| |
| |
| |
Leo en Gerda door AE.W. Timmerman. (Vervolg van blz. 726).
Van Ingen gaf haar den brief. Zij las hem door voor een winkel.
‘Jesis, Kees, kijk es. God, wat leuk. Nou der uit, hoor.’
Uit den Haag werd door een kunstkooper een bod gedaan voor een groot schilderij, waar Leo lang mee was blijven zitten, een bod van zeshonderd gulden.
‘Ik heb dadelijk getelegrafeerd dat het goed was, als ze contant betalen en morgen het geld sturen,’ zei Leo.
‘Nou zullen we lol hebben, Kees. Ik heb meteen een bakkie besteld. We rijen even na Zutfen.
‘Koop dan meteen een goed horloge voor me Boy en een zomerjapon.’
‘Je kan goddome krijgen wat je hebben wil. Je bent zoet, hoor en jij ook Kees. We gaan morgen op reis, met z'n drieën. Leuter niet, jong, je moet mee. Nou zullen we de boter er es uitbraaien. Daar komt ie al an. Stap in jongelui.
‘Laten we even naar huis rijen Leo, ik heb het te koud zonder jas,’ zei van Ingen.
‘Ben je bedonderd, dat wordt veel te laat. Rij even bij Brinkman an, Hendrik.’
Brinkman had een manufactuurwinkel.
Leo stapte uit.
‘Wat gaat-ie nou doen!’
‘Laat gaan, jò. Dat zal je wel zien.’
Leo kwam terug met een blauwe cape.
‘Trek an Kees! Rij op Hendrik.’
| |
| |
‘Nee dat verdraai ik,’ zei van Ingen.
Leo begon te zingen van, Diender, diender als me t'u gebiedt. En Kees aan 't lachen.
‘Leuter niet, hoor. Ik heb immers geld genoeg. Heb toch geen lol voor het op is. Waar gaan we heen? Na Parijs, verdomd, na Parijs. Had ik de duiten maar, dan gingen we direct door.’
‘Jezis ja, zei Gerda, laten we dat doen. Weet je wat, ga naar de Graaff. Die heeft geld genoeg. Laat hem je brief lezen en telegrafeer naar den Haag dat ze 't geld aan hem opsturen.’
‘Jij bent een meid. Daar heb je der een en nog een en nog een. Kees geef me een poot. Verdomd leuk. Maar laten we dan door rijen naar Arnhem. In dat verdomde Zutfen heb je niks. Hendrik kan wel aan Jans zeggen dat ie voor de beesten zorgt.’
‘Ja maar we hebben niks geen goed bij ons,’ zei van Ingen.
‘Dondert niet. Je krijgt alles, al wil je een gros boorden en duizend zakdoeken. Hoera! Zeg Hendrik, kan je ons naar Arnhem brengen. Ja? Goddome, jij bent een kerel. Daar heb je vast een pop. Leg er de zweep over, maar steek eerst es op. De eerste kroeg de beste stoppen. Dan zullen we er eens op drinken. Een vervelende kerel, Kees, dat je niks drinkt. Dan is je halve lol weg!’
Gerda begon in eens te lachen.
‘Wat is er, meid?’
‘De thee staat te trekken op het brandende stel.’
‘Die zal wel best zijn als we terugkomen.’
‘Als't er maar geen brand komt!’
‘Kan 't jou verdomme! We zijn geassureerd. Dan beginnen we van voren af aan. Nemen alles weer nieuw.’
Hij sloeg Kees op zijn knie, omhelsde Gerda en hief de Marseillaise aan.
Wat later, toen ze een tijd gezongen hadden, verwonderd dat het zoo stil was bij hun zwijgen, ze hadden gedacht dat de heele wereld meezong, zei Leo:
‘Ken je Fransch, Kees.’
‘Ja genoeg om me mee te helpen.’
‘Nou ik spreek het fijn. Savez vous, va me faire peritoler
| |
| |
de la ferrovière, la trouche de la tombe, je m'en fiche pas mal. Nous voçons, Carmagnole.’
‘Geen wonder,’ zei Gerda. ‘Leo had een Fransche juffrouw thuis.’
‘Ik wou dat ik er maar weer een had. Weet je wat, meid, we brengen er een mee om het huishouden te doen. Maar 't moet een jonge leuke meid zijn. Ik kan er best nog een bij gebruiken!’
‘Dat zou je wel willen, leelijke aap. Dan ga ik niet mee hoor. En jij ook niet. Zie je wel Kees, wat een schooier 't is.’
‘O! o! o! die meid. Ze gelooft 't verdomd ook.’
‘Natuurlijk, als ik jou liet gaan had je elke dag een andere.’
Ze was op 't punt weer kwaad te worden; maar de paarden hielden juist stil voor de Kap.
‘Drink maar gauw wat, Hendrik. We hebben geen tijd. Ik bedenk me dat er nog een trein na Arnhem gaat. Zoo lang in zoo'n bak te zitten is ook niet alles. Vin jullie ook niet. Rij maar naar 't station, Hendrik!’
‘Je hebt nog geen geld Leo.’
‘God allemachtig dat was ik heelemaal vergeten. Eerst na de IJsselka, Hendrik. Weet je waar de Graaff woont. Nou, ik zal je wel waarschuwen. Schiet op jong.’
Ze reden de stad door en waren stil geworden. Leo dacht aan de mogelijkheid dat de Graaff het niet geven wou. Je hebt zulke rare kerels. Maar dien brief zou hij wel geloven. Als ie 't het maar had liggen, de schooier. Gerda was koud geworden en slaperig.
Toen ze op de IJsselkade kwamen, konden ze eerst het huis niet vinden en toen ze er eindelijk voorstonden, was alles gesloten en hing er een bordje met: Brieven en boodsch......
‘Verdomme,’ riep Leo, ‘da's nou altijd zoo. Ik wordt eeuwig gepest. Zoo raar kan het niet loopen of mij pesten ze, goddome.’
Gerda begon hem te verwijten, hoe hij ook zoo stom was geweest geld van de Graaff te willen leenen.
‘Da's zoo'n schraper en zoo'n sicure vent.’
‘Wat heb ik nou an de hand. Jij hebt 't verdraaid zelf bedacht.’
‘Dat lieg je. Jij hebt 't verzonnen. Nietwaar Kees?
| |
| |
Kees zei:
‘Kom, maak jelui nou geen ruzie. Dat geeft niks.’
‘Nou ik vertik 't om weer naar dat vervloekte hok terug te gaan,’ zei Gerda. ‘Ik heb me daar de heele winter zitten verdommen. Ik heb er zóó op gerekend es uit te zijn. Jij stuurt ook alles in de war. Ik mag nooit es ies hebben.’
Ze begon te huilen.
‘Hoeveel geld heb jij Kees?’ vroeg Leo. ‘Ik heb nog een gulden of vijftien.’ Van Ingen had ongeveer evenveel.
‘Nou vooruit dan maar Hendrik, rij dan maar naar huis. Wij blijven hier. Zeg aan Janus dat-ie voor de beesten zorgt. Hier is de sleutel.’
‘Wat heb je nou hier in dat gat, Leo. Ik ga liever terug,’ dreinde Gerda.
‘Klets niet. We gaan direkt door naar Arnhem! Morgenochtend vroeg spoor ik naar den Haag om me geld te halen en jullie blijven daar. s'Avonds gaan we dan naar Parijs. Allo kinderen, vooruit!’
Zoo deden ze.
