| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck. II.
Emile Verhaeren.
Emile Verhaeren: Les Villes à Pignons. Bruxelles, Edm. Deman.
Eenige maanden vóór les Rythmes Souverains die afdeeling van Verhaerens werken, waartoe les Visages de la Vie, les Forces Tumultueuses en la Multiple Splendeur behooren, kwam vergrooten, vond ook die, waarin de dichter ondernomen heeft zijn land te bezingen - ik bedoel Toute la Flandre - hare uitbreiding in een vierden bundel, getiteld: les Villes à Pignons. De lezer zij herinnerd dat Vlaanderens dorpsleven in Les Premières Tendresses, zijn zee- en kustleven in La Guirlande des Dunes, zijn historisch leven in les Héros hun uiting vonden. In den vierden bundel zullen de kleine steden (Damme, Kortrijk, Yperen, Termonde, enz.) den dichter aanleiding geven door de beschrijving van het stille, begrensde stadsleven den krans, die gansch Vlaanderen omkringen zal, met eenige bloemen te verlengen.
De verhouding van Verhaeren tot zijn stof is hier een zeer eigenaardige. Terwijl in de vorige deelen de mogelijkheid, wijde doorzichten op de wereld te openen, onze blikken over breedgespreide weiden en langs onbegrensd te droomen zeëen te doen dwalen naar de groote Vlaamsche gestalten, die hij aan de horizon kon doen verrijzen, schier onbeperkt was, zag hij, de man, die, gansch en al de dichter van het leven, zelf aan het begin zijner meest beteekenisvolle verzamelbundels uitriep: ‘Toute la vie est dans l'essor’ en ‘La vie est à monter et non pas à descendre’, zich volgens zijn plan genoodzaakt een leven
| |
| |
te bezingen, dat in waarheid slechts den schijn van leven heeft, het wezen dier kleine steden vast te leggen, die ver van het luide, kloppende, vaak pijnend heesche maar steigerende en zich ontwikkelende wezen der metropolen, tusschen de stille landen daarginds, in hun dommelende vergrijzing geen verleden meer kunnen aanduiden, en geen heden zijn, en aldus sluimeren in het erbarmelijk slaapkleed hunner gestorven roem en geestkracht.
Toch heeft Verhaeren ook hier geen oogenblik zijn aard geweld gedaan of verloochend: in dezen bundel voor 't eerst, heeft hij de heerlijkheid van het leven geprezen niet door den lof, maar door den blaam der dingen, - door een brandende af-keerigheid, nièt omdat hij in deze steden den dood zou vinden, (want de dood is òf een vereeuwiging òf het krachtigste tegendeel van het leven, en evenals dit zonder kleinheid of bekrompenheid) maar omdat zij de versteening en vervleesching zijn van zich op alle wijzen uitende en nimmer buiten zich zelve tredende lauwheid, bekrompenheid en werktuigelijkheid. En schijnt het ons, of Verhaeren zich menigmaal bepaalde tot het schilderen zijner onderwerpen, en of bij zijn arbeid zijn karakteristieke stormende ademtocht afwezig en ditmaal alleen zijn oog en artistiek intellect werkzaam waren, dit laat zich volledig verklaren uit de groote gaping tusschen Verhaerens geest en dien dezer steden, - waarvan de eerste met al zijn kracht toch zich onmachtig vond zich geheel en al in dit werk neer te leggen en daarom, waarachtig kunstenaar blijvend, slechts een ander procedé aannam, om zijn plan te kunnen uitwerken. En telkens, in een woord, een zin, een rhythme, een plotselingen gloed, zooals onvermijdelijk is, wanneer een idealist de vlakke realiteit zal weergeven, laat hij zijn ‘methode’ van lof der grootheid door blaam der kleinheid een oogenblik varen, en scheurt zijne liefde na vele woorden van scherpe, vaak bijna sarcastische plastiek, omhoog in een prijsgezang van alles, wat wij voor Verhaeren begeerlijk, en als den wind, de zon, de ideeën te bewonderen en te bewinnen weten.
