| |
| |
| |
Voor een venster door Aart van der Leeuw.
Als ik nu loop tusschen de grijze huizen en het groene hek, dan denk ik dat ik vele wegen zag schooner dan deze. Ik mis er tegelijk het ruime van den landweg en het vertrouwelijk-beslotene van stadsgrachten.
Ik ben niet jong gebleven en de volle jaren hebben mij verwend. Maar zoodra de herinnering komt en hare stem en haar beelden, dan weet ik weer hoe hier het pad was tusschen mijn hart en dat van de wereld, hoe ik uit zijn gewemel het leven leerde en al mijn verlangens, droomen en vreugden in verscheiden gestalten en vormen daar kwamen en weder vergingen.
Veel is er veranderd en als ik het hoofd ophef herken ik nauwelijks het raam en den gevel.
Daar zat ik gansche dagen voor een beduimeld tafeltje op een kleinen, dierbaren stoel. Ik had hem zien worden uit de handen van een zingenden man voor mijn venster. Eerst had zijn scharewiel gesnord en waren de vonken uit het staal gestoven, toen had hij zich met gekruiste beenen neergezet en onder een feestig geschaaf en gehamer was langzaamaan, uit snippers en spanen, iets magers en bloots opgestaan, met pooten en armen, dat kou leed en om kleeren vroeg. Van een gelen bundel biezen waar de zon op scheen, vlocht de matter al vroolijker zingend. Soms keek hij naar boven en knikte mij toe. Een bruine vrouw stond er wiegelend bij, een slapend kind in de armen. Als het stroo zachtjes onder mij kraakte en de leunigen zich buigend voegden naar mijn behagelijke rust, dan dacht ik vaak aan die geboorte uit geurig, blinkend hout en goud-gestolten zonneschijn en ik hoorde het lustige liedje weder, dat mij lokte mede naar vreemde streken en avontuur.
De weg verbond de stad aan het dorp, ik betuurde het zich
| |
| |
kruisend vertier dat van beiden beurtelings een steedschen of landelijken aanblik ontving.
Des morgens kende ik alle gezichten, ik was dan zelf frischgewasschen en mijn oogen stonden helder; vreugdig stemde het haastig arbeidzaam bewegen der vroegte samen met mijn pasontwaakten, levensdorstigen zin. De schorre stoomfluit gaf zijn sein in de verte. Werklui trokken in troepen voorbij om mij hun aardig gereedschap, hun bontgelapte broeken, kan en boterhammenzak te laten zien. Toch waren de lachende fabrieksmeisjes mij liever dan de baardige arbeiders die niet opkeken. De wind deed heur rokken flappen en fladderen en maakte met de zon een dansje van licht en schaduw in heur hals en heur haren. Mijn wakkere blijdschap tripte en dwarrelde mede, doch uitte zich slechts in een enkel genoegelijk groetje naar buiten. Wat later werd de drukte gewichtiger; trage karren dokkerden langs, waaruit slobberige spoeling opklotste, de kinders die stoeiend aan den bak hingen in een geniepig sprongetje bespattend.
Des avonds waren het de boeren die huiswaaats keerden. Mijn oogen straalden ervan zooals hun karwatsen klapten; de paarden draafden met wijde neusgaten en beschuimden bek, wielen ratelden en daverend werden de melkbussen in horten en zwaaien dooreengeschud. Ik juchte als ik het hooi rook, huizenhoog ruischte het langs de boomen, ik strekte de armen uit naar dien vollen, wiegelenden ruiker, doch kon de glanzende halmen niet vatten in mijn begeerigen greep. Kinderen lagen als in een bed op den top van den stapel, uit hun stemmen klonk nog de vreugde van het feestvieren op de weide dien dag, een meisje droeg bloemen door het haar gewonden, van de jongens waren niets dan de blozende hoofden te zien. Ook zat er wel een man alleen, rood en bezweet op den berg, zijn jas over de schouders, de mouwen hingen erbij, terwijl hij met beide handen den blikken drinkkan aan de lippen bracht, hij dronk de zon, zoo blonk het tusschen zijn vingers. Wanneer de wagen heen was gewaggeld door zijn groene eerepoort, bleef het toch blinken overal. De laatste stralen vloeiden over den bodem als een wilde, stroomende beek; want de lieden die er liepen waadden door golven druipend en diep. Zij hieven het nijvere staal van hun ambacht hoog in den laaienden gloed, fel fonkelden
| |
| |
zeisen en spaden, ik moest er de oogen voor sluiten. Snel sloeg ik ze open dat toch moeder, door het uur herinnerd, mij niet van sluimerlust verdacht. Immers de schemering viel; en als het gewemel het schoonst was in het kleurige licht, als de paarden steigerden en hinnikten van weligheid, als de blijheid om den avond in zwellende rumoeren hoorbaar werd en rossig brandde over de wangen, dan was het bedtijd voor mij. Zoo moet het een mensch te moede zijn die den dood voelt naderen; ik nam met tranen afscheid van den dag en zijn leven, want aan een morgen dacht ik niet.
Maar 's middags vertoonde de weg eerst recht en feestig zijn gansche, dubbele wezen. Zwaar-klotsende klompen, naast fijner, glimmender schoeisel deden het stof er stuiven. Petten en deftige hoeden gaven elkander een groet en het antwoord. Blauwige rook van sigaren, met pijpdamp dichter en dikker, wolkte en dreef tusschen de hoofden die, bleek en gebaard of breed en gekoperd, knikten en bogen boven buis of boord. Een vuile, ruige hond, een tuig om den kop, blafte hazewinden en glanzende doggen aan; een gespoorde ruiter sloeg ernaar met zijn zweepje. Midden op het pad hield een koetsier de leidsels in, zijn vurige beesten hieven de voorpooten op en deinsden terzijde; over de kap en de portieren negen zich parasols en in bloemen en veeren verscholen gezichten. Die staarden als ik gespannen naar de opdrommende kudde der koeien, de groote gehoornde koppen die zij elkander, de oogen wijdgeopend, op de schouders legden, hun deinende ruggen, waaruit de schoften op staken en hun schuifelende pooten en zwaaiende staarten, die een gedwarrel maakten dat voor je kijken danste en duizelde. Een fluitstoot gilde van verre, de teugels werden gevierd, het leder kraakte, de drijvers schreeuwden en deelden slagen uit in het ronde, de runderen drongen te samen, en donderend en geweldig dreunde de spoortrein voorbij, dat de lamp en de ruiten trilden.
Door een rastering van groene, puntige spijlen was de spoorbaan van den weg gescheiden. Daar liep geen mensch; nadrukkelijk verboden de piekige palen den toegang, verschikkelijk zou het wezen als er iets levends bewoog tusschen de harde, blinkende messen der rails, wanneer het stampende rommelen van wielen naderde. Kwajongens klommen wel op tegen de stijlen, met
| |
| |
handen en voeten het hout omklemmend; ik ging dan schreiend de kamer in.
