| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Proefkonijntjes door Mr. M.G.L. v Loghem. Uitg. ‘Een boek.’ W.J. en L. Brusse. Rotterdam.
De letterkundige voortbrengselen van dezen schrijver hebben nooit veel om het lijf gehad. In dit werk heeft hij zich zelf nog, wat dit aangaat, overtroffen. Dit boekje is zóó niets, dat men er alleen zijn schouders over kan ophalen.
| |
Van het wondere ambt door Georg Grünewald Kzn. Uitg. L.J. Veen. Amsterdam.
Een aantal schetsen, door een vrijzinnig predikant geschreven, over de desillusies en het tegenvallen van het ambt van dominé op een dorp, in de praktijk, waar hij zich veel van zijn werkkring heeft voorgesteld. Een boek, waarin - naast de ironie, - veel bitterheid en verdriet is te voelen om het weinige, dat een dominé op een dorp kan uitrichten, te midden en voor een botte, stupiede bevolking, waarvan het meerendeel daarenboven - ter wille van het voordeel en van het geld - gaat aanhangen de orthodoxe richting of van de vrijzinnige kerk afdwaalt om zich onder het gehoor van het gore slag ‘prediker’ te scharen, dat - naast een huichel-bakkes, een hoogen hoed met een rauwrand en versleten zwarte hand schoenen - de pedanterie heeft te meenen, dat zíjn geloof het eenige en ware is. (Even een vraag, buiten dit boek om! Waardoor komt het toch, dat dominés op dorpen in het algemeen, maar vooral orthodoxe dominés, toch altijd zooveel kinderen hebben? Werkt het eeuwige bijbel-lezen op hun wellust-centrum, of komt het door de exciteerende werking der kommen slappe koftie, die zij bij de leden van hun kudde verzwelgen?)
| |
| |
Eenvoudig, zonder eenige pretentie geschreven, zonder poging om literair en mooi te doen - en misschien juist daardoor - geven de schetsen je de overtuiging van echt gevoeld en geleefd te zijn, waardoor je nog dieper de ironie, nog wanhopiger de desillusie voelt, die de schrijver heeft willen weergeven. Waarom kiest iemand dan ook zoo'n baantje?
| |
Bij ons door M. v. Ravestein. Uitg. L.J. Veen. Amsterdam.
Een roman, waarin de eeuwige botsing en het nooit op te lossen verschil worden beschreven tusschen katholieken en protestanten; het langzaam, onvermijdelijk-verkoelende van een huwelijk tusschen een katholiek en een protestant, waar de kinderen katholiek worden; het altijd vreemd blijven - al is de omgang heel goed en schijnbaar vol liefde - van elkaar, wanneer de eene familie roomsch, de andere protestantsch is. Heel goed is het huwelijks-leven beschreven van den katholieken man en de protestantsche vrouw, waarin - met hoe groote liefde ook begonnen - al dadelijk op de huwelijks-reis kleine barstjes, door hun verschil in geloof, komen, barstjes die later (doordat de man zich nooit van zijn in zijn jeugd aangeleerd geloof kan losmaken en doordat zijn familie zich ook altijd onwillekeurig tegenover de vreemde indringster samenkluit) tot groote, wijde scheuren worden, waardoor de vrouw geleidelijk haar eigen ziele-leven gaat leven en de man het zijne. Over de psychologie der katholieke menschen, die in den roman voorkomen, is het moeilijk oordeelen. Om uit te maken of die psychologie, hun voelen en denken goed en waar zijn weergegeven, moet men zelf katholiek zijn. Mij, als niet-katholiek, komt het voor, dat al deze dingen echt, goed en zonder overdrijving, maar ook zonder verzachting of vermooiing zijn beschreven. De eenige onbillijkheid, waarop ik aanmerking zou willen maken, is, dat het wordt voorgesteld, alsof de katholieke menschen in het boek alle pogingen in het werk stellen, om de protestantsche vrouw niet te kwetsen of haar te laten voelen, dat zij eigenlijk buiten hun kring staat, en alsof zij (die beschreven wordt als een fijn-voelende, ontwikkelde vrouw met een diep gevoels-leven) altijd de eerste is om grofheden en hardheden over en op den katholieken godsdienst te zeggen. En ook, dat de protestantsche meisjes, die in
| |
| |
het boek voorkomen (b.v. de zusters van die getrouwde vrouw) veel meer unlady-like doen en een veel leelijker karakter vertoonen en in een veel minder mooi licht worden voorgesteld dan de katholieke. Ten minste dan de vrome katholieke meisjes. Er wordt nog een familie beschreven, een ‘die niets meer aan haar godsdienst doet’, en ook de meisjes uit dien kring komen er niet schitterend af. Maar nogmaals, voor een niet-katholiek is het altijd moeilijk te beoordeelen, in hoeverre dergelijke toestanden en personen naar waarheid zijn weergegeven of niet. Zit er een onrechtvaardige tendenz in het boek of niet?