De Redacteur-criticus van een der moderne Fransche tijdschriften, Jean Royère van Le Phalange, wil in les Villes à Pignons een serie gedichten zien, het een na het ander slechts dienende om met bittere ironie telkens een ander deel van het
| |
| |
kleine-stadsleven in al zijn leege ellendigheid te teekenen en geeft zijn lezers aldus den indruk, als ware de bundel niet dan een wrange kastijding, een uitstalling van grenzelooze, door den schrijver heet geminachte vaalheid. Niets is minder waar. Daar zijn gedichten, waarin Verhaeren, zonder eenig eigen afkeurend oordeel merkbaar te maken, een genrebeeld samenstelde, met geen ander doel dan het scheppen van een levend, levendig, in treffende tinten uitgevoerd tafereel. In zulke, in ‘Les Grands Mangeurs’, ‘Le Linge,’ ‘Le Grand Serment,’ ‘Les Fumeurs’ b.v. is hij enkel de realist, die met heldere streken, met beheerschte techniek, met oog voor al het pittoreske van zijn onderwerp, en niet méér ironie dan de aard van het gegeven zelf met zich meebrengt, een frissche doorleving geeft van, bij voorbeeld, de jaarlijksche ham- en worstmaaltijd, of een wedstrijd in het pijprooken. Men zal van deze gedichten geen ideeëlen inhoud vorderen, men heeft achter hen geen haat te zoeken. Verhaeren is niet eenzijdig. Hij heeft als kunstenaar zijn onderwerp, al behoort dit niet tot de hoogste orde, doorspeurd, hij heeft er leven aan gegeven, hij heeft wel degelijk geweten, dat zulke verzen op zich zelf geen dorst naar geestelijke lafenis, en zelfs naar groote artistieke bevrediging kunnen voldoen, maar dat zij noodzakelijk zijn voor het geheel, dat zij mede in zijn werk moeten opbouwen de verheerlijking en beschrijving van zijn Vlaanderen, en dat deze door hare voltooidheid wel degelijk een groot genot zal kunnen geven van artistieken en ideeëlen aard. Zoo zijn deze gedichten als de voor het opbouwen eener schoone woning niet minder dan de versieringen en fraaie hoeksteenen noodzakelijke, gave en zuivere steenen. Men leze den wedstrijd der rookers, of liever nog, den Driekoningendag. De jongens hebben vrij-af, de winter is wit, de sneeuw dwarrelt en hangt als een blanke franje aan den
rand der daken. Daar gaan zij rond, de kinderen, door straten en stegen, zij dragen de ‘virevoltante étoile de toile au bout d'un bâton vain’ en zingen het lied der wijzen uit het Oosten: een frisch stukje, helder, klaar-bewerkt, met een meesterschap van zegging neergeschreven. Het is zich zelf genoeg, het vervult zijn doel met te zijn zooals het is, het doet ons stil meegaan met die zingende en bedelende jongens. Maar tegelijkertijd bemerkt men, dat er geen spoor van minachting
| |
| |
aanwezig is, - in dit gedicht, waar zij niet mogelijk zijn zou, zoo min als in de anderen, - waardoor de bewering van Jean Royère waar zou kunnen worden.
Daar is een kleine groep gedichten van gansch andere soort, welke in nog geringer mate dan de vorigen een oordeel over de kleine steden uitspreken. Ik bedoel die, waartoe ‘La Vieille Demoiselle,’ ‘les Soirs de Grandes Fêtes’, l'Hospice’ behooren. Men vindt er algemeen-menschelijke gevoelens van besloten, traag en inwendig-navrant verdriet, een leed, niet uitbarstend in schel geklag, zichzelf nauwelijks bewust, geleidelijk pijnend en gelaten gedragen. En in deze is de toonlooze stad, het zwijgzaam-verstilde bestaan het gelijkgestemde decor, waardoor dit verdriet nog inniger het waas van grijze troosteloosheid en droefgeestige loomheid verkrijgt, in deze zijn in zekeren zin de lijdende personen de volmaakte symbolen der ziel van deze oude, verjaarde steden. Het schoonste vers, ‘Les Soirs de Grandes Fêtes’ een gevoelvol gedicht van donkere visie en mysterieuse stemming, wil ik den lezer doen genieten:
On ferme! On ferme! Et les veuves de noir vêtues,
A pas feutrés et lents, s'en vont sous leurs manteaux,
Et font tinter de lourds deniers en des plateaux
Placés dans l'ombre, au pied de géantes statues,
Comme les larges mains mendiantes de Dieu.
Au fond, l'autel éteint ses fleurs étincelantes,
Et les veuves glissent lentes et devalantes
Vers la ville du soir où s'allument les feux.
Alors tous les métaux strident; leur bruit s'essore,
Les pieds des chandeliers grincents sur le parvis,
Les lampes font crier leurs chaînes et leurs vis;
On écoute les tabernacles blancs se clore,
Et des grappes de clefs baller à des fermoirs:
Et dans ces voix, ah! si cruelles,
Si grinçantes et si torturantes entre elles,
N'est ce pas, qu'on entend se déchirer l'espoir
Et la douleur de ces veuves maigres et droites
| |
| |
Qui vont à pas feutrés et lents, sous leurs manteaux,
La mémoire et le coeur traversés de couteaux,
Mais reviendront, demain, sur leurs chaises étroites,
A l'heure où l'aube éteint dans la ville les feux,
Prier les Jésus morts et les vierges dolentes,
Et baiser, tout comme hier, des blessures sanglantes,
Comme les larges mains mendiantes de Dieu!