De goederentreinen gaven een heerlijk spel in de talloosheid hunner wagens en den wisselenden klank van het gedender, waaruit zich de lengte en het treineinde klaarblijkelijk voorspellen liet. Allerlei vreemdsoortige waren en werktuigen verbaasden mijn grage nieuwsgierigheid - waar kwam dat vandaan en waar moest het henen - de gesloten wanden en donkere zeilen verhulden nog grooter geheimen en wonder. Mijn vingers probeerden te tellen, maar mijn handjes bleken te klein die eindeloosheid te omvamen, ik staarde maar met een open mondje, in steeds stijgende verwondering en voelde den duizel van het grenzenlooze en een schrik van oneindigheid.
Personentreinen reden dan langs mij, kleiner en vertrouwelijker. Eerst de machinist die op zijn balcon van kool en ijzer bezig aan de remmen rukte, met naast hem de stoker, overstort door den gloed van zijn blakenden oven, vervolgens de tallooze hoofden voor de raampjes, die alweer voorbij schoven als ik ze dacht te herkennen, - mijne argelooze liefde ging vol naar die deinende gezichten, voelend hun knik als een vriendelijk-groetend welkom en droef vaarwel terzelfder tijd - en eindelijk de conducteurs; zij leunden aan de open deuren van hun wagen en wuifden en wenkten en riepen naar ons, naar de voordeur, waar de werkster met haar opgebonden rokken bij de emmers stond, zij waren zeker familie.
Het werd stil na een laatste geratel en ik kon het water weer zien dat achter de spoorbaan in zijn kalmen spiegel, den helderen hemel of zijn varende wolken bewaarde. Daar dreven de talrijke schepen, als in een droom traag en zonder geluiden. Zij bewogen zoo langzaam dat ik alle dingen van die woning, die een huis was als het mijne, bevragen kon en bedenken. Voor de kajuitruitjes hingen de witte gordijntjes, poppig en proper geplooid; op het daakje rookte een schoorsteen, wiens wapperende vaantje allerlei prettigs vertelde van wat daarbinnen gekookt, gestoofd, en geleefd werd; bij het deurtje schilde een meisje aardappels uit een bak op haar schoot, zij gooide ze klaar en blank in een koperen ketel en liet de schillen glijden langs haar schort, haar broertje deed zijn wit-blonde hoofd en zijn dappere
| |
| |
lijfje op een hobbelpaard heen en weder zwieren. Vaak lag het ruim van het schip voor mij open en verbaasden mij de geregelde rijen van turven en steenen en in stapels als kogels, de gele, glimmende kaas. Uit de tonnen en zakken bovenop het dek kon ik niet wijs worden; aardiger vond ik de groenten die alzijds uit de zeilen puilden, bloemkolen als koppen in hun groenen kraag en armenvol fleurige penen die over de voorplecht een bloemigen schijn in het water gaven. Sommige schuiten leken zoo groot als een kerk, de masten waren opgericht en de wimpels wuifden en kronkelden van de toppen: zij kwamen uit vreemde landen. Mannen en vrouwen lagen gebogen met de borst op den vaarboom, langzaam, struikelend verzetten zij een voet en dan weer een; ook kinderen duwden er mee, de haren hingen over hun voorhoofd. Daar werd ik bedroefd van, ik had wel willen wenken dat zij uit zouden rusten in mijn eigen stoel, ik had dan mijn moeder om boterhammen gevraagd en kroezen vol melk, ik had hun beloofd dat zij hier mochten blijven en hen het verwilderde haar uit de oogen gekamd. Ik trok een kwade lip tegen den man bij het roer die een pijp rookte en de anderen liet werken, tranen drongen op naar mijn oogen; het was niet altijd vroolijkheid door een raam naar de wereld te zien. Maar ik schaterlachte alweer; de kees rende als een dolle de loopgang langs, van het eene eind naar het andere, razend kefte hij naar den walkant. Ik sprong op en sloeg tegen de ruiten. Met zijn voorpooten stond hij op den rand van de planken, zijn bezig staartje pluimde achteraan, bij elk blafschokje boog hij verder over naar de vaart, nog een zetje en hij lag er te spartelen. Met mijn vuisten bomde ik tegen het glas. Dan viel de stilte, het schip voer voorbij en kwam nooit weder.
Ik hield mijn adem in als de fluit van de stoomboot klonk. Alle schuiten weken verschrikt terzijde en machtig en alleen, bruisend, schuimend en ruischend, sneed het donker gevaarte zijne diepe voor door het water, dat vluchtte in breede, klotsende golven, die bijna den oever bespoelden. Even maar zag ik den kapitein, streng en recht bij het roerwiel; de mannen die er sjouwden konden geen schippers zijn, want hun blauwe kielen en ook hun gezicht vlekten zwart van het roet uit den schoorsteen. Geluiden van kettings en ijzer verboden dat de kajuit deed droomen
| |
| |
van huiselijkheid en ook kinderen speelden er niet. Lang nog was het water woelig en bleef een bruine damp drijven om de huizen en tuinen aan de overzij.
Uit den wegtrekkenden rook kwamen zij weer zooveel te schooner en frisscher te voorschijn. Zij lagen als vriendelijke menschen, die zich plagend voor mij verscholen, gansch in een lossen mantel van groen en bloemen gedoken. Wingerden klommen op om de vensters en bloeiden over de kozijnen de kamers in, roode en witte rozen konden de bloote steenen niet velen, maar verborgen ze onder hun sneeuw en hun vlammen; ook van de terrassen daalden de planten in klokken en kelken of zij vol waren van kleurige vogeltjes, zij bogen zich over de vaart en zagen hun bonte gezichten zachtjes-dansend uit de diepte weerschijnen. In de tuinen groeiden de hooge boomen en maakten donkere gangen om hunne stammen, maar de toppen staken boven de daken uit en waren licht en verguld van zonneschijn. Om het mooiste balcon liep een hek als uit takken gevochten, ik meende er gedaanten te zien die, elkander omstrengelend, korven vol druiven op hun schouders torschten. Vaak sloeg de tuindeur open en een dame, blootshoofd, in prachtige kleeren, kwam buiten en vleide zich langzaam op een ruststoel neer, zij hield een boek in de hand, zij las er in, of staarde over het water. Gespannen had ik haar slanken, zwevenden gang, haar neerzitten en haar mijmeren onder de bloemen bespied. Even behuiverde mij een voorgevoel van een ver, doch beloofd genieten, ik verlangde er naar om groot te zijn, mijn hart klopte en ik voelde het geluk van het leven.