Acht dagen later kwamen ze dood-af thuis. Kijvend en ontevreden. Het geld was op. Ze brachten een koffer vol prullen mee, hadden plezier gehad, doch het was nu volkomen zuur en verslagen. Van Ingen bleef nog twee dagen en vertrok toen weer naar Amsterdam, onvoldaan, omdat hij zooals altijd in hun gezelschap, zijn doel had gemist, niet was uitgerust en niet lang genoeg genoten had van het buiten zijn.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Drie jaren waren er verloopen. De buitenwereld had weinig van Leo vernomen. Nu en dan exposeerde hij een schilderij of een paar lithos, doch zijn werk beantwoorde niet aan de verwachting die zijn eerste werk had gewekt. Degelijker en dieper werd het niet. Het bleef oppervlakkig. Wel soms frisch en ook geestig opgezet, maar een werkelijk doorgevoerd kunstwerk gaf hij nooit. Hij en Gerda waren veel te hartstochtelijk wispelturig om tot de gestadige rust en vrede te komen, noodzakelijk om een kunstwerk van blijvende waarde te produceeren. Zij waren in dien korten tijd driemaal verhuisd, naar Brabant, naar de Drentsche hei, naar Antwerpen, doch konden natuurlijk nergens de rust vinden die niet in hun eigen gemoed bezonken was. Hoewel Leo vrij veel verkocht, waren ze diep in de schuld geraakt. Had hij kans om voor vijfhonderd gulden te verkoopen, dan begonnen zij zóóveel verlangens bij zich zelf op te wekken en zooveel plannen te maken hoe zij het geld zouden kunnen uitgeven, dat Leo alleen reeds uit zenuwachtigheid niet kon werken. Dan gingen ze dagen achtereen uit, kochten dure antiquiteiten, gaven weg om hun verkwisting voor zich zelf te kunnen verontschuldigen, leidden een kostbaar hotelleven, schaften zich een overdaad van kleeren en lekkernijen aan en zorgden dat het geld meestal reeds verteerd was voor ze het ontvangen hadden, zoodat zelfs de gemaakte schuld de som, die hij te wachten had, met een paar honderd gulden overtrof. Onder voorgeven dan zelf niets noodig te hebben en alles alleen voor Leo's genoegen uit te geven, verweet Gerda hem zijn verkwisting, klaagde wanneer er quitanties werden aangeboden, kookte slecht of te weinig eten, droeg hare kostbare kleederen in huis op. bewerende dat er geen geld was om het noodigste te koopen. Zelf gelovende, althans onbewust hopende, dat door den schijn, mits hardnekkig volgehouden, de werkelijkheid eindelijk wel in het leven geroepen zou worden, deed Leo het voorkomen of
| |
| |
hem geld volmaakt onverschillig was, lachte om haar voorgewende bezorgdheid, bracht nú een nieuw stuk huisraad, dán een dure fluweelen japon mede, bestelde zeldzame vogels en bloemen voor haar, doch voelde in stille uren zich steeds ernstiger bekommerd worden over hun penibelen toestand. Vooral kwelde hem de zorg als hij na lang zwerven en onvoldaan genieten terugkwam en ontwend aan de eenzaamheid van zijn atelier, weer aan het werk trachte te komen. Dan legde hij het palet uit de hand om na te denken over het delgen zijner schulden, maakte plannen voor de uitgave van een groot geïllustreerd werk, voor het oprichten van een fabriek voor kunstindustrie, voor het arrangeeren van permanente tentoonstellingen. Werkelijk bracht hij in die richting iets tot stand, illustreerde een paar werken, decoreerde vazen en meubelen, liet bij enkele rijke liefhebbers het huis volgens zijn teekeningen inrichten, deed dan wat oude schulden af, doch het eind van elk jaar zag hem steeds armer dan het begin. Het middel dat hij in de meeste gevallen te baat nam, was een som te leenen anderhalf of tweemaal zoo groot als de schuld die hij te betalen had, zich zelf wijs te maken dat hij nu van alles af was, daar de termijn van afbetaling eenige jaren verschoven werd, om dan binnen den kortsmogelijken tijd al wat hij overhad te verkwisten.
Gerda, die in den eersten tijd altijd nog bevreesd was geweest, weer tot haar vroegere leven te moeten terugkeeren en daarom den schijn had aangenomen van zelf spaarzaam te zijn en het Leo ook te willen maken, die hem daarom een enkele maal weerhield van uitgaven voor iets wat zij zelf niet verlangde te bezitten, zag tot haar groote genoegen, dat hij een buitengewone virtuositeit bezat in het verschaffen van steeds maar weer nieuwe geldsommen en nam zijn luchthartigheid zóó over dat ze zich na een paar jaar in niets meer ontzag. Eerst in haar kleeding. Geen kleur was fraai, geen voorraad groot, geen stof solide en kostbaar genoeg. Daarna in haar eten. Ze zette Leo een overdaad van gerechten voor, jonge groenten en vruchten, in den tijd dat ze bijna niet te krijgen waren, een dessert zoo overvloedig en veelsoortig, dat ze na korten tijd niets meer wisten te bedenken waar ze elkaar op konden tracteeren, dat ze, bij vrienden ten eten gevraagd, alles slecht
| |
| |
toebereid, alles smakeloos, alles, zooals Gerda placht te zeggen, smurrie vonden. Haar hebzucht werd onverzadelijk. Wat ze zag wilde ze bezitten om het na korten tijd, verveeld door het bezit, weer weg te geven of in te ruilen voor minderwaardige voorwerpen. Antieke meubelen en Delftsch porselein betaalden zij altijd veel te duur, omdat zij te zeer overtuigd waren van hun kennis in dat opzicht en te begeerig om nog hetzelfde uur te bezitten wat zij zagen, dan dat zij er toe konden besluiten eerst het oordeel van anderen te vragen. En wat zij bezaten, stelden ze zoo weinig op prijs, dat de buren tot hun verbazing Leo soms in een gebrocheerd blauw zijden sjamberloek den tuin zagen mesten en Gerda in het bruin fluweel, koper poetsen, of de kippen zagen rondslepen met biefstukken en halve rolladen en hun morgenvoer pikken uit Japansch porceleinen schotels.
Leo, beweerende niet te kunnen werken, wanneer hij niet alles mooi en gelukkig om zich heen zag en in zijn luie egoisme op de grofste wijze meenende, dat, door het geven van geld te kunnen tot stand brengen, verspilde groote sommen aan het lenigen van echte of voorgewende ellende. Hij zag niet in, dat hij voornamelijk zich zelf daarmede genoegen deed, een genoegen van even weinig waarde en van even korten duur als het geld zelf. Terwijl hij geloofde een diepe verachting voor geld te koesteren, schatte hij het zóó hoog dat hij meende er alles mee tot stand te kunnen brengen, zelfs er liefde voor te kunnen koopen. In de eerste plaats die van Gerda, wier voorraad in dit artikel zoo gering en van zoo slecht allooi was. Die juist daarom haar waar zoo hoog in prijs hield, dat zelfs een man met het talent van geldverdienen en schuldenmaken als Leo, begreep op den duur niet in staat te zullen zijn haar te voldoen. En bij wie Leo schuld kon maken, bij haar in geen geval. Zij eischte voortdurend contante betaling. Dat was zij in haar vroegere menage zoo gewend geweest. Waarom zou hij niet aan dien billijken wensch behoeven te voldoen. Vandaar hevige en langdurige scènes, die òf eindigden met het maken van nieuwe schulden òf, wat erger was, met het verkrachten van zijn kunst.
