| |
| |
| |
Verzen door J.Ph. van Goethem.
I.
Levensgang.
Grijs ligt de weg langs mijn huis,
de regen met klaag'lijk geruisch,
heeft heel den dag gevallen.
glimmend nat en de steenen
De wolken in drommen geschaard,
maken den dag vroeg donker;
er is niet éven geflonker
van de zon in de plassen,
Langs den weg die eenzaam is,
Langzaam stappen de paarden
Zóo gaat het iederen keer,
| |
| |
verwonderd over 't eigen leven.
En zóó ook is, maar langzamer, hèt leven
Wij dragen 't leed ons gegeven
sneller ten vreugde weer en
het blijft een schoonen wisselgang,
voor elk zijn leven lang.
| |
| |
| |
II.
Opstand.
Het is er weer, dat zwaar en dof gevoel,
van diep-ellendige verlatenheid;
het klimt mij naar mijn keel, mijn hoofd,
het drukt en weegt mij op mijn borst,
het brandt mij in mijn hart en handen:
het is er weer, dat zwaar en dof gevoel
van diep-ellendige verlatenheid!
Het is er weer dat vreeselijk verlangen,
naar licht en vreugde en ook eens zorg'loos leven,
naar ook eens storten in den wilden stroom,
die enkel krachtigen trotseeren kunnen.
Ach hoe is 't nu? Hoe is dit doode leven,
van rust en plicht en ijzig zware kalmte,
terwijl mijn hart moet schreien van verlangen
en hijgt en hijgt om wat bevrediging?
Ik kàn niet meer, ik kan niet rustig wezen,
ik kan niet liggen als een levend-doode,
terwijl het leven lokkend langs mij danst;
ik kan niet meer, o laat mij gaan en breken,
o breken uit mijn kluisters en dan vrij zijn,
o vrij zijn, god wat moet dat heerlijk wezen.
Al ware het éene dag, ach eene dag,
dat ik eens krachtig zijn kon, blij en krachtig
en hollen als een jong dier in de weide,
of zwoegen als een stoer-gezonde mensch,
of was het enkel maar om uren, uren
te dwalen langs de eenzaam-schoone wegen.
Dit kan ik wel, maar nimmer zonder denken,
aan zwaar te dragen moeheid d' andren dag
| |
| |
en nimmer zonder weten dat deez' éene,
deez' éene dag opnieuw mij verder bracht,
van 't doel waarvoor het plicht werd om te rusten
en al te goed voel ik de wreede waarheid,
dat ik geen enkel uur mijzelf kan zijn.
Altijd maar, liggen, liggen, liggen,
terwijl de zon mij gek maakt van verlangen,
terwijl de vogels zingend mij aanroepen
om op te gaan langs blijde lichte wegen
en heel mijn hart in wilde opstand komt.
Ik kàn niet meer, ik kan niet rustig wezen,
ik kan niet liggen als een levend-doode,
ik, ga; ik ga, ik neem mijn gouden vrijheid
en stéel wat voor een ander waard'loos schijnt.
O, vogelen, o zon, o blijde lichte wegen,
ik kom, ik kom, ik neem gouden vrijheid!
| |
| |
| |
O, dat vechten.
O, dat vechten om wat krachten,
dagen, maanden, jaren lang;
o, dat eindelooze smachten
naar den èchten levensgang,
naast zijn even zieke buren
stil maar uit te treuren leit.
O, dat zwijgend snikkend liggen,
zonder dat men schreien wil;
niemand wil er iets van zeggen,
ieder vindt je stil: ‘zoo stil.’
O, die uren van verzinking,
als we'ons zelfs geen troost meer biên,
als wij zonder eenige blinking
eindeloos ons lijden zien.
|
|