Heel goed is de streng-godsdienstige familie van den man beschreven, met het uitstekend type van de bigotte, grove tante. Ook den ziele-toestand van Louise, de protestantsche vrouw die met den katholieken man getrouwd is, is goed bestudeerd en weergegeven, waar zij, met haar bijna ongeloof, telkens en telkens, niettegenstaande de groote liefde voor haar man, voelt, dat er iets tusschen hen staat en tusschen hen zal blijven staan en die zich altijd als een vreemde in zijn familie blijft bewegen, juist omdat zij de kieschheid begrijpt van de moeite, die de familie zich aandoet en haar niet te laten bemerken, dat zij eigenlijk niet bij en tusschen hen behoort. In hoeverre een der bijfiguren, een zoon uit het vrijzinnig-roomsche huisgezin, goed is ontleed, kan ik niet beoordeelen. Een gemoeds-toestand van iemand, die twijfelt en weifelt, en zoekt en wroet om een doel, een voldoening in zijn leven te vinden, die nu eens hard werkt, dan weer op de smerigste wijze aan het losbollen gaat en die - terwijl hij aan het ware van den katholieken godsdienst twijfelt en geen troost in dien godsdienst kan vinden - verandert, doordat een vroom nichtje hem op het hart drukt naar de kerk te gaan en te bidden (aan welke beide dingen hij niets hecht) en nu zóó geloovig wordt, dat hij zijn wereldsch baantje van advocaat er aan geeft en zich als monnik in een klooster opsluit, is te onbegrijpelijk voor een buitenstaander. Misschien kan het, dat een katholiek, zooals die persoon, alleen door het napraten en nalezen van gebeds-woorden (die, zeker in den aanvang van zijn beginnende bekeering, slechts holle klanken voor hem moéten zijn) en door het bijwonen van missen en kerkelijke plechtigheden (die evenzeer in den aanvang niets-zeggende vertooningen voor
| |
| |
hem blijven, omdat hij de overtuiging mist), daardoor en op die manier bekeerd wordt!
Over het geheel is de roman boeiend, gemakkelijk en zonder poging om artiestiek-literair werk te leveren, geschreven en houdt hij je van het begin tot het eind vast. Jammer alleen is, dat de schrijver nu en dan zulk slecht Hollandsch schrijft en zulke verkeerde en rare uitdrukkingen gebruikt, zóó zelfs, dat de zin er onduidelijk door wordt en dat je moeilijk begrijpt, wat de schrijver bedoelt en wat hij eigenlijk wil zeggen. In alle geval is het boek een boel beter dan het meerendeel der boeken, dat - 't lijkt wel of ze machinaal vervaardigd worden - in Holland verschijnt.
| |
Twee karakters door L.H.A. Drabbe. Uitg. D. Buys Dzn. Amsterdam. 1909.
Uitstekend, uitstekend, uitstèkend! De schrijver màg het hierbij niet laten! Hij moèt er een serie van maken. Hij is verplicht te geven: ‘Nog twee karakters’, ‘Twee andere karakters’, ‘Weer nieuwe karakters’, Veel meer karakters’ enz. enz., zoodat er een serie van komt, die onder den collectief-titel ‘Le caractère humain’ (de schrijver houdt toch zooveel van Fransche woorden) een waardige plaats naast ‘La comédie humaine’ van Balzac kan innemen. Ik zeg dit niet om te spotten, maar omdat ik die Drabbe zoo'n merkwaardige, knappe snijboon vind, die zoo verdraaid goed ‘karakters’ ziet, bestudeert, begrijpt en beschrijft en die zoowel ernstig als lollig en grappig kan zijn. Daarbij heeft hij de veelzijdigheid van een echten schrijver! Wanneer je b.v. één ding van hem hebt gelezen en je leest een tweede, zou je er op durven zweren, dat die twee van verschillende schrijvers zijn, zóó grappig en los-piesewietig is hij in het een en zóó diep-ernstig, grootemannerig in het andere. Het eenige wat de twee producten gemeen hebben is de nonsens! Daar heb je nu deze ‘Twee karakters’. Het eene heet ‘Een artiest’, het tweede ‘Een lithograafje’; het eerste is humoristisch, ironisch, grappig, van kinderlijke speelschheid en naieve komiekerigheid en heeft slot nog zin, terwijl het tweede zóó mannelijk-socialistisch-ernstig, zóó met gefronsde wenkbrauwen is geschreven, dat je zoudt denken, dat er iets dieps achter zit. En nu komt juist
| |
| |