Dan moest ik ook opzien naar den ouden toren, die zijn vijf verweerde toppen uitstrekte naar de wolken; hij stond dicht bij mij en ik voelde een eerbied alsof hij mij beschermde. Vader vertelde mij wel dat de donkere, magere staak, dien ik maar even van ver onderscheidde, veel hooger was, de hoogste van het land, maar ik geloofde dat niet! Hoe dorst hij zich, nietig en klein als mijn speelgoed, te meten met den geweldigen reus die daar machtig verrees. Ik kon hem van den voet tot den top niet ineens overzien, maar neeg wonderend het hoofd achterover, terwijl hij dan, aldoor groeiend en stijgend, de groene luiken van zijn galmgaten uiteenklepte, het gouden gezicht van
| |
| |
de klok deed schijnen, zich omwond met transen en balustraden, totdat mij zoo, eindelijk, tegelijk met de wijde, open, lichte ruimte van den grooten hemel, de vijf door flikkerende vuurtjes gekroonde spitsen verrukten. Onder zijn schaduw gezeten overkwam mij het vreemd vermoeden van een gehoorzaamheidsplicht die ik niet slechts aan menschen verschuldigd was. Zijn zware, dreunende slagen verdeelden den dag, zij geboden mijn opstaan en naar bed gaan, zij meldden den thuiskomst van vader en het uur van den maaltijd; de levende, blinkende haan, die uitzag naar alle kanten, was de meester der winden en wees hoe zij waaien zouden, en Zondagsmorgens, wanneer mijn weg eenzaam lag en veranderd, dan begon een roepend gebeier van kóm-dan, kóm-dan, als de diepe stem van een ouden man. Van alle kanten kwamen de buren, die ik bijna niet in hun deftige kleeren herkende, een boek tegen de borst drukkend, aangestapt. Zij hielden de ruggen gebogen en keken recht voor zich uit. Het golvende galmen dreef hen voort alsof zij een straf vreesden. Maar ook als de wekker van mijn verbeelden herinner ik mij dien toren. De sprookjes die moeder verhaalde in den geheimen, weifelenden avondschemer werden onder zijn hoede een vage wensch, een nieuwe werkelijkheid. De vogels, om zijn rustigen sluimer in breede kringen drijvend, wilden mij iets uitleggen in hun dalen en rijzen, zwieren en zwenken, wat ik niet begreep, maar mij toch blij maakte en vol van een warm verlangen. Bij zonsondergangen gloeiden de kleuren dáar het schoonste, ik dacht aan tuinen die ik niet kende en aan een kasteel uit edelsteen; want de muren wisselden van tinten, en blaakten en bloosden tot zij in den nacht verbleekten. Dan steeg de maan achter zijn donkere gedaante, zij dreef als een bootje, maaide met haar sikkel de welkende bloemen van de hemelwei, of lag daar als de gouden nagel van een koningszoon. Doch wonderlijker leek mij nog die andere maan, met zijn ronde gezicht dat lachen kon
en schreien, dat alles van mij wist en waar ik in tuurde tot mijn oogen zich sloten, vochtig van blank licht en droomerigheid. Hij rees op boven die vijf gespreide vingers, een vogel gelijk die een man uit de hand vliegt; immers alles vond in mijn toren zijn oorsprong en einde. Als ik in bed werd gelegd en toegedekt en moeder naar het raam liep, was hij het
| |
| |
laatste, eer de sombere gordijnen zakten, dat ik groeten kon tusschen de stille, fonkelende wolken, en hij gaf mij een wenk terug, vaarwel van den heerlijken, vollen dag waarvan mij het scheiden zoo zwaar viel. Ik sliep in met zijn beeld, mijn waken kon het niet loslaten, als een stervende het laatste licht; dan week het, verflauwde, in een vaag beloven van later en ginder, en in mijn droomen kwam het weerom.
Een avond lag ik met wijdgeopende oogen tegen den slaap te kampen, daar het licht nog leefde en ook het ruchtige zomergeluid van den weg. Het kussen plooide zoo wit om mijn gezicht en mijn handen bewogen zoo duideiijk op de dekens, dat ik mij niet gewillig te rusten kon leggen. Toen was de deur zachtjes opengegaan voor vader en moeder die voorzichtig naderkwamen. Vader droeg een zwarten, glimmenden hoed op het hoofd en liep recht en ernstig, om moeder beefde een wolk van glans en kleuren of de zon achter haar scheen; van alle meubelen die zij aanraakte met haar schemerende kleeren fluisterden stemmen iets vreemds en onduidelijks. Zij bogen zich over mij als andere menschen; verwonderd voelde ik een baard aan mijn voorhoofd en op mijn mond lippen die naar een geur smaakten. Snel slopen zij heen. Ik wilde hen grijpen en tegenhouden; maar kon het niet. Weedom van verlatenheid, wrok om een onverdiend onrecht en diep meelij met het arme kind dat alleen bleef, vervulden mij. Ik kon die groote gevoelens niet bevatten alle tesamen in mijn hart en brak in tranen uit. Met natte wangen sliep ik in en werd wakker in stilte en duisternis. Mijn verlatenheid bedenkende ging ik hulpeloos in de peluw zitten en voelde den nacht over mij komen. Ik had hem nog nooit zóo gezien. Veilig werd ik er voor weg geborgen 's avonds tusschen de dekens, mijn oogen vielen toe als hij naderde en als ik weer opkeek wenkte de nieuwe, blije, zingende morgen aan mijn hoofdeneind. Hoe zou ik mij nu verstoppen en niemand die mij helpen wilde! Ik voelde den donker eindeloos-wijd om het huis tesamen gedoken, van buiten gleed hij gestadig naar binnen, stil klom hij over de vensterbank en schoof de wanden uiteen, voor de open deur rezen zijn schouders en schuifelend kroop hij van onder mijn bed over het vloerkleed, hij raakte de tafel aan die een zucht gaf, hij drukte zijn rug aan de kast
| |
| |
dat het kraakte, zijn adem voer ritselend langs het behangsel en zijn ongewisse tasten zocht in alle hoeken. Ik wachtte roerloos, van schrik verstijfd, tot hij mij vinden zou. Een zware hand woog op de lakens, ik wist mij nu tóch verloren en gilde het uit in snerpende schreeuwen. Bij het helder-goudelend kaarslicht en de van den veiligen dag zoo welbekende stem, welke de meid vriendelijk deed klinken van kalme vertroosting, bedaarde mijn snikken wat. Wel dansten nog gedaanten om de bevende vlam, wel wist ik den nacht nog ver om mij heen met zijn sombere holen en gangen, zijn vlakten en bergen en zijn oneindige macht, maar de vertrouwelijke muren hielden de wacht, als goedmoedige menschen die dit aan vader en moeder beloofd hadden. Plots hield ik den adem in en luisterde. Vaag en sidderend drong het begin van een klank naar hier, diep uit het eind van de donkere wereld. Ik beefde alsof de avond mij geroepen had. Ik roerde mij niet in de kussens, mijn polsen klopten van verwachting, ik voelde de bewondering van het wonder, doch de angst nog niet. Maar toen het geluid van verre allengs aanzwol tot een duidelijker wijze, een vreemd gezang, zooals ik te voren nog nimmer gehoord had, beurtelings schreiend, galmend en juichend, vatte de nacht mij weer gansch in zijn duisteren greep, zóó duizelend en dicht, dat het licht uit de kamer verdween en ik, met strakke oogen turend naar 't gordijn, daar de schimmig-flakkerende grimassen zag dansen van dit zingen dat naar binnen wilde. Nog een seconde en het namenlooze, dat ik mij niet eenmaal verbeelden durfde, zou door het venster treden ten voete uit. Maar de meid, begaan met mijn hulpeloos gezicht, had mij op den schoot genomen en, de armen om mijn hoofd, dit veilig aan haar borst geborgen, zachtjes-lachend hoe ik nu bang kon wezen voor het liedje van plezier van den dronken knecht van den bleeker. Langzaam verflauwde de deun, grappig was het de onbestuurde stem te hooren overslaan en grommen
in de diepte, ik had willen kijken hoe de man daar zwaaide en draaide, slingerend van den eenen kant van den weg naar den anderen. En elken morgen, in mijn leuningstoeltje, verlangde ik dat de kar verscheen, hoog met het waschgoed in krakende manden en puilende zakken bestapeld, om uit de gebogen, slovende
| |
| |
gestalte achter den wagen den huiver van den nacht te bespieden, mee met den koddigen tuimel der dronkenschap.
