| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Hora Adema's ‘Tropenstudie's’ zijn reeds een jaar geleden verschenen, maar toch kan 't zijn nut hebben, er hier de aandacht op te vestigen, omdat het boekje, meen ik, minder belangstelling heeft getrokken dan het door zijn fijnheid en zijn echtheid verdient. En al wordt het door mijn bespreking niet populair, tenminste zullen de ontwikkelde lezers er door kunnen begrijpen, dat ze zich een wezenlijk genot hebben laten ontgaan.
Ja, waardoor wordt een letterkundig kunstwerk, of wat voor zóó iets wil doorgaan, populair hier te lande?
Zeker nooit uitsluitend door, en slechts zelden, gelijk in 't geval van Jacques Perk's verzen, in verband met zijn schoonheidswaarde, maar altijd en in hoofdzaak, omdat de soort van het onderwerp de belangstelling van ons groote publiek, die, uit den aard der zaak, een beetje beperkt is, in voldoende mate wekt. De belangstelling is beperkt, zeg ik, en, inderdaad, zij beweegt zich, bij de meesten onzer, alleen naar datgene wat men, uit zichzelf, reeds in zich heeft, en alles wat daar buiten valt, wat wij niet van onze jeugd gewend zijn te hooren, laat ons zoo onverschillig alsof het niet bestond. Men zou het grootste gedeelte onzer populaire letterkunde dan ook niet beter kunnen kenschetsen dan met het éene woord: ‘banaal’; omdat zij niets anders geeft als, in gladden vorm, de grootendeels minder juiste opmerkingen en praatjes, en ‘waarheden-als-koeien’, die ook de meer verhevene gespreksstof vormen, voor ernstige oogenblikken, van den beschaafden, den fatsoenlijken mensch.
Wat niemand zelf heeft gevonden en toch ieder voor juist
| |
| |
houdt, waar iedereen over praat, terwijl toch niemand het wezenlijk voelt, kortom de feestdaagsche conversatie-pasmunt van alle serieuse en degelijke maatschappij-menschen, die, voor een oogenblik, hun alles behalve banale, want energiek-levensvolle zaken-gedachten van zich afzettend, met een andere stembuiging van gedachten gaan wisselen over de eeuwigheid en de wereld, en 's menschen verschillende plichten en hoogere belangen, zie, dát is het banale, dat opgeld deed bij het publiek van vroeger en dus schering en inslag vormde van de toen meest in den smaak vallende Literatuur-van-den-dag.
De dagen, dat, op die wijze, niet de mate van psychische gevoeligheid der letterkundige voortbrengselen, maar het al of niet er in aanwezig zijn van een bepaald soort van inhoud, als waardemeter der kunst gold, zijn nu gelukkig voorbij, en al heeft de een of ander met veel wijdloopig vertoon van woord-redenatie wel eens getracht een dier correcte maar aandoeningslooze rijmers weer op te stellen als een voorbeeld voor alle lateren, zijn zonderlinge persoonlijke wensch kon toch geen volkswensch meer worden, omdat het publiek-van-thans, voor zoover dit eenigermate van verzen-lezen houdt, vrijwel anders is als dat van vroeger, en meer om maatschappelijke kwestie's dan om bijbelteksten geeft. Vandaar het succes van Heijermans, die wel, in tegenstelling tot de populaire grootheden van de vorige generatie, een achtergrond van krachtige echtheid in zichzelf heeft en in zijn werken zien laat, die hem, buiten zijn populaire motieven om, een schrijver van veel beteekenis doen blijven, maar die toch indien hij niet, wat thans in de lucht zweeft, had weten te pakken en te gebruiken, nooit die algemeene geliefdheid had kunnen verwerven, waarin hij zich terecht verheugen mag.
Neen, nogmaals wat een schrijver populair maakt hier te lande is nooit zijn wezenlijke letterkundige waarde, maar alleen of zijn stof en gedachte van 't eigenaardige soort zijn, dat op het oogenblik in den smaak valt van 't publiek. En als de uiterlijke vorm er maar als klokspijs ingaat, door zijn makkelijke gladheid, wordt er dan verder minder op de innerlijke echtheid, de psychische wezenlijkheid van zoo'n auteur gelet. Die moge tevens aanwezig zijn, of erin ontbreken, voor ons groote, goede publiek, dat zijn allervoornaamste auteurs, een Vondel en
| |
| |
Potgieter b.v. ongelezen laat liggen, komt dat vrijwel op hetzelfde neer. Men wil slechts hooren van datgene wat men vroeger reeds kende, maar natuurlijk werkt zoodoende een populaire letterkunde, welke zich bepaalt tot het herhalen van wat ieder reeds wist, in geenen deele verruimend of verdiepend op den lezer, wat alle echte kunst doet, maar houdt zij integendeel het groote publiek in diens eigen engte gebannen en legt een slagboom voor alle verdere ontwikkeling en groei.
Dit gebrek aan letterkundig apperceptievermogen bij de groote massa, zooals dit geboren werd en voortdurend in de hand gewerkt, door de psychisch-onbeduidende proza- en rijm-produkten van eenige populaire tweedenrangs letterkundigen der vorige generatie heeft den smaak van het publiek zoodanig in de verkeerde richting gedreven, - de lezers raakten de gewoonte van verder denken en dieper voelen, omdat zij die bij hun lectuur niet meer noodig hadden, geheel en al kwijt, - dat zelfs tegenwoordig nog lang niet alle sporen er van blijken verdwenen, en zijn nawerking, hier en daar, als de een of andere toevallige omstandigheid meewerkt, nog zeer aanmerkelijk blijft.