Maar de tot nu toe besproken gedichten zijn niet diegene, waarin de dichter het leven-zelf der Vlaamsche klein-steden onmiddellijk behandelt, waardeert en met andere bestaanswijzen vergelijkt. Het zijn episoden, of het zijn gedempt-kleurige gestalten, die symbolen genoemd kunnen worden, maar zij zijn niet de dadelijke synthetische weergave van Verhaerens visie op en begrip van hun bestaan. Die vinden wij in het drempellied: De oude Roem, dat binnen de veelvuldige schittering van de oude kerken, omgolfd door 't gedreun der orgels, de flonkerende beweging van priesters en helden teekent naast de huidige verstorvenheid, die haar beeld treft in 't verarmde, vermoeide, uitgeputte wijsje der carillons; in ‘Pauvres vieilles cités’:
Pauvres vieilles cités par les plaines perdues,
Dites de quel grand plan de gloire,
Vers la vie humble et dérisoire,
Toutes, vous voilà descendues, enz.;
in bitter-klinkende gedichten als ‘La Grand' Place’, waarin een enkel woord tegelijk de scherpste weergave en de schamperste zweepslag is voor de platte, erbarmelijke kleinheid:
... L'heure est vieillotte: une dent manque
La pluie, à tomber là, s'ennuie,
Tout son de cloche semble un glas,
Tout mouvement y semble las,
L'heure qui vient vaut l'heure enfuie.
Aldus meerdere verzen. Maar altijd hooren wij in de stem hunner klanken een hoop op herleving, een geloof in nieuwe
| |
| |
grootheid, een liefde voor de wereld. In ‘Pauvres Vieilles Cités’ reeds, vindt deze hoop uitdrukking, wanneer de dichter niet gelooven wil, dat de kleine steden in den wind van het heelal voor altijd slechts de graven van Vlaamsche hoogmoed zijn zullen. Het dringt in hem naar boven en met wild geluid naar buiten in zijn zang der ‘Klokken,’ die steeds voor hem de ziel van zijn vaderland en diens grootheid droegen in hun galmende dreuning, het beuken der hamers tegen de sidderende bronzen wanden:
O chants de bronze et d'or qui eclatez sans nombre,
Sur les tracas mesquins et les desseins futiles,
Et les pauvres soucis et les soins infertiles,
Des minimes cités qui se meurent dans l'ombre,
Quand donc vos sons puissants et clairs publieront-ils
Quelle âme neuve et profonde
En deze wetenschap van een gistend, nieuw, eenig-aannemelijk leven, onuitgesproken, maar zeer dikwijls in toon, in woord, in beelden vindbaar, bemerken wij zelfs en heel eigenaardig in regels als deze uit ‘la Gare,’ gezegd van de weinigen, die geregeld van Deynze, Kortrijk, of een andere stad des avonds huiswaarts komen:
Tous, ils rentrent, le soir, avant la nuit, chez eux,
Sans que jamais aucun ne laisse errer ses yeux,
Au long des rails brûlants, qui vont au bout du monde.
En daarom, daar allen, menschen en huizen sluimeren, daar alle groote verlangens gestorven zijn, daar niemand zich bewust is van de tallooze mogelijkheden van het heden en van de toekomst, roept Verhaeren, in het laatste gedicht (als een beeld van zich zelf: hij, schelle trompetstoot der naderende toekomst over de weilanden van het tegenwoordige en de geurig-slapende droomtuinen van het vergledene) onder de gestalte van ‘Celui qui bouscule’, den toomloos daverenden orkaanwind, de nieuwe kracht op, die alles wat vermolmde omverwerpt, alles wat dommelde verschrikt, van alle dingen, wild, ontembaar, zich
| |
| |
zelf verveelvoudigend en schreeuwend en joelend en brullend en bruisend, de rillende lafhartigheid, de bange schuwheid, de slaperigheid, als kleurlooze omhulselen afrukt en meesleurt tot ver over de zeeëen naar de grenzen der wereld. En al wil de doodgraver den wind binden en begraven, al wil de beurtschipper hem in grauwlinnen zakken inschepen en langs zijne rivieren wegvoeren, al droomen de plechtstatige hersenen der goede wethouders, dat zij in een paniek het volk zullen kunnen verzamelen, om met honderden handen den wind te grijpen, die met reusachtige en weeke vleugels over hunne gestoorde sluimering heenvliegt, hij is te sterk; de hemel is te zwart, die wijngaard van den wind, met zijn orkaantrossen, die zwellen van regen en plotseling barsten, is te breed en te dik, dan dat allen te zamen hem konden leegplukken; en de duisternis voedt met te veel zwart bloed den ontzaglijken koppel molossen, wier razernij met bezeten geblaf de verschrikkelijke nacht bevolkt, dan dat allen bij elkaar hen kon beteugelen en dooden: de adem van het steeds zich verjongende leven zal alle verdooving voortjagen, en eenmaal zal, in nieuwe lente, een jonge, frissche schoonheid opbloeien tusschen het afgevallen herfstloof, tot de wind ook dit heeft weggeblazen en verstrooid, en haar veelkleurige, tallooze bloemen voor geruimen tijd de rokenrijke versiering der naakte altijd vruchtbare aarde zijn kunnen. Dit is de beteekenis van het slotgedicht ‘Celui qui bouscule’, dit is een der beteekenissen van Verhaerens leven en werken zelf, en tot de verduidelijking dezer beteekenis van den grooten dichter, is de bundel ‘Les Villes à Pignons’ weder een bijdrage van schoonheid, kracht en belang.
|
|