hierin uit, dat Drabbe zoo'n in-leuke snijboon is, een pince sans rire, een wandelend humoristisch album... het tweede heeft ook niets om het lijf! Is hij goed of niet? De artiest wordt beschreven als iemand met een fluweel jasje, een nankin vest, grijze broek, donker-bruine slobkousen en prachtig-gelakte schoenen. Dat is nog niets en nog heelemaal niet grappig. Er zijn heele volkstammen met fluweele jasjes en grijze slobkousen! Ik zelf heb een fluweel jasje en ik wed, dat Drabbe dol graag ook zoo'n jasje zou willen hebben, omdat het zoo artiesterig staat. En ook heb ik een paar slobkousen, maar licht-grijs. Maar nu komt het grappige, het in-en in-grappige en geestige! Hij zegt van die slobkousen en van die gelakte schoenen, ‘dat zij een beduiding mogen zijn van zijn (van den artiest) prudentie in zake kunst’. Voel je het nu? Voel je de geestigheid? Hoe komt iemand er aan? Waar haalt zoo'n Drabbe het in s'hemelsnaam van daan, zoo iets lolligs en aardigs! En zoo gaat het maar door, het heele eerste karakter vol. En toch ook weer ligt er een diepere bedoeling in die karakter-beschrijving van dien artiest, wat je zoo oppervlakkig, mee-gesleept als je door al die grappigheden wordt, niet zoudt denken. Drabbe is een grappenmaker, een farceur, zooals hij zelf zou zeggen, maar hij voelt toch de diepe ernst van het leven, het fond van de menschen en doorziet zijn creaturen. En nu laat hij je - zoo'n stille, leuke socialist - in dat eerste karakter zien, hoe in-gemeen, onverschillig, verleidend zoo'n artiest uit den hoogeren stand, een meisje (fatsoenlijk natuurlijk) uit den lageren stand beschouwt en behandelt en het er op aan-legt om het schaap te verleiden. Want dat is nu eenmaal een feit, dat alle meisjes uit den lageren stand door mannen uit den hoogeren stand verleid worden. Dat weet iedereen. Maar het is juist het talent van een schrijver, om je dat zoo, kwasi zonder opzet, nog eens te herinneren. Gelukkig komt het niet verder dan elkaar
zoenen in een plantsoentje! Maar wanneer niet opnieuw ruzie was uitgebroken tusschen de moeder van dat meisje en haar tante, bij wie zij den artiest ontmoet, dan zou je nog eens wat anders hebben gezien. Je houdt je hart vast en het is bepaald een deugdzame opluchting, dat op eens het tweede karakter, dat van ‘een lithograafje’ voor den dag komt. Dat laat je eens goed zien, hoe een arbeider
| |
| |
zich heel anders en fatsoenlijker tegenover een juffrouw, zelfs uit den hoogeren stand, gedraagt, al komt dat meisje ook met een potje bloemen zoo maar op zijn kamer en doet hem zoo maar een liefdes-verklaring, nadat zij elkaar driemaal in een gaarkeuken hebben ontmoet. Neen, ‘Een lithograafje’ is veel beter dan ‘Een artiest’, ik meen niet alleen als mensch en persoon, maar als beschrijving en je kunt duidelijk zien, dat Drabbe zich veel beter beweegt onder, zich veel meer op zijn gemak voelt, veel meer verkeerd heeft met, veel meer sympathie heeft voor en zich veel meer de gelijke voelt van menschen, die een gaarkeuken frequanteeren dan onder, met, voor en van artiesten. Het karakter van dien lithograaf is dan ook veel edeler, dieper en ernstiger dan dat van den artiest. Hij is zelfs min of meer, doch meer min dan meer meer, philosoof. En toch hoe voelt en ziet men de menschelijke dingen zóó uitstekend, hoe kan men er niet alleen zóó diep in doordringen, maar hoe heeft men het talent ze zoo weer te geven als Drabbe het doet - hij laat dien lithograaf b.v. middenin zijn diep gepeins, opletten, dat het water kookt en dat hij de thee moet opschenken! En dat is nu niet als een grapje bedoelt, maar daaruit laat hij je de ernst van het geval voelen. Het menschelijk bestaan toch is vol van dergelijke wisselingen van hooge ernst en gewone gewoonheid. Nu, dat heele tweede karakter zit vol van dergelijke fijne zetten. Neen, heusch, Drabbe is het aan de Hollandsche menschheid verplicht, een serie te schrijven, zooals ik hierboven heb aangegeven. Het zou zonde en jammer zijn, wanneer zooveel nonsens en malle-praat, die natuurlijk nog in zijn brein woelen, niet aan het licht zouden komen. En het aardigst van alles is, dat hij ‘Twee karakters’ aan twee menschen heeft opgedragen. Dat vind ik het geestigst van alles: twee karakters aan twee menschen! Zoo'n Drabbe toch, hè?!