Hij had een scherpen blik op de smaak van het publiek, het
| |
| |
eenigszins artistiekerige publiek, dat zich verbeeldt verstand van kunst te hebben en zich daarom zooveel te gemakkelijker door oppervlakkig en schijnbaar echt talent laat vangen. Daar begon hij met koortsachtige haast voor te werken, vlug en slecht. Het bourgeois publiek dat geld heeft laat zich echter maar korten tijd beetnemen; daar bij hen de geldswaarde toch altijd het zwaarst weegt en zij zagen dat voorname kunstkoopers, de barometers der kunstmode, zijn werk niet étaleerden, werden zij wantrouwend en kochten minder dan vroeger. Leo liet, door zijn schulden gedwongen, afdingen, zag niet of slechts in enkele heldere oogenblikken dat de kunstwaarde van zijn werk daalde door het dalen der marktwaarde en in plaats van te trachten door energieken arbeid het goede publiek tot respect te dwingen, doezelde hij de gebreken van zijn werk weg door handig gedoe. Zooals een luie tuinman zijn onkruid niet plantje voor plantje uitrukt en wegwerpt, maar het onder vochtige donkere aarde weggrisselt, zonder er zich om te bekommeren of het na een paar dagen des te weliger opschiet.
Somtijds echter werd de oude liefde voor zijn kunst hem te sterk. Zelfs sterker dan zijn angst voor Gerda en haar scènes, haar boudeeren en haar plagen. Dan werkte hij dagen lang, vol zorg en toewijding, aan een schilderij, waar hij wat van meende te kunnen maken, sprak bijna niet, sliep weinig en at nu en dan een stuk brood in melk gedoopt of het door Gerda, die zich verwaarloosd voelde, opzettelijk slecht klaar gemaakt eten, wilde niet met haar uitgaan en luisteren naar haar lasterpraatjes en haar geschimp op zijn vrienden of famielje.
Vooral dit laatste onderwerp had Gerda zich sinds eenigen tijd aangewend te bespreken.
Zij was op het denkbeeld gekomen, dat een verzoening tusschen Leo en zijn broers en zuster, haar in alle opzichten voordeelig zou kunnen zijn. Zij verwachte er niet alléén een verbetering van in hun finantieele omstandigheden. Leo zou immers van zoo welgestelde en adelijke lieden in vele gevallen de steun kunnen genieten - maar vooral zou daardoor misschien hun huwelijk, waarover Leo sinds zijn ziekte vermeden had te spreken, tot stand kunnen komen. Had zij hem eenmaal zoover gekregen dat hij een verzoening wenschelijk vond, dan moesten de famielieleden
| |
| |
voor het feit accompli van hun huwelijk gesteld worden. Dan immers was het te verwachten, dat deze haar lage afkomst en haar verleden door de vingers zouden zien, in de meening, dat het voor het oog der wereld een minder ernstig vergrijp is een famielielid te erkennen, dat zich weliswaar gemesailleerd heeft, doch zich ootmoedig als een verloren zoon komt onderwerpen aan de strenge conventie-eischen dier kringen, afstand doet van zijn leven als bohémien en als rustig burger en geroemd kunstenaar den naam der famielie geen oneer aandoet; dan wel een verhouding te laten voortbestaan waarop het even onwelvoegelijk is toespellingen te maken als op zekere functien van het menschelijk lichaam. Hoe weinig verstand Gerda toonde te bezitten, in dit geval begreep zij met het scherpzinnig egoïsme van een overigens niet intelligent dier, dat zijn prooi besluipt, hoe gevaarlijk een spel zij speelde. Kwam immers de verzoening tot stand vóór het huwelijk, dan was waarschijnlijk het afbreken van zijn liaison de prijs die men van Leo er voor zou eischen. Zónder de verzoening, zou hij zich wel weder tegen het huwelijk blijven verzetten. Zij moest hem dus door de voorspiegeling der vermoedelijke finantieele voordeelen, verzoeningsgezind trachten :e maken. Niet meer. Dat was evenwel geen gemakkelijke taak bij iemand als Leo, die altijd zijn wenschen onmiddellijk vervuld wenschte te zien. Doch haar intuitie deed haar de juiste taktiek volgen. Als Leo over zijn famielie begon te spreken, uitgelokt door haar toespelingen, en de verwachting uitte, dat zij hem als artiest zouden kunnen en willen lanceeren ‘want’ zeide hij, aristokraten en andere bekrompen menschen, die je eerst negeert en laat voelen dat je best buiten hen kent, zijn altijd vereerd wanneer ze je later mogen protegeeren, ten eerste uit onbewust respect voor een zelfstandigheid die ze zelf niet bezitten en ten tweede omdat hun ijdelheid gestreeld wordt, daar het
blijkt of schijnt, dat je toch op den duur hun steun niet kunt missen’ dan antwoordde Gerda aanvankelijk niet, maar hield zich onverschillig, zong een liedje of praatte tegen haar vogeltjes. Hield Leo aan, dan begon ze om hem tot verdediging te prikkelen, op hen te schelden en in hen de fouten op te sommen die zij wist dat hij zelf nog niet ontgroeid was.
Raakte Leo dan in vuur bij het verdedigen van zich zelf in
| |
| |
hen, dan deed zij het voorkomen alsof hij in hén opzettelijk de goede eigenschappen prees die zij miste, alleen om háár te vernederen, verweet hem zijn bekrompenheid, zijn gebrek aan liefde voor haar en eindigde op de haar eigenen ruwen toon: ‘Ga na dat stomme volk toe en laat mij maar stikke. Je past veel beter bij hen, meneer de baron. 'n Fijne meneer! Toen-ie voor mirakel op sterven lag kon de scharrel 'm wel oppassen. Nou zal-ie 't zijn lieve zusters en zijn adelijke broers laten doen. Ze zullen je an zien kommen! Om je zwijnderij op te redderen, zooals ik dag in dag uit, weken, maanden lang gedaan heb. 't Zal lieve Leetje voor en lieve Leetje na zijn. Kan-je begrijpen! Laat-me maar gaan! Hadt-je me daar maar gelaten in die rotzooi! Dan had meneer de baron z'n vroegere meid nog es uit liefdadigheid op kenne komme zoeken als ze in het Ziekenhuis lag te...’.
Dan begon ze te huilen, holde weg naar de slaapkamer en versnikte haar woede tot een zenuwtoeval. Want ongemerkt was de comedie in haar tot ernst verraasd. In Leo, die niet vergeten had de zorg waarmee ze hem in zijn ziekte had opgepast, zoo min als de belofte haar bij zijn herstel gedaan, kwam dan weer bij hernieuwing het medelijden boven, niet alleen met de ellende waarin zij zoolang geleefd had, maar vooral met haar domheid en slechtheid.
‘Wat zou er van haar worden, wanneer hij haar niet langer beschermde. Moest hij het eenmaal begonnen werk niet ten einde brengen! Hij kón ook zijn tegenzin tegen het huwelijk niet voldoende motiveeren. Het was hem niet bewust, dat het bezit van iets, wat ook, hem het voorwerp dat hij bezat binnen korten tijd zóó gehaat maakte, dat hij er zich zoo spoedig mogelijk van ontdeed. Wel beweerde hij tallooze malen dat hem persoonlijk bezit niets schelen kon, zelfs een ergernis was, doch hij voelde niet hoe zijn afkeer voortkwam uit het feit dat elk voorwerp hem tot heimelijk verwijt zijner wispelturigheid strekte. Want het geheime leven der dingen die hij slechts zoo korten tijd bleef bezitten, vond geen tijd zich te verweven met zijn eigen leven. Hij bezat ze te kort om er van te kunnen gaan houden. En hij was te kortzichtig en te lafhartig om deze wispelturigheid homoeopathiesch te genezen door te blijven behouden wat hij eenmaal had. Hij trachte zijn fouten
| |
| |
alleen te verdrijven door er aan toe te geven. Vooral in zijn kunst werkte dit verderfelijk. Hoe meer trucs hij gebruikte, hoe meer routine hij kreeg, hoe dichter hij schijnbaar bij een volmaakte uitvoering kwam, des te sterker begon in hem het gevoel te gisten, dat de schoonheid, zich het gelaat omsluierend, van hem afwende. Vandaar teleurstelling en wrevel, afkeer van arbeid, ontevredenheid, een aanhoudend gevoel van malaise.