Lang tuurde ik hem na, tot hij om den hoek van een straat verdween; maar ik bleef op den uitkijk, want ik wachtte Noordam, den boer. Het eerst verscheen zijn buik, bol en geweldig, door een zware, stalen ketting, strak over zijn vest spannend, nauwelijks gevangen gehouden, dan volgde zijn hoofd, oolijk en welgedaan, met een blos van bloemen en vruchten. Telkens was het mij nieuwe vreugd het licht van zijn pintere oog en de vonk van zijn koperen oorring tusschen het gloeiende wangenrood te zien schitteren. Maar zijn handen die waren aan hem de geheimzinnigheid.
De boeren van het Noorderland
Hebben tien vingers aan elke hand
Vijf en twintig aan handen en voeten
Hoe zou men dit lezen moeten?
De oplossing van dit rijmende raadseltje had ik nooit begrepen, doch het wonder dat er in wordt gezongen had mij getroffen. De boer Noordam kwam uit het Noorderland, maar in zulk een kittige haast zwaaide hij de armen langs de zijden, dat ik zijn vingers niet tellen kon. Tien vingers had hij aan elke hand. In Noorderland, luilekkerland, want die lagen in dezelfde streken, daar woonde hij met vrouw en kinderen in zijn groote, witte huis. Om twaalf uur, als zij aan tafel zaten, dan riep hij ‘vrouw, ik ruik het varken in de pan’, hij snoof met den neus en wachtte gulzig en dreigend, een mes en vork in elke hand. Nu vlogen alle deuren open, en op schotels en schalen werden gebergten van dampende aardappels en geurige groenten binnengedragen, de gezichten der knechten bleven achter de stapels verborgen, het vleesch rolde in kruiwagens af en aan, door het raam vlogen de gebraden hoenders binnen en van den rijstebrijberg kon ieder scheppen wat hij wilde. De boer at maar door, hij riep steeds om meer en met zijn tien-vingers-aan-elke-hand veegde hij de laatste kruimkens tesamen. Onderwijl groeide zijn buik dat zijn vest kraakte en de tafel wipte.
Als ik mijn wang tegen het raam drukte en mij inspande om duidelijk te zien, onderscheidde ik boomen vlak onder de wolken. Achter die boomen daar lag het land.
| |
| |
Bij heerlijk zonneweer wist ik dat de moeder die haar kindje reed zeker haar wandeling langs mijn venster niet verzuimen zou. Ik had het blauw van den hemel er al om bespied, geluisterd naar het geluid dat de wind door de bladeren maakte en hoe het licht den weg bedekte onder een teer-bewegelijk schaduwnet. Dan gleed het wagentje nader, zoetjes en voorzichtig door schijn en schemer, en het leek mij of de wind nog zoeler was dan hij aan de kronen der boomen vertelde en de lucht nu nog dieper en smetteloozer dan zij eerst boven de bloeiende huizen klom. De moeder en de zachte zomermiddag waren mij weerzijds de boden van hun liefelijkheid. Het kindje rustte achterover in zijn kussens, de dekens en spreien die om hem waren gevleid schenen in verscheidene kleuren waarvan ik de namen niet kende, maar die in hun stralende samenvloeiing en veelvuldigheid aan bloemen deden denken waarmee het reizende bedje bestrooid zou zijn. Bevende vlokken van glans dansten en trilden tusschen die tinten, of zij levende vlinders verbeeldden, en het verrukte wanneer in zoo'n spelende lichtvlek plotseling een roze, bloote arm zichtbaar werd die zijn vastgesloten vuistje rustig boven het dek hield. De moeder duwde met de eene hand; met de andere, zich vooroverbuigend, verschikte zij een plooi en een kantje, of schoof de peluw recht. Als in het ronde hoofdje de oogen geopend waren lachte zij knikkend haar kindje toe, en zoo het sliep met zijn ademend mondje, lachte zij nog inniger tegen zichzelf. Ik hoorde de vogels zingen in de takken, zoo stil werd het overal, witte vleugels dreven in de heldere ruimte, en het goud op de torentoppen brandde zijn vreugdevuur. Langzaam wiegde het wagentje voort. Een moede loomheid zonk over mij, een mat behagen. Ik droomde ervan hoe heerlijk het moest wezen zoo zorgvuldig behoed en neergelegen, in een vrije wisseling van waken en sluimer, door de koesterende warmte van den dag, op de geruischloos-rollende wielen te worden gevoerd, met mijn hoofd op het
kussen en verder veilig toegedekt. Maar zelf had ik alreeds tegen dien wensch van neen geknikt, een vreemd gebaar, daar tot nu mijn verlangens nog nooit dan door ánderen waren ontkend. Ik begreep vaag in mijn hart hoe de jaren iets hadden genomen dat zij niet weergeven, hoe ik, de jongen die daar in zijn stoeltje leunde, het kindje dat slapend
| |
| |
door den geurigen middag reed nimmermeer wezen zou. Het was het verleden van mijn leven dat ik zoo zag voor de eerste maal vol in zijn wijze, voorspellende wezen, diepe gevoelens rijker, droef heimwee en weemoedige herinnering.