| |
Adel door Kees Meekel. Uitg. v. Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Nu de schrijver Meekel zich zoo familiaar- en fideel-weg ‘Kees’ noemt, zal ik ook maar Kees zeggen. Nu dan, Kees, je moet voorzichtig zijn en mijn raad volgen, anders loopt het verkeerd. Nu ben je nog te helpen. Aan je roman ‘Adel’ kan ik zien,
| |
| |
dat je in een hoogst-opgewonden zenuw-toestand verkeert, hoogst opgewonden, met beginnende manie, namelijk de manie voor vergelijkingen. Ik heb nog nooit een boek gelezen, waarin zooveel vergelijkingen voorkomen als in dat boek van jou. Er is letterlijk niets of het wordt met iets anders vergeleken! De vergelijkingen zijn er in verspreid als krenten in een paaschbrood. Ik begin waarachtig ook al, van de psychische infectie, als de echo in een tuinhuis door de verliefde zuchten van een die op zijn meisje wacht. En het zou nog zoo erg niet zijn - die vergelijkingen meen ik - wanneer ze niet zoo mal waren. Nu ben je nog te opgewonden door al dat geschrijf, maar wanneer je wat kalmer bent geworden, zal je zelf inzien, welke nonsens het is, als iemand zegt van een meisje, dat zij is ‘als een zonzwellende perzik, die tegelijk in zich mocht bezitten de sierlijke bewegingen van een duif’, of van iemand ‘dat hij van liefde blind is als had de snede van een gloeiend zwaard over zijn oogen gesneden’, of dat iemands boeken ‘op eens waren geworden als koude huizen, met niet eens kachels er in’, of dat iemand ‘van willen zoo meegaand is als wier’ of dat ‘iemands hart steigert als een kolderig paard in de wei’, of dat iemand een meisje aanziet ‘star als een dukdalf, waaraan een mooie schoener meert’ en zoo dozijnen en dozijnen van het zelfde slag. Je kunt het niet helpen, want je bent te opgewonden. Daarom raad ik je in gemoede: neem een langen tijd broom en lauwe baden, doe een rustkuur en schrijf niet meer. Vooral niet meer schrijven, want jij kunt niet tegen je geschrijf en een ander ook niet. Ik geef je dit consult gratis. Dag Kees, denk er om, vooral niet meer schrijven, dat is het voornaamste!
| |
De alchimisten door A. Dolfers. Uitg. Meindert Boogaerdt Jun. Zeist. 1909.
Met het oog op den titel (alchimisten, goudmakers, menschen die geheimzinnig in kelders werken met vreemde instrumenten, rollen papier beschreven met alleen voor ingewijden begrijpelijke ‘karakters’, dat alles ging me vaag door het hoofd), dacht ik nu eens eindelijk eens een poosje te kunnen uitrusten van ‘Kunst’, van het getheoretiseer over ‘Kunst’ en het verwerken van al dat getheoretiseer, en - ik moet het openlijk bekennen -
| |
| |
ook van het lezen van literair werk. Ik heb zoo nu en dan behoefte me te laten mee-slepen door de fantaisieën, maar de ouderwetsche fantaisieën, van een schrijver, eens een ouwerwetsch ‘bloeiend’ verhaal te lezen met edele en onedele karakters, met ontvoerde kuische maagden, met dreigbrieven met niet minder of meer dan met een dolk op een tafel vastgeprikt, samenzweringen in keldergewelven, stroomen vergif enz. enz., zoo iets als ‘De katakomben van Parijs’ of ‘Maria of het ongelukkige meisje in de grafgewelven van Moscou’. Maar jawel, mis hoor! Niet alleen, dat ‘Alchimisten’ heelemaal zoo'n roman niet is, maar er komt niets van alchimisterij in het heele boek, niets niemendal niet. Je kunt er, welke moeite je je ook geeft, zelfs niet het kleinste alchimistje in ontdekken. Het is een verzameling van vier verhalen, waar de schrijver net zoo goed ‘Weespermoppen’ of ‘Allerhande’ en vooral ‘Kletskoppen’ op - ik had haast gezegd baksel - den titel had kunnen gebruiken als ‘Alchimisten’, zóó weinig heeft de inhoud der vier symbolisch-mystieke, mystiek-symbolische spook-verhalen met alchimie te maken! Enfin, de titel doet er weinig toe, in den laatsten tijd komt me nog al dikwijls een boek onder de oogen met een titel, die niets of bijna niets met den inhoud heeft uit te staan.