‘Wat, verdomd! was het toch dat hem zoo beroerd maakte, waarom werden zijn buien van vrolijkheid en zorgeloosheid hoe langer hoe zeldzamer. Waarom toch zag hij bijna elken morgen, als hij in zijn bed lag wakker te worden, tegen dien onvriendelijken, eentonigen dag op, die hem nooit meer een nieuw frisch gevoel scheen te zullen brengen. Wat was de reden dat zijn andere vrienden meer en meer bekend en gezocht raakten, terwijl hij de grootste moeite had om zijn werk te verkoopen. Het was niet slechter, niet minder origineel, niet minder krachtig, en vooral in den laatsten tijd niet minder doorwerkt. Hij had maanden geregeld gearbeid, met toewijding geblokt zelfs, niet toegegeven aan zijn lust om uit te gaan en andere dingen te doen en toch voelde hij zijn rust en tevredenheid altijd verder deinzen voor zijn angstige verlangen, wegsmelten in den nevel zijner tranen. Somtijds zat hij, vol medelijden met zich zelf, in zijn atelier te huilen, alleen gelaten in een zee van zilte wanhoop, Gerda dreigende, de ernst zijner schulden waarschuwend, zijn kunst het hoofd schuddend met vragende oogen. Dan weer waren het buien van bijna razernij, die hem overvielen, waarin hij schilderijen stuk sloeg, zich kleeren van het lijf rukte, de vuist kneusde tegen wezenlooze muren, knarsetandend en vloekend heen en weer liep, alles wat hem voor de voeten lag wegtrapte en vernielde. Altijd weer de schulden en dat trouwen, dat verdoemde trouwen, waar hij niet afkon en, godverdomme ook niet af wóú. Nee, niet af wou! Hij haatte die meid omdat ze nooit aan iets anders dacht dan aan dat trouwen. Hij haatte haar, omdat ze het niet te ontkomen dagelijksche verwijt en bewijs van zijn zwakheid was, omdat zij dit, na het huwelijk waardoor hij de kroon op zijn zwakheid zetten zou, nog veel onlochenbaarder worden zou!
Hij was er zeker van dat hij zich zelf en háár bovendien
| |
| |
ongelukkig zou maken, dat hij haar nooit zou kunnen vergeven de oorzaak geweest te zijn van het gemis zijner vrijheid, dat hij de weinige goede eigenschappen, die hij thans nog in haar wist, een klein beetje smaak, een klein beetje goedhartigheid tegenover hen die zij als haar mindere beschouwde, een korte vrolijkheid en vriendelijkheid, wanneer zij haar zin pas gekregen had, zou vergeten en negeeren. Hij kende haar hartstochtelijkheid, grof sensueel en onverzadelijk, en voelde dat zij voorál gehuwd wilde zijn om bij de eerste gelegenheid ongestraft zich aan een ander te kunnen overgeven. Toch miste hij den moed er een eind aan te maken. Hij hoopte eigenlijk altijd met de immoreele geesteszwakte van een speler, dat het lot hem onverwacht wel zou redden. Zooals hij verwachte wakker te worden als genie, zoo dacht hij ook op een mooien morgen het geluk in zijn schoen onder de schoorsteen te zullen vinden. Want hij kende het leven evenmin als zich zelf. Zóó ging zijn ziel door het leven als een blinde door een oerwoud gaat, struikelend en voortstrompelend, onbewust van wat hem dreigt en wat hij moet vermijden, om hem angstige geluiden, waarvan hij den oorsprong niet kent, vijanden wier wil hij niet weet, giftige geuren die hem beletten adem te halen, bij elke beweging slippende op den natte gladden bodem, zich verwondend aan stugge doorns en muurharde boomstammen, meenende te klimmen, terwijl hij onmerkbaar terugglijdt, voorttegaan terwijl hij dwaalt in een kringloop, verlokt door liefelijke geluiden, die dichtbij als hoongelach en bespotting klinken, zich altijd afgematter, altijd moedeloozer voelende worden, tot hij zich eindelijk zou laten neervallen om te sterven in het bewustzijn van niets gekund, niets gewild, niets geweten, niets genoten te hebben.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Hij schreef Hugo en mij van uit Bussum, waar zij sinds een halfjaar woonden, een langen brief, waarin hij ons meedeelde dat zij nu eindelijk zouden gaan trouwen en ons verzocht bij zijn huwelijk tegenwoordig te willen zijn. Hoewel de brief duidelijk blijken gaf van een gedrukte stemming, lichte toch hier en daar nog even de glans van zijn oude onbezorgdheid en vrolijkheid door.
We zouden weer lol hebben, zooals vroeger, de kurken laten knallen en goddorie de ruiten laten rammelen van het feestgejubel, want nou zou alles pas goed worden, zooals het nooit te voren was. Zijn leven was tot dusver niets als onrust geweest, hij zou door dit feit Gerda zóó aan zich verbinden dat ze wel begrijpen móést hoe nu hun beider belangen onafscheidelijk waren geworden. Neen, nu zou de toekomst hem werkelijk de zoolang ontbeerde rust brengen.
Maar langzamerhand drong het ongeloof aan zijn eigen woorden, aan zich zelf, er in door en zocht hij verontschuldigingen, scheen onze welwillend heid, onze troost te willen inroepen.
Hij kón, hij mócht haar immers niet meer tot haar vroegere leven laten terugkeeren. Als hij haar nú losliet, zou ze nóg slechter, nóg ongelukkiger worden. Het eenige wat je in je leven voor goeds kan doen, was aan anderen een beetje geluk geven. Daar kan je je niet aan onttrekken, op straffe van zelf ongelukkig en ontevreden te worden. Moest je niet eigenlijk je vijanden liefhebben, alleen al omdat zij haatten en dus ongelukkig waren. Als hij maar veel van haar hield, zou ze wel beter worden. Tegen liefde was niets bestand. Als je liefhebt móét je altijd lijden. Is er in dat lijden ook niet een groot geluk? Als hij haar nu verliet, zou hij er altijd spijt van hebben. Er moest nu maar van komen wat er van kwam. Hij zou dat varken wel wasschen. Wie vuur wil hebben in een kachel, die slecht trekt moet zich een ongeluk blazen, niet waar? We zouden hem wel begrijpen en moesten toch vooral komen. Wie weet hoe lang het dan weer duren zou, voor hij ons zag.
| |
| |
Hij sprak maar zelden een van de oude vrienden. Maar nou zou hij ze dan toch, goddorie, allemaal bij mekaar hebben, al verzette de heele wereld er zich tegen. Gerda had er ook lol in!’
Toen Hugo den brief had voorgelezen, deed hij hem met een diepe zucht weer in het couvert.
‘God, Wim wat een toestand! We zullen er maar heen gaan vin je niet. Kan jij weg?’
‘Ja! natuurlijk. Het zal wel een afscheid zijn. Hij voelt zich als een veroordeelde. Wat is zoo'n vrouw toch sterk als ze wilskracht heeft. Ze zal hem nou wel gauw heelemaal vernielen. Toen ik er verleden jaar logeerde, had ze het behangsel vol geprikt met vlinders en torren; uren lang krompen de beesten om de wreede ijzeren paal waar ze aan zaten gestoken. Ik heb er hevige ruzie omgehad. Maar ze lachte erom, het varken. Arme kerel.’
‘Laten we het maar niet te zwaar opvatten Wim. Verdraag haar maar dien eenen dag. Laten we de hoop die hij nu misschien heeft maar wakker houden. Hij is zoo'n kind en zoo gauw down.’