Zoo verklaar ik mij, dat het werk van Hora Adema, die wezenlijk tot de ongemeene schrijvers behoort, tot dusverre nog niet de aandacht heeft getrokken, die zijn kunst zonder twijfel verdient.
Want deze schrijver, die, met al zijn hollandschen eenvoud en menschelijke natuurlijkheid, tegelijkertijd een, 'n heel klein weinig, zooals men 't kan noemen, excentrieke geest is, die pleizier heeft in 't bizarre, exotische, geestlijk-barokke en onhollandsch-kleurige waartoe zijn reizen en verblijven in verre landen en vreemde werelddeelen hem telkens weer stof schonken, deze schrijver wordt m.i. veel te weinig op zijn ware waarde geschat. Want hij mist vaak wat onze andere goede schrijvers-van-heden veel gelezen heeft weten te maken, de liefdevolle bestudeering van onze eigen zeden en 't hollandsche interieur, hij kijkt tegenwoordig liever naar Madagascar of Spanje dan naar het Voorhout, de Kalverstraat of de Veluwe, en óók-dit is de bijkomstige reden van zijn niet verdiende weinig-bemindheid; veelmeer dan tot de gewone, normaal-rustige menschelijkheid, voelt hij zich, als kunstenaar, aangetrokken tot het meer-bijzondere, den waarnemer
| |
| |
vreemd-aandoende, ja, zelfs een beetje abnormale bijna, in de menschelijke psychiek.
Dat is het juist: Een Edgar Allan Poe, een Charles Baudelaire, ja, zelfs een Madame Louise Ackermann hadden in ons land bij het publiek geen vasten voet kunnen krijgen, indien zij, bij ongeluk, als Nederlanders waren geboren, en slechts een keur onder de letterkundigen zou hun scheppingen met bewondering hebben begroet. Zoo gaat het ook eenigszins met Hora Adema's kunst, en ik hoop nu maar, dat dit boekje, waar het eenige ontstellende in 't vèr-landige bestaat, onze lezers spoedig moge overtuigen, dat de schrijver er van tot de waarachtig-talentvollen hehoort.
Misschien kan daartoe de mededeeling bijdragen, dat hij ook is een diep-in gemoedlijk mensch. Maar ik haast mij er aan toe te voegen, dat die gemoedelijkheid een heel andere is, als de gewone, Hollandsch-literaire van vroeger tijd, die met goedige gewichtigheid op een trapje van zelfvoldaanheid klom, om van daaruit preêkend op zijn onderwerp te kunnen neêrzien, want een zuiver-menschlijke, en niet met eigen nobelheid pronkende, die veel prettiger en meer onmiddellijk tot den lezer spreekt. Als voorbeeld haal ik hier slechts aan: de episode van Ranovela, het Betsileo-meisje, dat op een dansfeest den schrijver ziend' en liefkrijgend, 's avonds in zijn hut sluipt en aardig vraagt, of zij daar blijven mag. Voor den schrijver die bang is zich te binden, een moeielijk geval. Maar hij wijst haar een mat op den vloêr aan, als slaapplaats, - waarin zij berust. Den volgenden morgen begint het aanzoek nogmaals, met aanbod van het meisje om zijn slavin te wezen, maar hij weigert wederom, waarop zij verlegen vertrekt.
Hij ziet haar nadien niet weder (hij moet op expeditie en zij heeft zich opgesloten in haar hut, om daar de nieuwsgierige vragen harer stamgenooten te ontkomen), tot dat hij ten slotte de inlandsche vestiging verlaten moet, dan komt Ranovela weer plots te voorschijn, omklemt zijn knieën, vraagt hem te mogen volgen, maar hij windt zich zacht los en gaat in de boot voor altijd weg.
Zóó wordt de stemming, na de scheiding, beschreven:
- Weemoed is in me, om me: op de bruin-gele, snelstroomende wateren van den Betsiboka, op den nauw zichtbaren, nog licht
| |
| |
weg-genevelden oever, waar alles stil is, spokerig stil. Onder het eentonig geplas der pagaaien zink ik in mijmeringen weg. Ik denk aan de lieven, die ik achterliet in het verre moederland, aan de blijdschap bij gelukkig wedervinden: ook aan Rainipatsa, Ranovela en zoovelen, die ik nooit terug zal zien.
Mijn zwarten hebben een in melancholieke rhythmen zacht uitdeinend maatgezang aangeheven. Week golven de lang aangehouden tonen over de stilte der wateren. Een oogenblik luister ik er naar, maar dwaal spoedig weer af. Een luid geschreeuw achter me doet me opschrikken. Twee wilden in een grooten uitgeholden boomstam zijn bezig de Betsiboka over te steken, en probeeren mijn zwarten bij te houden onder spottend gelach van de laatsten, pagaaien zij met plompe houten stukken wat ze kunnen, terwijl het zweet hun van de naakte lijven gudst. Bijhouden kunnen zij echter niet. - Spoedig raken zij verachter en verdwijnen in een wijde kreek.’
Zoo'n bladzijde in haar opeenvolging van stil menschlijke aandoening en levensvolle verhaling blijft den lezer altijd bij.
Ten slotte: wie het nalaat, dit werkje van Hora Adema te lezen, ontzegt zich, zonder reden, een schoonheidsgenoegen, want de kennismaking met een oorspronkelijk letterkundig kunstwerkje, dat als hoofdverdiensten heeft: levensvol-persoonlijk en oorspronkelijk te zijn.
J. Hora Adema, Tropenstudie's, Meindert Boogaerdt. Zeist.
|
|