Toen ik begon te lezen, dacht ik: bliksems, dat kan goed worden! Un nouveau frisson, un nouveau frisson! Edgar Poe, Hoffmann, de Lautréamont, Dolfers! Maar hoe verder ik las, des te meer begon ik me te voelen als de jongen van wien Grimm vertelt, die zoo graag wilde griezelen, doch die het maar niet kon te pakken krijgen. Ik kon maar niet griezelen, welke moeite ik ook deed, ik kon mijn haren maar niet te berge gerezen krijgen. Ik had zoo'n hoop gehad op een lang-geleden sensatie, een bijna-vergeten gevoel van griezelen en angst, waardoor je 's avonds niet alleen naar je slaapkamer durft gaan en waardoor je een halve stuip krijgt, wanneer er iets kraakt of wanneer de klok begint te slaan. En grappig, hoe verder ik kwam met lezen, des te minder kwam het griezel-gevoel. En hoe minder mijn griezel-gevoel werd, des te meer werd mijn lust tot lachen. En hoe minder ik moest lachen, des te grooter werd mijn slaperigheid, zoodat ik telkens indutte van verveling. Dat laatste is dan ook de eenige reden, waarom
| |
| |
ik een ieder afraad het boek 's avonds te lezen: je wordt niet meer wakker, voordat je naar bed gaat! Toen heb ik het boek aan mijn vrouw gegeven, misschien, dacht ik, gaat die griezelen en griezel ik van de weeromstuit mee. Maar het heeft niets gegeven en wij zijn zonder eenige griezeling naar onze kamer gegaan en hebben alleen even van de kou gegriezeld, omdat het raam den heelen avond had open gestaan.
Neen, maar nu in ernst! Ik heb zelden in mijn leven zulke malle-praat gelezen, als er in deze vier verhalen staat, zulke nonsens en zulk verward gebrabbel, geschreven met zulk een air van gewicht, met zulk een pedanterie en zelf-overschatting. Verbeeld zich zoo'n Dolfers nu heusch, dat de menschen zoo stom zijn, dat zij zijn flap-werk voor oorspronkelijk en voor goede literatuur zullen opnemen?! Het publiek slikt op literair gebied wel een rommelzooi, waar je van omvalt, maar zóó verregaand stom kan ik niet denken, dat het is. Verbeeld zoo'n woord-knoeier heusch, dat hij een kunstwerk heeft geschreven, omdat hij voor het einde van een verhaal Wilde's Dorian Gray heeft nageschreven, een motief van Poe, een beeld van Balzac en een paar paradoxen van Huysman's des Esseintes heeft na-bedorven?! Verbeeld hij zich soms, dat het hem in het onmogelijke, onbegrijpelijke, duistere, nonsensikale, quasi-baroque van zijn verhaaltjes zit en dat zij daardoor gelijkwaardig worden met en op gelijke hoogte staan als het werk van Poe, Hoffmann en anderen? Het is niet anders dan kinderachtig, impotent, met veel groote woorden saam-geflanst gebrabbel, zonder slot of zin, zonder beteekenis en zonder iets mooi's, zonder één woord, zonder één zin, die de moeite van het lezen, en zeker niet die van het onthouden. waard zijn. Zeldzaam, en nog eens zeldzaam en zeldzaam idioot werk! Een voorbeeld van beschrijving: ‘De nacht was kil, wind zuchtte vreemd als gehuil. Een vleermuis vlerkte vladderend rond in onrustig gezoek. Toen de archivaris op het kerkhof kwam, kermde tandengeknars uit 't kiezelzand op’. Is het niet of je een beschrijving leest uit ‘De Katacomben van Parijs’? En door zoo iets wil de vent je een griezeling geven, wil de vent je de lugubere en angstige sensatie laten voelen van een nacht op een kerkhof! Denkt hij soms, dat hij tegenover kleine kinderen staat en dat
| |
| |
hij die in het donker spook-historietjes vertelt? Wat beduiden quasi-diepzinnigheden als: ‘Dankbaarheid ontstaat slechts uit de infectie, die opoffering heet’, of ‘Ik vind dat een mensch van beschaving niet op de zoek van geluk gaat. Dat is werk voor bedelaars en schamele geesten’? Ik vind, dat iemand die zijn verstand heeft en niet half gek is van pedanterie, niet zulk prullegoed schrijft als Dolfers heeft gedaan in ‘Alchimisten’! Heb ik gelijk, dat ik naast deze en dergelijke uitingen, bijna op ieder bladzijde, in margine heb geschreven: de vent is gek? Voegt men nu bij deze en dergelijke stijl-proeven, dat er telkens menschen het woord ellendeling ‘sissen’, dat er blikken ‘tintelen’, dat er bourgogne wordt gedronken ‘die als een heete zomeravond was en als de zachte huid van een vrouw’ en dat deze en dergelijke hoogst oorspronkelijke expressies bij dozijnen in het boek voorkomen, dan zal ieder moeten erkennen dat het eigenlijk niet de moeite waard is, dat men zich lang met een kwakzalver als die Dolfers bezig houdt. Den inhoud van de vier vertelsels weergeven, is mij absoluut onmogelijk, het is zulk abacadabra, dat ik er niet uit wijs heb kunnen worden.