‘Ja! je hebt gelijk. Ik wil ook de oude vrienden wel eens weer zien. 't Kan wel een prettige dag worden, en nog meevallen. Willen we hem maar dadelijk antwoorden? We kunnen wel Saterdag gaan, vin je niet?’
‘Ja, heel best, in den namiddag en dan wat vroeg eten. Er is in Bussum gemakkelijk logies te vinden, denk ik.
God ja! Heerlijk hè zoo'n Saterdagavond in een dorp uit te rusten en in den tuin voor je hotel thee te drinken, terwijl je de kinderen op het plein hoort spelen en de arbeiders er in troepjes, pijpen staan te rooken, uitrustend van hun vandaag wat minder langen arbeidsdag. Ik wil er desnoods in de verte een troep Duitsche blazers achter horen toeteren, hoe valsch het ook is, als de blatende schapen voor hun stofwolk met gebel en hun oude moede herder in vale kleeren, doorregend en doorwaaid, naast zijn moeden hond, er dan ook maar langs komen. En de bakkers met hun versche en warmriekende broodjes onder de frissche linnen doek. En de Schipper die op zijn rommelende kar de boodschappen van de trekschuit thuisbrengt.’
We antwoorden Leo, dat we Saterdagavond na het eten
| |
| |
zouden komen en ergens in het dorp logeeren en ontvingen nog een briefkaart ‘dat hij dat nou een verdomd leuk idee vond en logies besteld had bij van den Brink, waar Zondags ook het diner zou zijn. Hij zou aan den trein komen om ons af te halen.’
We spoorden er samen heen na in Amsterdam gegeten te hebben.
Het was strak helder Augustus weer. Alle vensters van de derde klas wagen waren neergelaten. De groen-geele weilanden blauwgestreept door de loodrecht op de horizon staande sloten, lagen veruitgestrekt onder hier en daar een donker belommerde boerderij, bespikkeld als ze waren met de bonte runderen, grazende in de avondrust.
De zoet-branderige hooilucht bolde in dikke windvlagen door de ramen en overwon meest de scherpe tabakslucht der rookende arbeiders en boeren.
Stil zaten wij over elkaar te denken aan Leo en ons vroegere woelige leven in Amsterdam.
De Naardensche plassen schoven onderlangs voorbij, het bloote water omgeven en doorward van groene rietruigten, buigend en wuivend onder den sterken wind. Enkele eendjes, zwarte vogels op het kabbelend blauw en goud, speelden in den avondzon.
Aan de linkerzijde kantten de toren en de roode daken van Naarden op oogenhoogte het landschap af van de reeds vaal blauwe lucht.
We zagen Leo achter het hek staan. Hij lachte en wuifde met zijn stok. Hij was aangedaan toen hij ons de hand drukte. Tranen stonden in zijn oogen.
‘Verdomd hartelijk, dat jelui gekomen bent. We hebben mekaar in geen eeuw gezien. Hoe lang is al dát wel geleden?’
‘Zóó lang niet. Ik was immers verleden jaar nog bij jelui. Gaat het julie goed? Had Gerda geen zin om mee te komen.
Nee, ze was zoo moe van de emotie. Mijn broers zijn van morgen bij het trouwen geweest. Daar zag ze zoo tegenop. Maar 't is best afgeloopen, ze zijn goddank weer opgerukt.
God, da's waar ook ik wensch je al het beste hoor. Neem me niet kwalijk dat ik 't vergat,’ zei Hugo en drukte hem nog eens de hand.
‘Ben je gek. Die heele trouwerij is toch verlakkerij. Wie hecht daar nou nog an. Ik voel me precies hetzelfde als gisteren.
| |
| |
We zijn gratis getrouwd en natuurlijk onbeschoft behandeld. Ik stond te lachen en ben er bijna uitgedonderd. Had ook mijn fluweelen verf-jasje an en een pet op. Je hadt 't smoel van den veldwachter moeten zien toen ik hem een tientje fooi gaf. Dat was hem blijkbaar nog nooit overkomen. Ik breng je nou na van den Brink, dan gaan we daar een kop koffie drinken en je tasch neerzetten.’
‘Willen we niet eerst even naar Gerda gaan. Ze gaat misschien mee.’
‘Wel nee, die heeft gezelschap, We hebben hier kennis gemaakt met een verdomde leuke kerel. Je zal hem strak wel zien. Een architekt. Voert niet veel uit, maar heeft nogal smaak en is heel goedig. Hij is bijna altijd bij ons. Voor Gerda goed gezelschap als ik moet werken. Ze fietsen altijd samen en reeën schaatsen van den winter. God, jaloersch ben ik heelemaal niet hoor! Als ik maar rust en zij maar lol heeft, ben ik best tevrede. Ze zullen strak wel komen opdagen.’
We liepen verder en zwegen een poos, alle drie. Het rook overal naar bloemen en koel gebladerte.
‘Wacht hier even, zei Leo, ‘ze hebben hier Henry Clay's. Ik zal jelui tracteeren.’
Toen hij terugkwam zei hij:
‘Wat is 't toch leuk, dat we weer samen zijn. Morgen wordt het ook goed. Weet je wie er allemaal komen, Lobrij, Valerius, Ter Linde, Van Welij, Johansen, Van Prehn, Hein, Boote en ja dan nog Albert, nou heb ik ze allemaal, geloof ik, nee de Wild komt ook. De Wild is een partijgenoot uit Amsterdam, die jelui niet kent, wel?
Neen, zei Hugo, wel van gehoord. Hij is nog jong, nietwaar. Ik kan me jou haast niet voorstellen als partijgenoot. Hoe ben je daar toe gekomen. Doe je er wat an? Dat is nou eigenlijk niets voor jou.’
‘Zeg dat niet. Ik heb in 't begin hard gewerkt hoor, vooral met de verkiezingen. Van Ingen had er ons het eerst over gesproken, en toen we in Braband woonden zag ik dagelijks de arbeidersellende zelf. Voor Gerda vond ik het bovendien erg goed. Die had nooit iets te doen, vóór dien tijd. Nee, lach nou niet. Ze was er wezenlijk heelemaal in, zoo goed en zoo kwaad
| |
| |
als dat ging. Jezis, je hadt 'r moeten zien als ze in de brochures zat te studeeren. De ellebogen op de tafel en de handen onder der rooie kop. Ze las er, goddome, vier of vijf tegelijk met dat woordenboek van Stegman er bij. Ik geloof dat ze er geen laars van begreep. Je mot 'r hooren praten van economische productiewijze, productieve associatie, meerwaarde. Je lacht je 'n aap. En ik kon rustig werken als ze bezig was. Je zal verdomd zien dat ik 't nog zoover krijg dat ze gaat speechen op een vergadering. Dan is de zaak gezond. Nou probeert ze Van den Brand, die architect van ons, ook over te halen. Je moet ze horen redeneeren, 't Lijkt, goddome, na niks. Zij weet er niks van en hij begrijpt er niks van en dan praten ze mekaar en zich zelf aanhoudend tegen. Ik laat ze maar mullen en heb er mijn draai in. Ze speelt ook piano. Kerel da's 'n genot om er na te hooren. Pederatsky is er niks bij. De linkerhand is altijd een paar maten achter, maar daar heeft de rechter maling aan, die hobbelt vol devotie door, zonder om te zien. Bij het slot halen ze mekaar meestal in. Maar met de pedalen kan ze best terecht, daar gaat niks van af, die zijn zoowat allebei lam getrápt. En de piano is nog niet eens betaald. Dat noemt ze huurkoop. Ik heb er goddorie zeker al tweeduizend pop voor betaald in die vier jaar. Die kerel kwam altijd als ik geen geld had en lei er dan maar wat op, geloof ik. Enfin, dondert niet, 't geld hoort van iedereen.’