Maar dit gebeurde mij reeds onder de macht van den slaap die naderde, op die grens waar alle wonderen van ons leven ontluiken. Ik dommelde in, mijn gezicht opgeheven naar den klaren hemel. Mijn droom ontving zijn eindeloos licht en zijn reine zaligheid van de onbewogen zee waar ik blind in staarde, en zuivere stemmen zongen mij hun zachte muziek toe. De oogen opslaande troffen mij nog die zoete tonen, en vreugdevol ontwakend zette ik mij te luisteren naar het orgel dat daarbuiten speelde voor onze deur. De sleepende melodie dreef heen naar de verte, zich vermengend met het licht, het blauw en het groen van lucht en geboomte. Tot tranen verteederd verwachtte ik voor altijd te mogen mijmeren aan dit oeverloos glansmeer, waarvan de ijle tinten ineenschoven en rillende verkwijnden. Even wendde ik het hoofd of ik moeder niet zag in de kamer, ik wilde innig haar hand vatten om met het liefste dat ik kende die kalme heerlijkheid te deelen. Maar reeds een ander, joliger lied kwam binnendansen, ik voelde het bloed in mijn polsen bonzen, een dolle woestheid drong mij luidkeels roepend mijn arme stoeltje op den grond te smakken en het dan nog te vertrappen bovendien, de bladen van mijn platenboek tot flarden te verscheuren, ze wegwerpend naar alle kanten dat zij als meeuwen langs de wanden scheerden, maar toch verroerde ik mij niet. Heviger nog bruiste het in mij, als drop na drop in felle korte brokkeling een piano-orgel zijn vurige regen van kletterende nootjes over mij tinkelde. Onbewegelijk zat ik terneder, maar in mijn gedachten tilde ik als een meisje heur rokken, boog ik en leende mij over, stampte met den voet op de planken, hief de gespreide vingers omhoog, om eindelijk in al-trotseerende uitgelatenheid met een sprong vanaf het kozijn mijn vlucht te nemen en zoo, op de uitgestrekte armen drijvend, als een vogel in de peillooze ruimte te zwieren en op te stijgen. Ik vermoedde het wezen niet van den brand die de deuntjes in mij ontstaken. Zij rekten zich, slechts
even ontwaakt, de passies mijn latere gezellen; doch ik, een onnoozel
| |
| |
kind, genoot van hun wakkeren wildzang en onbegrepen aanwezigheid. Ik wierp de centen in het koperen bakje dat een vrouw, de gele haren waaiend in den wind, of een meisje, dat het donkere hoofd in een bonten doek gevangen hield, vragend in het zonlicht hief, en ik bedelde met mijn giften, dringender dan zij met heur napje, om meer, meer lustige zangetjes en vleiende wijzen, die mij beurtelings smachten deden en zwijmelen in mijn argelooze ziel.
Er trokken veel speellui in hun schamele plunjes langs onzen landweg. Belangstellend blikte ik naar het gedeukte metaal en stoffige hout der verweerde muziekinstrumenten. Elk handgebaar deed een blije belofte. Ik zuchtte van genot en verluchting zoodra het speeltuig naar mond of kin zich richten wilde; maar als de grijze vedelaar langzaam naderstrompelde, dan holde ik met een gilletje de trappen af en wachtte in de vestibule, van ongeduld schuifelend, het luidend teeken van de bel.
Vol eerbied, blozend van verlangen, keek ik zwijgend toe hoe de eerwaardige gedaante binnentrad. De sneeuwwitte baard wekte het diepst mijn bewondering, de vlokken gleden neder langs zijn wangen en bedekten, tot een blanke vacht ineengedwarreld, zijn breede borst. Ik moest denken aan den winter, zijn strenge kou, zijn heerlijke feesten en welbewaarde huiselijkheid. Bij het heffen van den strijkstok poperde mijn hart. Nu zouden de snaren beginnen te zingen van de onuitsprekelijke geheimen der lange jaren die de grijsaard meer had geleefd dan ik, nu zou het onbegrijpelijke, beklemmend-ernstige dat de groeven en voren van zijn gelaat, de onder de borstelige wenkbrauw verzonkene oogen, en zijn eeltige bevende hand mij verhaalden, klaarder en blijmoediger onder zijn tooverende vingers worden naverteld. Telkens hoopte ik vast op dit wonder, doch telkens stelde mij het krassende liedje, klankloos en zonder zuiverheid, weer even wreed teleur. Ik hoorde op uit mijn gemijmer en bemerkte een gekromden, sjofelen vent die, met zijn bemodderde voeten op de gangmat gebannen, uit een sullig geknik van het hoofd en het drukke gezwier van armen en romp, slechts een poover geneuzel kon scheppen dat nauwelijks van dichtbij verneembaar was. Ik zag nu ook zijn grappigen, groenigen hoed en de gaten waardoor zijn haren staken. Zijn kleederen schudden en schoven
| |
| |
bij het bewegelijke spel, en brachten een schande van scheuren en flarden en sidderende rafels aan 't licht. De viool had den stralenden baard onder de bevende kin uiteengedrongen. En ik, het weldoorvoede, blozende ventje, dat het vuil van de armoe niet velen kon, minachtte den man en zijn liedje en schraapte met mijn voet over den marmeren steen. Tegen vader en moeder die er bij kwamen, luisterend, trok ik een guitig gezicht. Zij glimlachten samen. Maar als het deuntje beeindigd was en de man zich weer oprichtte uit zijn buigende houding, het smettelooze wit om mond en schouders, dan stond ik beschaamd en kleinmoedig, en achtte het een gunst het blinkende zilver op de mij toegestrekte, bruine, rimpelige vingers te leggen. Met een koperstuk had ik den grijsaard niet gaarne beleedigd. Doch als mijn moeder dan weer kwam, de resten van ons brood in een courant gewikkeld, een vettig papier waar de korsten doorheen keken, en de sukkelaar dit duizendmaal dankend aanvaardde, den hoed in de hand, en ook voor mij een nederigen groet stamelde, voelde ik mijn waarde grooter dan die van den bedelaar, en blikte ongeweten-verwonderd, in de tegenstrijdigheid van mijn dubbel gevoelen verward, de tegelijk koninklijke en havelooze gestalte zoolang ik zien kon, na.