Nu ik herlees wat ik hierboven heb geschreven, vraag ik mezelf af, wie eigenlijk gekker en idioter is, Dolfers, die zoo'n boek schrijft of ik, die mijn tijd verknoei met me er zoo lang mee bezig te houden en me er kwaad over te maken.
| |
Ideale liefde. Antwerpsche zedenroman door B. Abraham. Uitg. D. Buys Dzn. Amsterdam. 1909.
‘Dit m'n eerste boek liefde-vol opgedragen aan hen die mij het leven schonken’. In deze opdracht ligt de veroordeeling van den schrijver en zijn verontschuldiging tevens. Een veroordeeling, omdat men een dergelijken roman, onbeholpen en onhandig van constructie en schriftuur als de meeste eerstgeborenen op literair gebied, niet uitgeeft maar in portefeuille houdt en wijl het uitgeven van zulk een werk op een zekere mate van zelf-overschatting en waanwijsheid duidt; een verontschuldiging, omdat men van een schrijver niet alleen niet kan en mag eischen, dat hij bij het scheppen van zijn eerste werk al dadelijk het hoogste zal bereiken wat er te bereiken is, maar zelfs niet, dat hij die hooge plaats zal innemen, die hij misschien later
| |
| |
zal blijken te kunnen bezetten. Ik kan niet beoordeelen of en in hoeverre de feiten waar zijn, die Abraham te lezen geeft en die voornamelijk de sexueele verhoudingen en zeden, zoowel van het hoogere als van het lagere Antwerpsche publiek, tot onderwerp hebben. Maar verondersteld, dat de schrijver de waarheid spreekt en niet overdrijft - en wanneer hij wèl zou overdrijven, zou er nog genoeg overblijven om van te walgen, wanneer alles binnen de grenzen van de waarheid zou worden teruggebracht - dan is het te begrijpen, dat een jongen als de hoofdpersoon (waarom den kinderachtigen naam ‘Benneke’ gekozen?), die romantisch is aangelegd, die een groot, onuitsprekelijk verlangen voelt naar liefde, naar een mooie, echte liefde, waarin de zinnen niet meespreken, die een gestadig begeren in zich voelt schreien om een vrouw rein lief te hebben en door een reine vrouw liefgehad te worden (gevoelens, die bijna iedere jongen op den leeftijd van ‘Benneke’ heeft), in een voortdurende walg voortleeft, door wat hij rondom zich ziet, vooral in den karnavalstijd, en dat hij tot bloedens toe gewond wordt, wanneer hij - verliefd geworden op een meisje, dat hij meent, dat aan zijn ideaal beantwoordt en dat beweert ook van hem te houden - bemerkt, dat dit even erg, even sensueel, even vuil is als de andere vrouwen, die hij voortdurend, zoowel in als buiten karnavalstijd, ziet leven voor dat ééne: haar sexueele passie.
Men mag er den schrijver geen verwijt van maken, dat een dergelijk gegeven nu niet bepaald nieuw en dat de psychologie van een jongensgemoed, onder die omstandigheden, al meermalen beschreven is. Wel echter mag men de vraag doen of de schrijver het onderwerp en die psychologie zóó heeft behandeld, dat zijn boek een belangrijk en waardevol werk is geworden. En daarop moet beslist ontkennend worden geantwoord. Van een utiliteits-standpunt beschouwd moge het boek van Abraham zijn nut kunnen hebben, al ware het maar alleen, doordat het voor de zooveelste maal de aandacht vestigt op wat er soms in een jonge-mannen-gemoed omgaat, het werk is noch literair, noch psychologisch van belang. Uit de geheele behandeling, uit de geheele constructie, uit de wijze waarop hij de gevoelens van zijn hoofdpersoon weergeeft, blijkt maar al te duide- | |
| |
lijk, dat het werk te machtig was, dat het te veel boven de krachten van den schrijver ging. Een dergelijk onderwerp is te moeilijk, dan dat iemand - tenzij hij een genie is - dat in zijn eerste, letterkundig product goed en naar den eisch zou kunnen beaandelen. Want al beweert Abraham, dat Benneke - ik heb een vaag vermoeden, dat die twee eigenlijk één zijn - zich op zijn negentiende jaar al zoo lang met ‘zeden-studie’ heeft beziggehouden en dat ‘zeden-studie zijn geliefkoosde bezigheid is’, heel veel resultaten kunnen dergelijke studies, door iemand op dien leeftijd gemaakt, niet geven en zeker niet zoovele en belangrijke, dat zij ook voor een ander de moeite waard zijn. De uitkomst dier zeden-studies bestaat, in dit boek, dan ook voor het meerendeel in het, meestentijds onnoodig cru, beschrijven van smerige straat-tafereelen. En wat de psychologie van den hoofdpersoon betreft, ook hierin bemerkt men maar al te duidelijk, dat de taak die hij op zich heeft genomen, boven de macht van den schrijver ging. Het is een mengelmoes van raisonneeren van een oud mannetje en het
met veel gewicht vertellen van onbelangrijke gevoelens, zonder één gewaarwording, één sentiment, dat den persoon merkwaardig maakt of de moeite van het bestudeeren en bespreken waard. Nu eens is Benneke een ernstig-redeneerend, volwassen mensch en een oogenblik daarna zegt en doet hij dingen van een zoo verregaande kwâjongens-naieviteit, dat je niet weet waarmee je nu eigenlijk te doen hebt, met een volwassen mensch of met een kind. En dan daartusschen stukken van een lyriek zóó valsch, zóó fout, zóó ongevoeld, beschrijvingen zóó ongezien en bedacht, dat je telkens gedwongen wordt het woord van Littimer tegen David Copperfield te herhalen: you are very young Sir, you are very young!
