijk, Eerwaarde, ik heb mijn apperepoo verloren!... U moet weten, toen ik vier en twintig was, is Dorus Vreeswijk, een knappe boerenknecht van onder Voorburg om me geweest... We hadden een mooi paar kunnen wezen... Maar ik heb dan gestreden, zooals men dat noemt, gestréden heb ik... Ze hield even stil en zuchtte diep. - Ik heb dan gestreden, àl wat ik kon; d'r begon iets in me te werken... ik kreeg soms van die gevoelens... u weet wel, Eerwaarde,... en ik wou rein blijven, ‘rein als een lelie’, zooals ze zeggen, en niet aan mijn ‘lage hartstochten’ toegeven... Nachten en dagen heb ik gehuild! O, wat heb ik een angsten gehad en wat heb ik afgebeden!... Toen hij 'n blauwtje liep... ik zie 'm nog, Eerwaarde... 't Was zoo'n beste jongen. Hij was wanhopig!!... Een jaar daarna hoorde ik, dat ie aan den drank was geraakt en dat ie zich van kant had willen maken... Als ik maar gedùrfd had, van hem te houden!... maar ik dacht, als meisje, geroepen te zijn den Heiland in zijn dienaren te dienen... Hij is aan de tering gestorven. Weer begon haar stem te beven. Zij boog zich. In haar verdriet bad ze even voor Dorus en vroeg hem om vergiffenis. Zij kon het niet helpen. Zij was toen niet wijzer... Na een wijle ging zij zuchtend voort: - Ik ben zoo ongelukkig, Eerwaarde, wat spijt het me dat ik braaf ben geweest... En, Eerwaarde, een jaar voor mijn dertigste kwam er nog een om me. Die heeft een jaar gewacht en toen hij zag, dat ik aan een pastorie ging dienen, schreef hij mij een | |
[pagina 361]
| |
leelijken brief. Toèn vond ik hem leelijk, en ik heb 'm dadelijk verbrand, maar geen letter vergat ik ervan en nu vind ik 'm mooi, dien brief, en hij zelf is er met een dweil - van - een - meid van door gegaan. Had ik 'm maar geloofd, maar ik was te brààf om hem te gelooven. Weer werd Keetje gejaagder, maar nu ook meer gepassioneerd. - Wat is dan eigenlijk braafheid, Eerwaarde?. Ik zal het u zeggen: De pest van drie levens, Eerwaarde, dat is braafheid. Grooter vijand heb ik niet gehad dan hem, die mij, boerenkind, heeft wijsgemaakt, dat ik geroepen was, ‘het beste deel te verkiezen’. Van mij komt niets meer terecht. Het verleden is niet te herstellen. Dorus komt niet uit zijn graf en Piet zal zijn meid niet laten schieten... O, Eerwaarde, er zijn oogenblikken, dat ik denk krankzinnig te worden. Weer begon ze te huilen, langzaam snikkend, totdat ze als een zwakke vrouw opstond, zeer ernstig sprekend: - Maar U zult ook ongelukkig worden, Eerwaarde, omdat je nog goed bent en op hoop leeft. Op hetzelfde oogenblik ben je ongelukkig als je hoop ijdel blijkt te zijn, als je kennis maakt met de werkelijkheid. Dán bemerkt je pas, dat je eigenlijk de gevangene bent der booze, der ‘gewóne’ menschen... Dat zegt je een pastoorsmeid, die nooit iets geleerd heeft... maar die uit narigheden meer heeft geleerd dan U uit al je boeken... Geen boèk leert je denken, man... Als je verdriet hebt, zal je dat pas leeren... God spare je!... Ik ga nu maar weg, want je kunt me toch niet troosten, al meen je het nog zoo goed. Alle mooie woorden helpen me niet. Je bent altijd goed voor me geweest, maar dat was per vergissing. Zoo gauw als je ook gewoon mensch zult zijn, over een poos misschien, dan geef je niets meer om Keetje en is ze goed om trappen te dweilen en voor je uit den weg te gaan... Dag, Eerwaarde, God zegen je... en... maak vooral de meisjes niet te braaf, want dan worden ze te laat vrouw en te vroeg satans.