De kamer stoorde mij niet bij mijn uitkijk voor het venster; wij hadden elkander beiden van ons leven geleend, ik was vol van haar roerloos gepeins en warm-roode droomerigheid, terwijl haar meubelen van mij iets jongs en menschelijks ontvingen, zoodat ik tegen hen kon spreken en in mijn verbeelding hun antwoord verstond. Ook mijn moeder wekte mij niet, geruischloos sloop zij heen over het mollig tapijt, en heur donkere kleeren deden haar opgaan in de stille, gedempte schemersfeer. Het kleine hengselmandje aan den arm, verrichte zij zacht en kalm de simpele bezigheid van elken dag. Soms hoorde ik even het rinkelen van haar sleutelbos, ik dacht aan de gesloten kasten, hoe het slot kraakt als zij zich openen, en ik vroeg, vleierig en belust, om lekkernij. Vaak bracht zij mij vruchten op een blauw, bloemig bordje bijeengeschikt. Van pruimen hield ik het meest, heerlijk ze aan te vatten aan hun koele, weeke vleesch, er vol de lippen in te drukken en dan, de oogen sluitend, het
| |
| |
zoete sap te proeven dat, in overdaad van weligheid, met vlugge straaltjes mij over de kin vloot. Bij appelen moest ik mij langer bedenken voor ik door het stroeve zuur dorst heen te bijten, en ik bleef naar buiten turen, terwijl ik het blozende ooft in de hand bewaarde. Als ik dan opkeek stond moeder nog daar met een stralend gezicht en ik herinner mij nu hoe zij gelukkig en lachend beurtelings knikte naar mijn roode wangen en de ronde vrucht die ik, als een keizer den rijksbal, ophief tot een beeld van mijn jeugd en bloeiende zorgeloosheid. Wanneer de zon nog in de kamer scheen en het kozijn zilver blonk in de stoffige stralen, dan wipte met een onhoorbaar, plotseling sprongetje de poes op de vensterbank; zijn bont-gestroomde vachtje glansde, voorzichtig schikte hij de pootjes recht in de smijdige staartkrul die zijn zitten omving, en snorde van welbehagen. Nu eerst begrijp ik waarom ook dán mijn moeder naast mij was met haar glimlach. Haar donkere, wijze oogen, die het wezen en de reden wisten van het leven langs den weg, blikten naar de klare als water zuivere kijkers van de kat en naar de mijne vervolgens, die, even helder en gedachteloos, zich tot het bewegen beneden keerden. Mijn hoofd en zijn kopje draaiden zich langzaam tegelijkertijde en volgden in eenzelfde aandacht, nieuwsgierig, het vlottend verkeer. Begreep zij wat die weg voor mij beduidde en hoe ik zijn verschijningen oordeelloos indronk in mijn dorstige ziel; of peinsde zij over vroeger, een bewuste zekerheid vergelijkend met dat eerste aanschouwen, waarbij het eenvoudigste een openbaring is van de wereld en haar rein symbool? Ik weet het niet, maar van haar aanwezigheid dicht bij mij genoot ik en pakte, als iets bijzonders mij trof van de straat, met beide handen haar grijze schort.
Stijf hield ik haar vast tot de kamer haar van mij wegnam. Daar had een deur gekraakt, een stap geaarzeld. Er ging een gezoem van woorden, ik roerde mij niet, weer in getuur verloren. Maar als ik de stem herkende van mijn oom, den kapitein, dan was ik zóo bij hem in een blijen sprong, mijn begeerig gezicht omhoog gericht naar zijne fiere gestalte, blauw en goud. Spreken deed ik niet, slechts mijn oogen genoten; er gloorde eenzelfde licht waar hij trad als 's avonds uit lampen het duister feestelijk maakt. Ik begreep dat licht uit twee schoone herinneringen.
| |
| |
Beide malen was ik door zachte armen uit mijn slaap gehaald; het vakerig hoofd aan een veilige borst gevleid, had ik mij, langzaam in den duister dalend, den trap voelen afdragen, tot het eensklaps, hel verblindend, meer dan dag was geweest. Allengs had ik de kamer onderscheiden, ros en geel, de stralende tafel in het midden, waar duizend trillende sterren en vonken op zilver, glaswerk en kristallen schalen gloeiden. In het ronde zaten moeder en vader, drie vreemde dames in breed-uitruischende zijde, fonkelende steentjes aan vingers, haar en hals, en ook mijn oom. Hij blonk het prachtigst voor mijn glans- en sluimerdronken verbazing. Om hèm was ik hier in dien luister gebracht. Allen lachten mij toe en reikten mij lekkers. Behoedzaam werd ik naar ieder toegebogen om kussen en gestreel voor mijn mond en wangen te ontvangen, doch slechts het prikkelen van zijn ruigen knevel rekende ik mij tot eer. Zoo, telkens als hij binnentrad in het grauwende morgenvertrek, bracht hij den gulden gloed van die rijke avonden weer. Zwijgend nestelde ik mij in de schaduw van zijn glorie, staarde op naar zijn norsch gelaat, de hand schuchter gedrukt aan het koele, harde gevest van zijn sabel.
Niets rukte mij zoo weg uit mijn gemijmer als de thuiskomst van vader. Van den trap al schalde zijn luide stem, in blijde beloften naderstijgend. Met den hoed op kwam hij binnen, handenwrijvend en rillend, of zich het zweet wisschend van het klamme hoofd. Hij bracht, de kleederen nat van regendroppen, of ruig van smeltende vlokjes sneeuw, guurte en heldere koude in het bedompte, mollig-verwarmde vertrek; vaak ook den branderigen geur van de zon, die zomersch opwoei uit zijn heet gestoofd wezen. Een rookwolkje kringde en wimpelde opwaarts langs zijn wangen en glundere oogen, een wapperend vlaggetje dat het feest van zijn vreugdigen intocht bewuifde. Ik legde mijn kleine, onbeproefde hand in zijn knoestige, grove, en voelde aan mijn zachte huid, vol eerbied, het eelt van den arbeid en de voren des ouderdoms. Even keek ik stil naar omlaag, stof lag hem op de schoenen, of modder van de beslikte straten. Hij kwam van ver. In gedachte doordwaalde ik de stegen en grachten van zijn dagelijkschen gang. Doch met een zwaai zat ik al hoog op zijn schouder, gelukkig en trotsch, vlak bij zijn
| |
| |
stem en welgezind kijken, met mijn arm veilig-vertrouwend zijn hals en zijn baard omstrengelend. In dartele, koddige sprongen draafde hij rond de tafel als een jolig paard, dan stampte hij voort lijk een trein die nadert, met de lippen den sissenden stoom verbeeldend, en liet mij rijden en reizen, dat mijn haren waaiden en de nevelige verten verrezen van schimmig droomenland. Waarlijk, ik kon dan mijn uitkijk wel missen en het gemengeld vertier van den weg; ik hoefde het blauw van de lucht niet over het weer te bevragen, noch de trekkende wolken en den gouden haan; de glijdende booten en de daverende spoor hadden geen macht mij naar schooner streken te brengen dan vaders wiegelend voertuig, en de levend-klaterende woorden wisten mij meer van de stad te verhalen en haar vreemde geheimen dan mijn torens alle twee. Bovendien, de koffie stond gereed. Het blonde brood in blanke schaal, de zilver-betinkelde bordjes, de kannen en kroezen en het gulden-omrande, saprijke vleesch, dat wachtte alles smakelijk op het witte laken en noodde, door geur en kleuren en een gezellig-zingenden wasem, tot een verkwikkelijk maal. Mijn stoel verrees daar hoog als een troon, ik klom er op langs een trapje en beheerschte, als een koning, gansch den disch. Vóor mij een dampende kop chocolade beloofde en lokte. Even trok ik spijtig de wenkbrauwen samen. Weer had ik verzuimd den kabouter te bespieden die, zooals moeder mij fluisterend bekende, deze verrassing bereidde, elken dag.