De oorzaak van dat alles is te zoeken en te vinden in het feit, dat de schrijver eigenlijk niets te zeggen had en zeker niets belangrijks, dat hij zijn eigen gewone leventje - een leven zooals er duizenden en duizenden lijden - door een vergrootglas is gaan bekijken en het toen zóó merkwaardig is gaan vinden, dat hij meende een nuttige en literaire daad te doen er een ontleding en beschrijving van te geven, terwijl hij vergat, dat zijn leven en zijn gevoelens absoluut niets bijzonders zijn, dat zijn gewaarwordingen en sentimenten zijn als van zoovelen
| |
| |
en dat alleen een geniaal schrijver, door de wijze van behandelen, van een zoo eenvoudig, gewoon gegeven, iets goeds en iets mooi's kan maken. Hij had veel verstandiger gedaan zijn boek in portefeuille te houden en stilletjes voort te werken tot hij iets goeds voor den dag kon brengen. Nu heeft hij zich alleen bespottelijk gemaakt door zijn haast om naar voren te dringen en met alle geweld een boek te willen uitgeven en loopt hij de kans bedorven en over het paard te worden gelicht door zijn ouders en ooms en tantes, die natuurlijk in hun verblinde liefde Benneke voor een genie houden.
| |
Torze, tragedie van hartstocht, door Anton van Wartevelde. Uitg. D. Buys Dzn. Amsterdam. 1909.
Men heeft in Scheveningen een groot eiland gemaakt, drijvend op luchtledige bakken, dat met stalen kabels aan het strand is bevestigd en door middel van een machinerie eenige keeren per dag een eind ver in zee wordt los gelaten en dan weer teruggehaald. Op het eiland zijn café's, een orkest en verdere vermakelijkheden. Door allerlei omstandigheden zijn op een ochtend, behalve een duizendtal andere menschen, Paula met haar vader op het eiland, Hugo, die op Paula verliefd is en de commissaris van politie van Scheveningen, Torze, een wellustig, hartstochtelijk man, die een vreemden invloed op vrouwen heeft en al lang op Paula loert, om haar ‘te bezitten’. Juist op dien ochtend breken de kabels en het eiland drijft weg, met een snelheid ‘van twee uur in het uur’, zoodat geen stoomschip het achterna kan stoomen en het kan achterhalen en de menschen kan redden. Na allerlei avonturen (op bladz. 35 valt er al een doode), hongersnood, overzeiling, ‘ontketening der hartstochten’ en verder toebehooren, raakt het eiland op een heusch eiland vast en de overgeblevenen (onder weg zijn er natuurlijk nog eenige dozijnen gestorven) gaan nu een onbekommerd leven lijden. Onbekommerd in zooverre, dat alleen die ellendige hartstocht telkens tot allerlei rarigheden aanleiding geeft, tot moord, doodslag, overspel, jaloerschheid en ongeoorloofde genoegens van jonge mannen die met oude vrouwen en van jonge vrouwen die met oude mannen vrij gaan huwelijken, waarbij Torze - die niettegenstaande alles, niet- | |
| |
tegenstaande hij ettelijke keeren tot over zijn hoofd kletsnat is geweest, toch een revolver met ettelijke patronen heeft gered en daardoor de anderen in bedwang houdt - de aanstoker is van alle relletjes, allerlei diplomatieke paden en wegen bewandelt, met het ééne doel, namelijk Paula ‘te bezitten’, haar aan zijn gloeiend lijf te drukken (of haar gloeiend lijf aan het zijne) en ‘haar met