Toen hij de dunne eikenhouten deur van den, als een lichte kast gebouwden, biechtstoel hoorde dichtkleppen, schrok Verbeek op. Het was hem zoo vreemd geweest die grievende klachten te hooren, dat hij met sufheid was geslagen. Hij had z'n hoofd | |
[pagina 362]
| |
in beide handen genomen, terwijl zijn ellebogen op zijn knieën steunden en bemerkte Keetjes vertrek aan de dichtslaande deur. Toen herinnerde hij zich, nog niet de absolutie, de kwijtschelding der zonden te hebben gegeven en wilde Keetje naloopen om haar terug te roepen; maar een gewoon menschelijk gevoel van: ‘er is toch niets aan te doen’, verdrong zijn dogmatischen ijver en hij bleef met een hand onder het hoofd, steunend op de leuning van zijn stoel, zitten wachten, totdat een volgende biechteling zijn zonden zou komen belijden. Ondertusschen stond het bij hem vast, dat er bij Keetje een streep doorheen liep...: ‘Zij begreep den Godsdienst niet meer’...
Keetje was naar haar stoel gegaan, waar het dikke kerkboek op haar lag te wachten en knielde neer. Zij opende het boek niet, maar boog het hoofd diep en zuchtte hoorbaar. In de stille, halfduistere kerk, brandde een enkele gasvlam bij elken biechtstoel en flikkerde geheimzinnig het godslampje als een roode ster midden in het groote duister van de diepe en hooge altaar-nis. Nu en dan ging iemand met licht deurgeklepper den biechtstoel in, zoowel bij Verbeek, als aan de overzijde bij den pastoor. Keetje keek eens om of er nog veel penitenten zaten. Nu voor het eerst ‘zág’ zij pas haar biechtstoel. De plaats, waaraan zij haar zielsgeheimen toevertrouwde, die wist van al haar verdriet, van haar vertroostingen mede en die nu haar wanhoop gezien had. Indrukwekkend stond het meubel van donker eikenhout tegen den witten kerkmuur. Ofschoon Keetje geen bouwwerk kon waardeeren, voelde zij toch wel iets voor de zorg, die aan het tabernakel der zielsgeheimen was besteed; vooral nu zij ervan scheiden ging. Zij bekeek het beeldje van Sint Pieter, dat op een smalle kolom stond, daar waar het binnenschot biechtvader van biechtkind scheidde. Ze bekeek den heiligen Apostel met zijn droeve gelaatstrekken en een altoos kraaienden haan aan de voeten. En dan op den eenen hoek zag ze onder een sierlijk gothisch troonhemeltje de beeltenis van Sint Elizabeth, koningin van Hongarije, die in haar uitgespannen voorschoot veel rozen droeg; | |
[pagina 363]
| |
en op den anderen hoek den heiligen Joannes a Nepomuc, den poolschen bisschop, wiens tong werd uitgerukt, omdat hij het biechtgeheim der vorstin niet wilde schenden tegenover haar vorstelijken gemaal. Die drie beeldjes verlevendigden op dat oogenblik in haar de zachte intieme vertrouwelijkheid ten opzichte der heilige Geheimen; die oud-christelijke symbolische figuren brachten haar een weldadige kalmte. Wel was het diep in haar gemoed nog niet geheel tot rust gekomen, maar zij voelde zich verteederd. Ze bekeek die heiligen een poosje en het deed haar goed. Doch spoedig kwam zij weer tot haar droeve zelf terug, omdat de wèrkelijkheid voor haar nu eenmaal zoo anders was. Nogmaals rustte haar hoofd in haar handen. Zij zat onbeweeglijk. Alleen de gitten sprietjes, die haar hoedje sierden, bewogen en schitterden in het licht, dat van een kolom ter linkerzijde weerkaatste. Na een kwartiertje stond zij op en liep naar voren. Zij zag er zeer ernstig uit. Haar ovale, knappe en fleurige gezichtje was bleek. Haar lippen drukten zich vast op elkaar. Haar anders kordate houding was verslapt en Keetje had in haar gang iets van een hofjesbewoonster. Geruischloos en steeds recht voor zich uit starend, ging zij het hoofdaltaar voorbij en het wippende lichtje van de godslamp wenkte haar vergeefs tot een stillen groet aan het Allerheiligste. Onvoldaan ging zij verder door de donkere deur die tot de pastorie toegang gaf en toen naar boven om haar kerkgoed te verwisselen voor de tulen muts en het witkatoenen voorschoot.