Behagelijk en verzadigd zocht ik mijn tafeltje weer op, vol verlangen naar de boeken die vader er voor mij klaar had gelegd. Het waren oude, beduimelde jaargangen van ‘Graphic’ en ‘Art Journal’, ‘Ueber Land und Meer’ en ‘Gartenlaube’. Ik weet geen trouwer kameraden van mijn kindertijd. De banden geknakt en uiteengevallen, droegen al duidelijk de sporen van dit makkerschap, maar de scheuren en duizenderlei krabbels en vlekken die hen inwendig sierden, getuigden met grooter nadruk hoe onder mijn liefde en omgang geleden werd. De bladen waren mij te dierbaarder om deze teekenen van onze vertrouwelijkheid. Stil-ritselend liet ik ze langs mijn vingers glijden en dwaalde, door de opeenvolgende prenten geleid, door vreemde steden en onbekende landstreken. In die steden werd feest gevierd, vlaggen
| |
| |
wapperden van de daken, guirlanden brachten hun groet van groen en bloemen van het eene balcon naar het andere, onder eerepoorten en sparretakken trokken optochten voorbij, de muzikanten hielden zich recht op hun paarden, vaandels wuifden, en prinsen en prinsessen bogen zich diep en deftig uit hunne rijtuigen. Langs de ruime markten verhieven zich de hooge gebouwen, onder den zwaren, plompen tweeling-toren stonden de breede deuren geopend, de menschen stroomden de kerk binnen, doch vulden met hun vlottende hoofden stuwend en dringend het gansche plein. Des avonds lagen de straten somber en donker. Onder een lantaren, die de brokkelige muren verlichtte van een nauwe steeg, hokten magere, havelooze lieden tesamen, zij verdeelden een brood en spraken iets af met schuwe oogen. De breede pleinen echter vlamden zonnehel, gloed en rook woei op van het brandende huis, om het stortende dak rees een vuurkolom, waterstralen drongen omhoog, mannen klommen af van de ladders, een meisje met hangende haren, als een slapend kind op de armen, vonken vlogen door de zwarte lucht en lieten den angst op de tallooze, opgeheven gezichten lezen. Ook in de zalen blonk het licht, maar blij en stralend, daar vloeide het neer van de schitterende kronen, over den ranken, golvenden dans, edele heeren, besterd en gedegend, met hun tengere vrouwen in zweving en zwier. Vlugger bladerden mijn handen, ik verlangde naar de velden en het woud. De platen werden donker van boschschaduw, ik zag uitheemsche waaierboomen en hun grillige vrucht, slingerplanten kropen om de stammen en over de paden en prijkten in bleek, vergiftig gebloemte; een slang schoof fonkelend langs hunnen kelk, de vork van zijn tong en de vonk zijner oogen gericht naar een wiegenden vogel, die den kop ophief naar een zonnestraal en den langen, gekromden staart liet nederhangen tusschen de twijgen. Vaak week het duister kreupelhout uiteen om eenen woest-loerenden muil, terwijl een gestreept lichaam sprongbereid tesamen
kromp. Een naakte, bruine man naderde dan uit de verte, een puntige piek over den schouder. Dit was een negerslaaf die je vrij kon koopen voor honderd duizend postzegels, het doosje stond voor mij op tafel, en ik droomde er al van, hier in de kamer, mijn bevelen te geven aan den roet-zwarten knecht; want ze moesten gehoorzamen
| |
| |
ook een kind. Zoo ging het leven langs mij in zijn hoogtepunten, zijn felste actie, lust en angst, het beloofde mij gretig de koorts van zijn toekomst, en liet mij, in een weelde van verwachten, voller het heden beminnen.
Ik leende van het buiten zijn tinten en kleuren en gaf, met mijn krijtjes zorgzaam teekenend, het dorre papier een schijn van werkelijkheid. Van den hemel nam ik het blauw en wit en belegde mijn luchten daarmee dat het poeder er afstoof; van de boomen, aandachtig de ritselende blaadjes achter de ruiten beturend, maakte ik vormelooze klompen groen als gras; de steenen der huizen en de bloemen der feesten en wouden verfde ik, den toren en het gebloei over het water bespiedend, rood als bloed. Wederkeerig schonk ik van de schatten mijner boeken den weg en zijn bewegen een nieuw licht en een onbegrensden, wonderenvollen horizont. Ik volgde de schepen op hun tochten, door de zonvergulde, bezige drukte der rivier, tusschen de bootjes vol zingende visschers en de ruischende vlucht van bolle, blankgespannen zeilen, vogelsnel, langs marmeren kaden en witte paleizen, naar het dreigend nachtduister van de stormende zee. Daar zag ik ze, bij een weerlichtschijn, dansen en steigeren op de toppen der golven. Ik sloot de oogen en opende ze weder om naar den spoortrein te zien. Ook die ving hier zijn rit naar verre landen aan. Droomend reisde ik mede, het liefst door diepe, onderaardsche tunnels en over duizelingwekkende bruggen die den zwevenden draad van hun weefwerk, breekbaar en broos, boven een peilloozen afgrond of brullenden waterval spanden. Het leek gevaarlijk daar bij te wezen, vaak viel je te pletter in een rotsig ravijn, of werd je meegesleurd door de golven, eerst was je nog veilig, als in een kamer, op den bodem van den stroom, maar dan drong het water binnen. Toch had ik later wel machinist willen zijn, of een conducteur, om den ganschen dag, gemakkelijk leunend aan de deur van mijn wagen, de wisselende wereld voorbij te laten gaan, en liever nog een zeeman, maar zou dat niet mogen, dan desnoods ook koetsier.
Bij de prenten waren er twee die ik nooit dan schromend tusschen hun welbekende makkers zocht. Ik vatte ze voorzichtig aan, met schoone vingers, en had nog nimmer hun doffen, roerenden ernst door de kleur van mijn potlood ontwijd. Op
| |
| |
sombere regendagen, of na het bitter-onbegrepene van een ondergane straf, mijmerde ik, vanuit de stille deernis met mijzelf, over hun droevige beeld. Beide stelden een kudde schapen voor. Die, waar de hulpelooze dieren, in mist verdwaald, langzaam in een doodstil meer verzonken, was niet de verschrikkelijkste, want de herder stak de beide armen op, en zijn mond stond schreeuwend open in zijn gebaard gelaat. Maar de andere plaat, waarin alle beweging en geluid reeds voorgoed verging, en kudde en herder roerloos verdwenen onder den onhoorbaren sneeuwval, beklemde mij angstiger. Heinde en verre strekte de witte vlakte zich uit, slechts de dwarrelende vlokken leefden. Ik had kunnen gelooven dat zij slechts sliepen, rustig onder de bleeke, gemeenzame deken, ware het niet dat een kop, zich opheffend uit zijn begraving, zich smeekend ten hemel had gericht. Er lag een stomme vraag in de menschelijke oogen. Met eenzelfden blik tuurde ik in het ijle. Het bloedige van veldslagen, het vernietigend geweld van stormen en spoorwegrampen gaf mijn droomerig hart niet zulk een huiver, als het hopeloos-noodlottige moeten van dien redeloozen ondergang.
