De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
I.Tot welk banket van geesten noodt gij mij,
En deelt als gastheer heusch de plaatsen uit?
Wel dierbre buren gunt mij uw besluit.
Die kan verhalen van de zeilerij,
Die 't eerst zich waagde aan wind en 't bar getij,
Gaaft ge onzen muzikant. Zijn zoete fluit
Schalt zelden maar voor ons in teêr geluid -
Geeft hij zich meest der stille mijmerij?
Mocht aan ons' disch dan Kupris' smart weerklinken
Om 's knapen dood in zangerige klacht?
Dat wil ons heul en zoet vergeten schinken.
Durft dan ons' stem zich in hùn stemmen mengen?
Zal niet ons' blik zich aan hun blikken zengen?
Wel rekt' zich diep dit saam-zijn in den nacht.
| |
[pagina 280]
| |
.... en ook Kallimachos. | |
II.En voor u-zelf? Daagt Alexanders stad
Niet bij zijn naam, en glans van gouden haren,
Op zijnen zang ten starren-trans gevaren,
Daar lieve vrouw aldus de weerkomst bad
Van haren man, om 't liefste, wat zij had:
Heur gouden haar? Die stad - schoon ook barbaren
Daar nest'len thands in drang van wilde scharen,
Slaat niet haar strand nog 't schuim van Kupris' bad?
Hij aan uw zij - hoe klonk daar goden-taal!
Maar zoude ook ons niet licht van heuchnis schemeren
In honig-zoet of bitter-zout verhaal
Van vrouwen-schoon of daad van ondernemeren,
Naar in de vondsten van zijn fijnen mond
Heur min, hun trotsche moed den stempel vond.
|
|