‘En jij, doe jij nog wat aan de partij’?
‘Nou in 't begin heb ik er mij druk mee beziggehouden. Ook met de propaganda. Maar het bevredigde mij op den duur toch niet. Als je zelf bourgeois bent, staan de arbeiders zoo ver van je af, je wordt zoo vaak gewantrouwd. Wat zijn ze niet nog kleingeestig en ondankbaar. Zelfs onder de partijgenooten, wat toch de élite heet, niewaar?’
‘Maar Leo dat is juist het opwekkende in de beweging, zei Hugo, de strijd om hun vertrouwen te winnen eerst en hen daarna bewuster te maken en gelukkiger. Je schreef ons zelf dat je veel van iemand moet houden, juist omdat hij nog zooveel tekort komt en dus ongelukkiger is dan je zelf, die het zooveel beter denkt te weten. Het geringste blijk van belangstelling in het goede en mooie van het leven dat je bij hem opmerkt, geeft jë weer nieuwe hoop onze op eindelijke over- | |
| |
winning. Is 't niet wonder dat er nog zooveel arbeiders zijn flink en intelligent en fijn gevoelig, waar je toch weet dat ze eeuwen lang als beesten behandeld, uitgemergeld en uitgebuit zijn, dat hun alle ontwikkeling stelselmatig onthouden is. Want wie kan zich op de lagere school ontwikkelen, terwijl onze eigenlijke ontwikkeling pas begint als we zestien of zeventien jaar oud zijn. Zijn ze niet opzettelijk door overmatigen arbeid of nog erger door drank, honger en armoede buiten de beschaving gehouden. Hoe kan iemand aan zijn eigen ontwikkeling denken of ueberhaupt tot het besef komen, dat er zoo iets als zelfkennis bestaat, wat je toch in de eerste plaats moet inzien wil je je zelf verbeteren, als je twaalf, veertien, zestien uur per dag doodelijk vervelend of vuil of zwaar werk moet doen. Je gaat schelden nietwaar op de politie, wanneer ze met ware wellust bij de geringste aanleiding er op inhakt, maar moet een agent niet bij den dag slechter worden als hij niets anders te doen heeft dan langs de straat te slenteren en zich verveelen. 't Gaat mijn begrip te boven, dat er onder de textiel-arbeiders die jaar in jaar uit niets doen dan draadjes aaneenknoopen, nog zoovele goede elementen gevonden worden. Ik kan het alleen toeschrijven aan de almachtige grootheid van den arbeid zelf, die, hoewel misbruikt, toch zijn dienaren belet zoo diep te zinken en zoo ongelukkig te worden als leegloopers en reclame-rijkaards. Hoe kan je hen verwijten niet zoo hoog te staan als jij
het wenscht. Zijn er ziekenverplegers voor gezonden noodig? Behandel je ze maar goed, geef je heelemaal aan hun zaak, behandel ze vooral net zooals je zelf verlangt behandeld te worden. Werk er voor dat ze minder arbeid, meer loon, kosteloos onderwijs genieten, vertel hen wat je zelf weet van kunst, van poëzie van de verborgen en stille schoonheid in het leven. Dan verlang je geen dankbaarheid. Verlang je dank van een plant die je verzorgt. Is het niet een genot haar te zien groeien en gedijen, wanneer ze vroeger kwijnde en je haar overgeplant hebt in betere aarde, zon en frissche lucht hebt gegeven. Als dát je niet bevredigt, dan ben je zelf beklagenswaardiger en ongelukkiger dan iemand denken kan, dan wensch ik je toe dat je zelf gedwongen arbeid moet doen, desnoods langdurig en hard, om iets beter en iets gelukkiger te worden. Maar jullie zijn zoo kleingeloovig. Wat
| |
| |
is bevrediging! Jullie denkt altijd aan de liefde, de vooruitgang, het geluk. En als je niet het geluk, de vooruitgang en de liefde onmiskenbaar duidelijk en in zijn geheel, compleet en volmaakt afgerond voor je vindt opgedischt, zoodat je maar hoeft toe te tasten, dan ben jelui ontevreden. Geloof me Leo dat loopt altijd uit op teleurstelling. De liefde, het geluk, de vooruitgang bestaat niet. Als je er iets van te genieten krijgt is het maar een miniem stukje en onder een heel andere gedaante, dan je verwacht, zóó dat je ze niet eens herkent en pas later bemerkt dat ze er geweest zijn. Vaak liggen ze weggeworpen voor je voeten, zoo dicht bij, dat je ze niet ziet en ze vertrapt, omdat je steeds te ver voor je uit ziet, verwachtende dat ze met bazuingeschal, wapperende vanen en geschitter van juweelen op zullen komen uit de zonnepoort. En terwijl je je op niets blind staart, zijn ze vlak bij je gekomen als een dief in den nacht. Wees niet zoo kleingeloovig Leo, het ligt voor je, je hebt het maar op te rapen.’
‘Je hebt mooi praten, Hugo, jij bent sterk en altijd tevreden, jij hebt nooit een oogenblik van zwakte, jij weet precies wat je wil, wat je voelt. En geldzorgen heb je ook niet. Die verteren en verzuren het beste wat je in je hebt. Ik moet maar zorgen dat er altijd genoeg is. Jij weet niet dat dit van invloed is op al je denken en voelen.’
‘Bah! Leo, wees niet zoo klein! Juist nu je als sociaal-demokraat zooveel arbeiders ontmoet die van een gering loon leven en tevreden zijn, moest je anders spreken. Neem eens het allerhoogste loon dat een arbeider in de gunstigste omstandigheden kan verdienen vijf en twintig gulden, een zeldzaamheid niewaar, is hij dan niet den hemel te rijk. En jij hebt zorgen, terwijl je toch zeker honderd gulden in de week verdient!
‘Ja! maar ik heb meer behoeften, ik kan niet werken in een armoedige omgeving, zonder behoorlijk eten. Ik moet es op reis kunnen gaan, andere landen, andere menschen zien. Mijn werk zou er onder lijden, als ik het niet deed.’
‘Och, hou op, leugens, verbeelding. Als ooit iets gebleken is, dan is het wel dit, dat kunst niet afhankelijk hoeft te zijn van een luxurieus leven. Je kan de rijke schilders van beteekenis op je vingers natellen.’
| |
| |
‘Nou ja, zelf heb ik eigenlijk niets nodig Maar ik wil niet dat Gerda zich in iets bekrimpt.’
‘Ook niet, als ze er gelukkiger door worden kan?’.
Leo haalde zijn schouders op en daar we juist voor het hotel gekomen waren riep hij:
‘Ze zitten er verdraaid al. Ga mee, ik heb zin een kop thee.’
Gerda zat achterover in een rieten stoel aan haar glacé handschoenen te trekken, die ze tusschen haar ontbloote handen hield; tegenover haar met zijn breeden grijzen rug onder een strooihoed naar ons toegekeerd, de architekt, zijn ellebogen op de knieën, halve cirkels maaiende met zijn stok in het zand. Ik had Gerda maar enkele malen gesproken en er eens een paar dagen gelogeerd, maar ze sprong vrolijk op en was zoo famieljaar alsof ze mij heel intiem kende.
Evenzoo tegen Hugo dien ze nog minder vaak dan mij gezien had.