Er waren dien avond weinig biechtelingen bij kapelaan Verbeek en het duurde niet lang of hij kwam met het brevier onder den arm, bonnet op het hoofd en met beide handen zijn rozenkrans houdend, uit zijn biechtstoel in de groote holte der sombere kerk. Even bleef hij op de zwartmarmeren knielbank voor de uit witten zandsteen gesneden communiebank knielen en terwijl de laatste der vijftig kralen van zijn bidsnoer door zijn vingers gleden, bad hij de laatste wees-gegroeten om zijn rozenhoedje van dien dag te voleinden. Dat staartje bad hij voor Keetje. Voor Keetje die ongelukkig, maar toch niet slecht was. | |
[pagina 364]
| |
Daarna ging hij, salueerend met zijn bonnet, toen hij het tabernakel, waarin de Heilige Hostie rustte voorbijkwam, dezelfde deur in, waardoor Keetje was verdwenen. Als hij de volgende deur opende, viel een hel licht uit de pastorie in de nauwe gang en zijn gestalte stond als een zwarte zuil een oogenblik onder de met een spitsen boog toeloopende deurpost. De dichtgaande deur nam het licht weer terug en doodsche stilte bleef in de gang.
Op zijn kamer gekomen stak Verbeek zijn gaslicht aan en een breed lichtvlak viel uit de geelzijden lampenkap op zijn bureau-ministre, waar eenige boeken en een enkel schrift openlagen op het groene laken. Zijn bonnet gooide hij in een hoek. Z'n rozenkrans verdween in zijn broekzak, dien hij door een spleet in de plooien van zijn toog wist te vinden. Zijn brevier bracht hij zorgvuldig naar een bidstoel, die tegen den muur stond. Die bidstoel met zijn zwart ebbenhouten ornament, rood-pluche armleuning en knielbank, was een cadeau geweest van een lief nichtje, dat na zijn priesterwijding den kloostersluier had aanvaard. Boven den bidstoel hing een kruisbeeld met een Christus, uit wiens wonden overvloedig bloed droop langs wangen, armen en zijde. Daaromheen hingen tusschen kleurige heiligenprentjes en vrome photo's eenige ronde zilveren reliekdoosjes, die met hun glazen voorkant gelegenheid gaven de relikwieën of overblijfselen der heiligen met een kus te vereeren. Er staken eenige boekjes uit het kastje onder de armleuning en ook het paarsche stooltje, het smalle lint, dat een priester bij het biechthooren om de schouders slaat, lag er bij de hand. Het dient echter gezegd, dat Verbeek zonder het te beseffen, zijn ‘bidhoekje’ hoe langer hoe minder bezocht en dat hij meestal zat bij het raam, waar een salontafeltje en een paar crapaud's stonden, die rijkelijk waren belegd met kleedjes, vervaardigd door de heilige handen van vrouwelijke parochianen. Hij hechtte weinig aan die dingen, want mooi was er niet een, en nam die giften aan om de verwende geefsters pleizier te doen en voor zijn collega's de gewoonte van het geven niet te bederven, maar toch zat hij liever in het wereldsche deel van zijn kamer dan in | |
[pagina 365]
| |
het supranatureele hoekje, dat zijn eerste ijver had ingericht. Niettemin was hij zeer ernstig en even dogmatisch gezind; ofschoon reeds in de sfeer van het onbewuste een strijd zijner zich oprichtende, levende en strevende menschelijkheid was begonnen tegen de doode dogmatiek, het voortbrengsel der doodende egale mediocriteit. Daarom was Verbeek nu eens menschelijk, dan dogmatisch, steeds denkend zuiver te handelen. Toen hij bij het neerleggen van zijn ‘vrouw’Ga naar voetnoot1), de boekjes wat had gerangschikt, stond hij een oogenblik te dralen, stak een sigaar aan en ging van zijn kamer. Hij liet de deur open om wat licht te hebben in de dwarsgang, die naar zijn kamer leidde en waar uit zuinigheid geen licht mocht branden. Juist wilde hij een der twee deuren, die op het bordes halverwege den trap waren, open doen, toen hij heel boven in het huis, Keetje hoorde stommelen. Zij kwam naar beneden. Hij kende haar tred. Hij keerde zich peinzend om, ging heel langzaam de weinige trappen op, die