Maakte de somberheid dier beeltenissen de blatende driften, voorbij mijn venster dringend, tot een droeven droom, of was het juist hunne verschrikking die aan de schildering haar bange beduidenis gaf? Aan hun komst ging van ver het angstige klagen vooraf. Dat klonk als het bevende geluid van simpele kinderstemmetjes die niet vragen naar het leed dat hen schreien doet, met daartusschen een enkele, donkere klank van ouder, dieper, schor-geweend verdriet. Dan ijlden zijzelve nader in dichte, warrelende drommen, zij hadden blijkbaar haast en duwden elkander met de vlokkige lijven opzijde, de galop van hun hoefjes kletterde op den zandweg als een zomersche regenbui. Alle snikten zij en blaatten in een duizendstemmigen weedom. De lammeren vroegen naar hunne moeders die zij verloren, de de ooien, moedeloozer, naar hun weiden, warme stallen en zoogend kroost. Zij wisten niet waar zij zich heen zouden wenden en draafden de lanen en zijpaden op. Dan knalden karwatsen, de drijvers scholden en schreeuwden, wiekten met armen en smeten met kluiten en steenen. Als opgejaagd wild keerden zij weder van hun vergeefschen tocht. Naast onze deur,
| |
| |
aan den slootkant, groeide wat mager, dorrend gras, daarheen bogen zich de bekjes gretig en stil. Zweepgeklap knetterde; een armelijk sprietje in den mond sprongen zij voort door een dreigender krijschen vervolgd. Nóg knabbelden zij aan het luttele groen. De beesten hadden in lang niet gegeten en huilden van honger wanneer men hen van hun karige maal verjoeg. Waar werden zij heengebracht? De herders wezen hun den weg en die konden het zelve niet zeggen, zij gilden en vloekten, maar zouden zwijgen en zuchten als zij het land van ellende bereikten waar zij in een nevelenmeer, of in een graf van sneeuw den dood zouden vinden. Wat dood kon zijn dat begreep ik niet, maar het lot van de verbijsterde schapen gaf mij een vaag voorgevoelen van een rust, die dieper dan sluimer moest wezen, en dat er aan alle dingen een einde komt. Des winters steeg bij het blaten een lichte damp uit hun kelen, ik dacht aan mijn eigen adem in de koude, en voelde een weeker, inniger medelij. Ik begreep, dat zij leefden als ik en leden, en werd warm in een liefde anders dan voor mijn vader en moeder. Maar tevens verlamde een machteloosheid die teedere kracht. Wat gaf het of ik ze riep en mijn buisje ontknoopte om ze te koesteren, ze mochten toch niet binnen, want die hen leidden waren wilder en sterker dan ik. Ik kon nu niets dan met moeite mijn tranen verkroppen en mij troosten met de hoop dat het misschien nog wel goed zou worden voor den avond. Maar ik wist dat ik mij bedroog en dat slechts de alverlaten, troostelooze leegte van mijn boek voor hen de waarheid was.
Eens op een morgen, toen het geschrei van een kudde zich naar ginder verloor, zooals een bittere smart heenluwt in enkele snikjes en een zachten zucht en ik weer tevreden en gerust de platen van mijn boek met kleuren versierde, schrikte mij plotseling een hoorbaarder blaten dat aanzwol en naderde. Ik boog mij over, doch deinsde terug, de hand aan het hart gedrukt. De schapen keerden weer, een wilde zwerm; niet langs den weg, den goeden, veiligen, maar tusschen de blinkende messen der rails, op de spoorbaan. Zij vluchtten voor de wanhopig-roepende boeren en voor een witten spoorman die de roode vlag zwaaide, en persten zich aan tegen de onwrikbare spijlen van het groene hek, struikelend aan den walkant, waartegen de wind kil-bruisende
| |
| |
en toornig-gekuifde golven opsloeg. Even stonden zij stil, besluiteloos, en staarden met de onnoozele koppen als blind naar alle kanten, dan wendden zij zich, om dra weer, uitzinnig van verwarring, voorbij mijn venster te ijlen. Ik meende, stikkend, een langzaam zich sluitenden greep om de keel te voelen. Hier zou dus, vlak voor mijn gezicht, het onherroepelijke, niet te bedenken vreeselijke voltrokken worden, waar de onschuldige beesten al zoo lang om hadden geweend en dat niemand wist en bekennen wilde. Een nauw'-verneembaar gefluit waarschuwde reeds in de verte. Daar was geen ontkomen aan, toch smeekte ik in meedoogen en angst, de handen tesamen gevouwen. Ik kon het aan moeder en vader niet vragen en hief mijn hoofd op naar den bewolkten hemel, daarheen zochten mijn blikken in een onbegrepen, brandend vertrouwen, zonder te weten naar wien, want nimmer had ik geleerd hoe te bidden. Maar niets veranderde, geluiden dreunden dof in mijn ooren, dat moest het dichtebij einde zijn, de machtige trein, hardvochtig en grimmig die in zijn woesten, vonkensproeienden stormloop zich om de blatende schapen niet bekommerde op zijn pad. Even zag ik de beelden van het meer en het sneeuwveld, zij schenen mij zacht en vertroostend bij deze werkelijkheid. Mijn onberoerde, vroolijk de wereld genietende ziel, nog schier te zwak voor een voorgevoelen, vluchtte in duister, nu de sluiers wegzonken om het mysterie van bloed, dood en vernietiging. Het laatst kon ik een bleek, verschrikt gezicht onderscheiden, vlak bij het mijne, uitgespreide armen en het rustige grijs van een vertrouwelijk schort. Toen liet ik mij gaan in den nacht. Wakker geworden voelde ik den mond van moeder en zoete, lenigende woordjes rondsuizend dat de schapen allang waren gered en veilig weer thuisgebracht, dat er geen trein was gekomen, en dat ik nu alles vergeten moest. Mijn schoot lag vol lekkers, maar naar het raam wilde ik niet gaan, den ganschen dag. Den volgenden morgen zat ik weer in mijn
stoeltje, doch riep telkens om moeder en vroeg haar of ze daar waar het groen wemelde in den wind weer niet het gedwarrel van kudden zag dringen, dichter en dichter. Ik kon de rust niet meer vinden. Voortaan tuurden andere, oudere oogen door het venster.
|
|