‘Zoo schooiers zijn jelui daar eindelijk. We zitten hier al uren te wachten. Jullie hebben zeker weer onderweg zitten lijmen, de trein is al minstens anderhalf uur an. O! ik zie 't al, telaat angekomen. Ja! dat kennen we. Moet je net mijn hebben om te kennen belazeren. We hebben al koffie gedronken. Jullie wil zeker thee hebben; dan mot je 't zelf maar bestellen, hoor je. Toe Leo, roep de kellner nou es. Heb je ze zelf die tasch laten dragen. Ook aardig! Waarom geen kruier genomen. Je smijt anders geld genoeg weg, behalve als 't nou juist es nodig is. Hè, Guus wat sta je er weer suf bij. Ben je verlegen, fentje. Als je denkt dat ik je zal voorstellen heb je 't glad mis. Dit lieve jongetje heet van den Brand! Is 't nou goed, sukkel! Toe, Wim kom jij nou es naast me zitten, dan zit je warm. God, wat zet jelui 'n ernstige smoelen. Heb je ruzie gehad met Leo. Je lijkt mijn wel. We hebben de godganschelijken dag ruzie. Dan mot van den Brand het weer goed maken, niewaar, Guus. Kom Leo haal jij nou es wat taartjes hierover. Niet van die drooge hoor zooals laatst. Die sukkel laat zich maar alles in zijn handen stoppen. Toe ga nou, anders is de thee op. Zet maar hier neer, kellner. Nee Jò, vijf personen moet het wezen, der zijn maar vier koppies. Breng meteen nog wat meer melk, zoo'n snert kannetje hebben we niks an. En zeg, het water is van de kook.
| |
| |
Neem maar weer mee en gauw nieuw brengen en flink vuur der onder. Heb jelui nou beter thee dan de vorige keer. Dat was smurrie, hoor. Hij zal wel verslagen zijn, het busje sluit niet eens. Toe loop nou es vlug as 'n fent. Zeg Hugo woon je nog altijd in dat sombere huis. 't Zou mijn smaak niet wezen, hoor. En heelemaal alleen. Zeg Jò je zal wel es 'n slippertje maken naar Amsterdam. Van heb ik jou daar! Waarom ben je nooit es komen logeeren. Niet stil genoeg voor meneer! Jullie zijn tegenwoordig ook zoo saai; zure smoelen en dood in de pot. Jezis, je hadt van morgen bij die trouwerij moeten zijn. Twee broers van Leo, piek fijn hoor, godzalige bakkessen en gekleede jassen. Ik heb 'n zoen van ze gehad, verdomd! Denk je dat ze wat gegeven hebben, niet dat pfff., geen nagelschrapsel. Ik ben er niet om verlegen hoor, godbeware. Ze kenne de rotzooi houwen. Maar je ken het soort uitzuigers der an kennen. Ze zullen hier niet meer terug komen. Zullie deruit of ik. Zeg jullie ook es wat. Gezellig is anders hoor! Waar blijft die verveelende aap nou weer’.
‘'t Is hier heerlijk zitten, zoo rustig.’ zei ik.
‘Ieder z'n meug zei de boer, toen vrat ie karremelk met een hooivork. Jij liever dan ik. Ik vin der niks aan, hoor! 't is hier een dood gat. Enzulk akelig onbeteekenend volk. Die wijven da's heelemaal niks gedaan, daar zit niks bij. En kletsen, je kan geen vinger in de asch steken of ze weten het. Ik wou liever in Parijs of Amsterdam wonen.
Maar daar kan m'n baas niet werken, zeit-ie- Allemaal flauwekul, hoor. Je kan overal werken als je maar moet. Als Guus hier niet woonde waren we al lang verhuisd. Maar Leo kan niet buiten Guus’.
‘Jij ook niet,’ zei Leo. die weer terug kwam lachende.
‘'n Lieve jongen! Der is geen man, waar ik niet buiten kan. Laat die taartjes es zien Leo. God weer allemaal zoo droog als Sinterklaas zen achterste. En alles weer room en van die rooie smurrie der op. Dat lust ik niet. Zie jullie nou wel dat-ie niks goed doet. Alla geef hier, ik zal ze zelf wel weer gaan ruilen. Wacht nou met thee zetten hoor Leo tot ik terug ben. Anders verknoei je boel maar weer.’
Maar Leo haaste zich zoodra de thee er was ze te zetten. In
| |
| |
zijn zenuwachtigheid smeet hij het halve busje thee in de trekpot en de rest er over heen. Het regende thee in de melkkan die vol zwarte puntjes dreef en die er door Leo met zijn vingers uitgevischt werden.
Hugo en ik zagen elkaar eens aan. De architect, een zware kerel in een blauwe trui, zijn strooien nimbus achter een bollen paterskop, zat zoet glimlachend naar het geknoei van Leo te kijken en antwoorde toen ik hem vroeg of hij hier een werk uitvoerde, onder zijn opgedraaide snorren, dat hij hier maar tijdelijk was om zijn studie af te maken en na Parijs wou. In Holland werd je oud voor je naam kreeg. Als je daarop wachte, nou! Toen zoog hij weer vreedzaam zijn barnsteenen pijpje leeg.
Gerda kwam terug met een kartonnen vouwdoos en vier zakjes. We zaten elkaar eenigszins lachend aan te kijken en bemerkten haar wantrouwende oogen, ze zei:
‘Nou weet ik waarom de schooier die droge rotzooi heb meegebracht. Die dikke meid was in den winkel, daardoor heb ie zich laten besabelen. Daar het ie natuurlijk weer de fijne meneer uitgehangen en istie geestig geweest. Ik merk er nooit van. Maar tegen zoo'n leliebel kan ie wel aardig zijn.’
‘Ik wél,’ zei Leo, ‘wát een leuke meid.’
‘Dank je. Ik hou niet van zoo'n mottig sproetenbakkes.’
Ze rook de thee en zag het lichtje branden en vroeg:
‘Is 'ter al theewater.’
‘Allang klaar hoor,’ zei Leo ‘Je zal es zien wat 'n fijne theetje.’
‘O! ben je weer an 't treiteren. Zat jullie daarom zoo valsch te lachen. Als jullie me denkt te pesten! Nee hoor. Ik groet je. Zuip jullie je thee maar alleen op. Je ken mijn wel missen.’
Ze liep het hek uit, rood van woede.
De architekt riep:
‘Gerda je vergeet je handschoenen.’
‘Jij kan ook stikken, net zoo goed als de andere.’
Leo hield zich goed en zei hardop terwijl ze het hek langs liep voorbij hun tafeltje:
‘Zie zoo jongelui, nou hebben we het rijk alleen. Aannemen breng es wat cognac en glaasjes.’
‘Die vrouwtjes, die vrouwtjes,’ zei de bouwmeester.
We dronken thee, praatten wat, maar niet vertrouwelijk, de
| |
| |
vreemdeling hinderde ons. Ook Leo was stil geworden na eerst luidruchtig en schetterig te hebben zitten schreeuwen. Hij zat natuurlijk in angst over Gerda en zei wat later:
‘Nou jongelui, ik ben moe en moet nog verscheiën brieven schrijven en wou ook wat vroeg naar bed - de architekt lachte - 't was ook een drukke dag vandaag. Ga je mee Guus of blijf je nog zitten.’
Guus had genoeg van de heeren, stond op, trok zijn broek in de hoogte, zijn vest neer, zijn hoed van het hoofd en gaf ons een engelschen handdruk.
‘Aangenaam heeren, hoop morgen de kennismaking voort te zetten.’
‘Tot morgen, Ja!’
‘'t Is nog erger dan ik dacht zei Hugo. Laten we er maar over zwijgen en onzen avond niet bederven. Heb je lust een flinke loop te maken. 't Is nog geen half negen. Wat denk je over 's-Graveland en zoo door Hilversum terug hè.’
‘Ja heerlijk, 't is nu koel en rustig.’