hem naar zijn gang brachten en bleef daar staan, totdat Keetje er ook was. - Keetje, kom eens hier! - Jawel, mijnheer, antwoordde Keetje. - Ga eens even mee naar mijn kamer. Ze gingen geruischloos loopend en in spanning naar Verbeek's kamer. - Keetje ga eens hier zitten... Hij schoof een stoel rechts van zijn bureau en ging zelf er voor zitten. Keetje begreep er niets van. Nog nooit had een geestelijk heer haar een stoel gegeven op zijn eigen kamer. Ze keek hem verbaasd aan en zei: - Wat beduidt dat allemaal eigenlijk, mijnheer? - Keetje, ik wilde eens een ernstig woord met je spreken... - Ernstig, mijnheer? - Ja, heel ernstig. - Ga je gang maar, mijnheer. - Nu dan, Keetje, wil je mij toestaan, dat ik je even onderhoud over datgene, wat je met mij van avond in den biechtstoel hebt besproken? | |
[pagina 366]
| |
Keetje kon haar ooren niet gelooven. Hier in de pastorie was zij eigenlijk op haar terrein. Zij was er de baas en niemand anders en nu zou hij haar willen spreken over iets, dat haar geneerend voorkwam en dat ze alleen in de kerk gewoon was te bespreken, in den biechtstoel.... Ze stond plotseling op. Haar door de spanning roode gezicht, droeg op de gescheiden zwarte haren de fonkelwitte tulen muts met verschgestreken keelbanden. Dat scheen haar strijdhelm. En voor haar lijf droeg ze, als blank schild, haar ongekreukten boezelaar. En achter dat schild stond de in zwarte japon gestoken heerscheresse eener pastorie, die tot op het laatste moment haar prestige zou weten op te houden. Zij legde een kleine roode vuist op 't bureau, plaatste haar linkerhand in de zij en sprak haar besliste weigering uit: - Nee, mijnheer, wis en waarachtig niet! Die dingen moet je èlders behandelen! - Maar, Keetje!...?... - Niks te maren!! - Maar Keetje, ik meen dat ik vergat je de heilige absolutie te geven. - Dat is uw zaak, mijnheer! Ik spreek er niet van. 't Zou wat moois zijn, als de heeren met de dienstboden biechtzaken op hun kamer bespraken,... dan liep de boel nog veel meer in 't honderd. Ik ga weg! Zij ging inderdaad weg en liet Verbeek in een kleine verwarring achter. Hij had haar nog willen helpen en de deur voor haar open doen, maar zij had hem voorkomen door te zeggen: - Blijft u maar zitten! Ik kan er wel uitkomen! Gut, wat een complimenten! Wat moet dat allemaal beduiden!? Toen was ze naar de keuken gegaan. Daar zou ze een uur alleen moeten zijn, want Mietje was juist naar den biechtstoel van den pastoor. Mietje moest altijd tegen achten komen als de laatste biechteling geholpen was, want ze had last van gewetensangsten, scrupulen of rotjes genaamd, en haar biecht liep gewoonlijk tegen het uur. Keetje voelde zich in de keuken niets op haar gemak. | |
[pagina 367]
| |
Die volslagen orde, die er heerschte: die groote vierkante hal vol van echt hollandsche helderheid; die gladde marmertegels van den onberispelijken vloer; die hel verlichte, blankgeschuurde tafel bij den witten muur; dat propere zwart glanzende fornuis met koperen knoppen; die zindelijke gootsteen met delftsche tegels en dubbele koperen pompkranen; zelfs het geplooide wit-tulen schoorsteenvalletje, dat alles had voor haar een tartende helderheid, een uitdagende orde, een verwijtende kalmte. Ze had met Mietje alles zelf gewasschen, geschuurd en gepoetst, alles en alles, maar nu ze alléén, als dè Wanordelijke, in al die orde kwam, nu kon ze het onmogelijk uithouden en ze ging wat opruimen in de huiskamer waar de thee-boel nog stond en wat rommelen in den kelder, tot dat Mietje terug zou zijn. Deze bleef haar tijd uit; want ofschoon de pastoor bijzonder zijn best deed haar gerust te stellen, gelukte hem dezen avond niets, daar Mietje vast besloten was, morgen, op den Eersten Vrijdag der maand, eens met een bijzonder zuivere ziel zich op te dragen aan het Allerzoetste en Allerzuiverste Hart van Jezus.