't Was een verrukkelijke wandeling, zoo een waarop je zonder veel te spreken elkaars gedachten voelt, zooals één span paarden door één denken bestuurd worden, zooals twee oogen in de stereoskoop één beeld zien, zooals twee vleugels een vogel dragen. We zagen elkanders woorden en proefden elkanders gedachten.
Toen Hugo zei ‘Wat jammer dat hij nog niet twee jaar langer getracht heeft te werken’, wist ik onmiddelijk zonder dat wij er te voren over gesproken hadden, dat hij aan een jongen schilder hier uit de buurt dacht, die zich kort geleden van kant had gemaakt uit wanhoop over zijn mislukten arbeid. Alles werd vermooid door het bewustzijn onzer oude vriendschap. Zelfs de burgerlijke villaas in het dorp zagen wij niet banaal en grof met hun smakelooze meubelen en luxeprullen, doch verfeestelijkt door wilde wingerden en avondzon, zelfs door het zichtbare genieten der koelte na den warmen dag van hen die om het blinkende theegerij buiten zaten. Daarop de witte klimmende straatweg tusschen de lage geurende sparrenboschjes van Walden, rechts vóór de bruine hei, de hoek om tusschen de zwaargroene lommermuur der buitens links en de weilanden daarover achter het golvend pluimriet, dat de sloot
| |
| |
boorde, tot aan het begin van 's Graveland, met den ouden herberg, laag onder het gemoedelijke lindenloof, waar de schippers. der trekschuiten plegen op te houden en je hun stemmen buiten hoort klinken van uit de lage gelagkamer, waar een karrepaard naast een hooiwagen op het erf stond te hoefstampen. Een schilderij van Cuyp zeiden wij. Dan het dorp zelf. De menschen voor de deuren hunner lage huisjes, in hemdsmouwen frisch gewasschen, wachtende op den Zondag of bij drieën en vieren heen en weer loopende en zacht pratende onder de hooge iepen aan den overkant van den weg.
Rechts tusschen de huisjes door telkens een stukje van de blinkende vaart en de nog geele lucht daar achter of een plassende roeiboot met het melancholieke avondlied eener harmonica of de roode en blinkend witte verf van de jaagschuit, nu eens achter blijvende of voorbijschietende onder den forschen schipper met zijn geroep van Veldzicht hoooo! Raadhuis hoooo!, lossende zijn langverwachte boodschappen en zwaar op de wal neerkrakende wasschen. De Hilversumsche weg bij den smid, waar nog een rood vuurtje in de zwarte hoek blaast, linksom. Aan beide zijden een licht vergezicht tusschen de vele groenen stammen door tot waar ver de buitens, donkere groene blokken op het geele weiland, onze wandeling afsluiten van de vreemde wereld daarachter. Verderop, waar het uitzicht inkrimpt tot niet veel meer dan wegbreedte en later verwijdt over de donkerbelommerde waterblankte van de vijvers van Six. Dan voor ons die al zwarte avondpoppen geworden met onze loopende beenen, de lichtende bodem van de bladerengracht waar we in doorgleden, en Hilversum zelf met zijn verlichte winkels en druk bewegende menschen en ten slotte de bosschen donker om ons staande onder de sterren, tintelend hemelhoog en eenzaam.
Toen we thuiskwamen was het half twaalf. In bed rook ik nog de warme hooilucht, ingeademd door de wijd opengeslagen nachtvensters mijner hooge kamer.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Het eigenlijke diner was afgeloopen. Al de oude vrienden, die we 's morgens telkens bij hun aankomst van den trein hadden gehaald, waren aanwezig. Behalve de architect was er onder hen slechts één, die ons geen van allen sympathiek kon zijn, doch door Leo geïnviteerd was, omdat hij geldelijke verplichtingen aan hem had en wist dat hij jaren lang met de meesten onzer had verkeerd, al werd hij dan ook meer geduld dan gezocht en meer gehaat dan hij vriendschap genoot. Warner van Welij. Niemand onzer vertrouwde hem en waar wij vóór het diner in groepjes hadden staan te praten en hij naderde, verdween de intimiteit uit onze gesprekken en keerden wij ons na enkele banale en onverschillige opmerkingen als bij afspraak van hem af. Hij was een bekend schrijver, gekoesterd in heete vereering door de hoogvoelers en hoogstaansters der hysterische oppervlakkigheid. Van den eigenlijken ernst des levens begreep hij niets, hoewel hij alle diepgaande en edele gevoelens der menschheid als zijn specialen eigendom reclameerde en opgepronkt met zoetklinkende woorden in de ijdele verzen zijner zelfgenoegzaamheid met telkens nieuwe bundels in Loïe-Fuller-banden, onder de smachtoogen zijner halfbewuste vereersters vleide, die, meerendeels predikants-vrouwen, gedesillusioneerde willooze, altijd zoekende, zelfkennis ontbrekende oudere meisjes, in hem den geestelijken echtgenoot in den Heere meenden te vinden, doorwien zij van hun onrust en lusteloosheid zouden worden bevrijd. Werkelijk affecteerde hij jeugdige, zij het dan ook ietwat kabouterachtige, eigenschappen die hem daartoe in hun oogen geschikt schenen te maken. De post van wereldhervormer, die goedhartige, doch niet zeer ontwikkelde jongelingen in onbewaakte oogenblikken meenen te zullen bekleeden, daar geloofde hij in rijperen leeeftijd het volste recht op te hebben. Hij hield zich zelf voor een verbeterde editie van Tolstoï, van Marx, Kropotkine, doch was slechts de clown in het
spel der moderne
| |
| |
beweging inplaats van de directeur, dien hij eischte en geloofde te zijn, een reform-dominé, een reclame-Christus. In het kleine een Johannes de Dooper woonde hij in een hutje op de hei, waarvan het filiaal een door beuken overschaduwde getorende villa hem de geleden ontberingen deden vergeten. Hij was de profeet van het door hemzelf uitgebroeide nieuwste testament, doch het kemelsharen kleed was een manchester-artiesten-jasje, de sprinkhanen waren kreeften-sla geworden. Met zijn staf sloeg hij geen bronnen, tenzij van inkt, uit de rotsen, doch trachtte er, hoewel te vergeefs, het orkest der nieuwe Hollandsche literatuur mee te dirigeeren; uit zijn aarden kruik dronk hij het venijn der ijdelheid en zelfvergoding. Zijn discipelen waren al te jonge of al te oude maagden, gesjeesde artiesten, dilettant-bohemiëns, miskende geniën. Hij werd elk jaar de renegaat van zijn eigen geloof en had zoo weinig vertrouwen in de verwezenlijking zijner idealen, dat hij bij voorbaat de schuld hunner mislukking en zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor op God-en-zijn-heiligen schoof. Hij usurpeerde een geloof van aparte voornaamheid en exquise ethiek, maar het waren de oude klieken van een huisbakken avondmaal, klef-brood besproeid met den verschaalden grog van zijn zuren liefdewijn.
Daar hij als wetenschappelijk man - hij was chemicus van beroep - volstrekt geen naam had, trachtte hij het groote publiek te winnen door ingewikkelde vraagstukken, bij voorkeur nieuwe, die nog in het allereerste stadium hunner ontwikkeling verkeerden, populair te behandelen en er met zieners-reclame de mogelijke gevolgen van te voorspellen. Ook hierin was hij gelijk aan den ezel uit Aesopus, welke hen, die hem niet kenden, bedroog, die hem wel kenden, tot bespotting strekte.
Zoo ook lachten wij wanneer hij tot ons kwam met voor ieder een uitgestoken hand, een vriendelijk woord, een gewild goedhartige aardigheid, een belangstellende vraag, zich zelf vermeiende in zijn nederbuigende minzaamheid voor hen waarvan de meesten zijn meerderen waren.
(Wordt vervolgd).
|
|