De kwaadaardigheid die Keetje bij Verbeek had getoond, was echter gauw verdwenen. Zij speelde in zoo'n geval eigenlijk meer comedie. Want, om in haar armzaligheid niet alle gevoel van eigenwaarde, niet alle zelfbewustzijn te verliezen, was het Keetje's gewoonte geworden zich op te winden, als zij het kon doen voorkomen, dat men haar rechten beperken wilde. In den laatsten tijd was er nog iets anders bijgekomen waarvan Keetje zich echter niets bewust was Zij was eenmaal gedupeerd, zeer zeker. Maar niet door één man, door een bepaald persoon, op wien zij haar toorn kon botvieren, maar door ‘DE’ man, door het ingebeelde universaal-wezen, dat door heerlijke bovennatuurlijke voorstellingen haar als meisje had verlokt. In ‘DE’ man, begon zij meer en meer haar vijand te zien en 't werd een zeldzaamheid als 'n man genade vond in haar oog. Toch had ze nog de stille hoop eens door een man te zullen worden verlost uit haar gevangenis. Dat zou haar eenige redding wezen. Of het moest zijn, dat de bovennatuurlijke godsdienst definitief de ontwaakte vrouw in haar kon temmen en haar | |
[pagina 368]
| |
natuurlijk liefdesverlangen omzetten in een supranatureele erotiek met het kussen van kruisjes, reliekglaasjes en priesterhanden, met de inbeelding van Jezus' Heilig Hart, dat zich aan haar boezem drukt en met de hysterische verliefdheid op de abstracte Causa causarum, manlijk van geslacht. Nu werd ze nog telkens heen en weer geslingerd door haar primitief denken en even primitief gelooven, door harde werkelijkheid en schoone ficties, door aangeboren goedheid en in 't bewustzijn tredende verdriet, door een naïven goeden wil en een toornende machteloosheid, door haar zachtheid, die ze uit kinderlijk gelooven had verkregen en door haar opkomenden haat.
Verbeek verbeeldde zich nu, dat hij Keetje wèl begrepen had. Hij zag haar voor zich als een ‘diepbeproefde ziel’, als iemand die ‘veel strijd had’, en met wie ‘God een minzame afrekening zal houden’. Daarom speet het hem, dat Keetje was weggeloopen. Hij had haar zoo graag geholpen en ze weer met den Heiland verzoend, opdat zij den moed zou hebben haar lot te dragen en altijd goed blijven. Onder goede leiding, dacht hij, zou Keetje wel weer beter worden, maar van die leiding zou dan ook alles afhangen. Tja, wat moest hij doen? 't Is een vreemde geschiedenis... - Wacht!... Hij ging naar zijn bidstoel en bad voor Keetje. Nog eens voor Keetje. Daarna ging hij naar zijn bureau, prevelend: - Koningin des Hemels, bid voor het arme Keetje!...
Een paar bladzijden had hij van zijn preek geschreven, toen er heel zachtjes aan zijn deur werd geklopt. - Ja, binnen! riep hij, zonder op te zien. En hij schreef den zin af, dien hij begonnen was. Toen keek hij kalm en vragend om. Daar stond Keetje in zijn kamer, dicht bij de deur. Haar rechterhand onder haar boezelaar, haar linker in elkander geknepen voor de borst. Nauwelijks had zij de zachte blikken van Verbeek ontmoet of ze bedekte haar betraande oogen met haar hand en bleef zoo staan, langzaam snikkend, totdat de hand onder den boezelaar haar voorschoot ophief om er de tranen mee te drogen. | |
[pagina 369]
| |
- Arme Keetje! zei Verbeek. Keetje nam haar handen van haar behuilde gezicht weg, knikte bedeesd: ‘Ja’, liep naar den bidstoel en viel daar op de knieën. Verbeek begreep alles. Hij zocht gauw zijn bonnet op, schoof een stoel met den rug tegen den muur naast Keetje, ging zitten, nam met zijn vlugge vingers het paarsche stooltje dat hij zich omhing en voordat Keetje, iets zeggen kon, zeide hij: - Keetje, wat ben je in de war!... Wat moet je veel verdriet hebben, kind... Kon ik je maar helpen... Ja, ik kàn je helpen... Zooeven heb ik de Moeder van Smarten voor je gebeden en nu ben je weer hier teruggekomen om je met het Heilig Hart van Jezus te verzoenen... Keetje snikte luid en kermde zacht, terwijl de tranen steeds rijker vloeiden. - ... Stil, laat ons nu alles in orde maken. Je behoeft je van niets meer te beschuldigen. Als je alleen maar zegt, dat het je spijt, wanneer je den goeden God door sommige woorden mocht beleedigd hebben... - Ja, Eerwaarde, zei Keetje met een hooge huilstem. - Welnu, maak je dan over niets ongerust. Je hebt je tot nu toe ongelukkig gevoeld en bent tot morren gekomen. Nu krijg je een heel andere werkkring. Van dezen pastoor, die het niet met je kan vinden, ga je weg om aan een andere pastorie misschien wat meer goedheid en vriendschap te vinden... Je weet, er is een zekere mate van geluk noodig om deugdzaam te zijn. Je hebt de plicht dat geluk te zoeken... Zie nu dat je van den nieuwen pastoor het goede leert kennen. Ik weet niet anders of hij is een heilig priester. En dan zal Keetje zich eindelijk op haar plaats voelen en gelukkig en goed worden... Na lijden komt verblijden, goed mensch! Wie met Jezus geleden heeft, zal met hem gelukkig zijn! Werp al uwe kommernissen op den hemelschen Vader, zegt de Heilige Schrift, want Hij draagt zorg voor U.... Kom, doe nu eens goed je best!... Draag je morgen op aan het Lijdend Hart van Jezus, dat van liefde tot den mensch versmacht en dat u met zijn oneindige Liefde bemint; opdat Het je moge vertroosten met zijne god- | |
[pagina 370]
| |
delijke Liefde, wanneer Hij in de Heilige Communie bezit neemt van uw hàrt... Keetje was stil... Zij sprak haar berouw deemoedig en getroost uit. Haar beste zelf was weer boven gekomen. Hoop verkwikte haar en toen Verbeek, na de absolutie te hebben gegeven, opstond, stond ook zij, verlicht op en er was een glimlach om haar mond en een blijde straling in haar nog vochtige oogen. Verbeek ging even voor zijn bureau zitten, schoof een lade open en rommelde erin. - Mijnheer Kapelaan, zeide Keetje, die nog niet wegging, omdat ze begreep dat hij iets voor haar zocht, - Mijnheer Kapelaan, ik weet niet wat het is, maar soms is het alsof Satan in mij leeft... - Wat dat is, Keetje? Ik weet wel wat dat is; dat is nièts! Heelemaal niets! Daar moet je maar mee lachen en je van die vreemde buien niets aantrekken... Denk nu nergens meer over... Kijk eens! wat ik hier voor je heb!?... Een kruis... door de Paùs... gewijd... Dat geef ik je als gedachtenis. - Hij stak Keetje een nikkel met zwart hout ingelegd kruisje over en Keetje nam het blijde aan. - Dank je wel, Meneer Kapelaan, ik zal het altijd bij me dragen. Dan zal ik nog dikwijls aan mijn goeden biechtvader denken. - Goed zoo, Keetje, doe dat. Ga nu lekker wat werken. Je gaat maar wat zilver poetsen, dat het heerlijk blinkt; je zult zien, dan houdt je je goeie bui, hè?! Ik moet ook nog wat aan mijn preek poetsen... Dag, Keetje, morgen zie ik je nog wel, hè?! - Ja, mijnheer, eerst zal ik nog eens komen hooren of u ook poetsen kunt, dat het blinkt; morgenochtend. Lachend ging Keetje weg en de avond verliep voor haar in blijde stemming. |
|