kussen te bedekken’ en dan, en dan.....! Maar dat is hem niet genoeg, hij verlangt nog meer, namelijk dat zij terugdrukt en zoent, anders is het nog niets gedaan! Na heel veel hartstocht (het is niet voor niets een tragedie van idem) en veel ‘belagen’ van Torze, steekt Paula hem op een avond, dat zij hem een rendez-vous heeft gegeven, kwasi om zich te laten verleiden, maar eigenlijk om als een vrouwelijke Mucius Scaevola of een ander, de wereld van deez' booswicht te verlossen, hem een lang mes, let wel een ‘lang’, in de borst (waar dat mes zoo op eens van daan komt, is een raadsel) en dan wordt Torze gevangen genomen en een ander neemt zijn revolver en houdt nu op zijn beurt het volk in bedwang. Maar die andere doet dat met een goed doel, want hij is dokter en heeft een bleek gezicht en denkt veel. Torze, ook niet van van daag, houdt zich krankzinnig en maakt op een nacht, dat zijn wachters slapen, het vlot, dat de bevolking met veel moeite, maar zonder eenig werktuig, aan elkaar heeft getimmerd, los en ontsnapt op hetzelve. Maar de bewoners maken op nieuw een vlot en tien man gaan er mee in zee, om te zien het vaderland te bereiken of een schip te ontmoeten en dan de nageblevenen te redden. Inderdaad komen zij na eenige maanden met een schip terug en nu zijn alle bewoners gered en zullen hun vaderland weldra weerzien, behalve een kind, dat in dien tusschentijd op het eiland is geboren en dat aan kramp in het buikje is gestorven. En jawel! wanneer Paula met haar Hugo, die haar man is geworden, maar toch eigenlijk haar man niet is, omdat zij alleen maar voor den burgerlijken stand van het eiland, bestaande uit Torze in zijn eentje, zijn getrouwd, enfin, wanneer Paula met haar man over de loopplank van de boot aan wal stapt, wien denk je wel dat zij het eerst ziet?...... Torze, die achter een boom staat! En daarmee is het boek uit.
| |
| |
Deze inhouds-opgave is natuurlijk hoogst onvolledig. Er komen nog veel meer menschen in het boek voor en veel meer hartstocht dan ik kan optellen, nog een dominé, die huilt als hij preekt, en daartusschen weer hartstocht; een moeder die bevalt, en dan weer hartstocht, steeds door hartstocht, ik zeg je een echte ‘tragedie van hartstocht’. En steeds meer menschen en steeds maar meer hartstocht! En dan nog een spelonk met hartstocht er in en de menschen loopen bijna naakt en dat is het eenige dat geen hartstocht geeft, omdat het natuur is en de vormen niet bedekt zijn en altijd maar door hartstocht en hartstocht, niettegenstaande al het koude zeewater en al de koude regen, die er op die bloote lijven valt en afkoelt. Maar het is een tragedie van hartstocht en daarom kan hij door koud water niet gedoofd worden, want anders zou ook het boek te gauw uit zijn. Maar het hartstochtelijkste is en blijft die Torze. Al die andere menschen zijn zoo maar hartstochtelijk, los weg en pakken wat zij kunnen krijgen, maar hij is het met een doel, met één doel, met één vrouw voor oogen en dat is die ongelukkige Paula. Daarom is hij veel gemeener dan al die andere. En dan ook om die revolver.
De hartstocht uitgezonderd, zou je meenen, dat je een misdruk van Jules Verne of van Wells leest, maar een erge misdruk. Wat de schrijver met het boek bedoelt heeft, weet ik niet en begrijp ik niet en ik ben er van overtuigd, dat hij het zelf ook niet weet. Maar dat verhoogt juist de charme van het werk, dat je zoo telkens moet nadenken en dat je telkens voor den twijfel staat of de schrijver aan waandenkbeelden dan wel aan delirium lijdt. En waarin die ‘tragedie’ bestaat, is me ook een raadsel. Maar het is en blijft grootsch en bewonderingswaardig, dat iemand het zoo lang kan uithouden, zooveel onzin, zooveel wartaal en zooveel malligheid bij en achter elkaar op te schrijven. Anton van Wartevelde zou uitstekend geschikt zijn om het baantje van crieur voor een kermistent te vervullen. Foei, foei, wat is dat een drukke en vermoeiende kerel! Het merkwaardigst van alles is, dat er hier en daar een rythme in zijn zinnen klinkt, dat heel mooi is en waar menig tegenwoordig schrijver niet alleen jaloersch van mag zijn, maar waaraan hij ook wel eens een voorbeeld mocht nemen.
| |
| |
| |
Adelbert van Hoorne door J.B. Meerkerk. Uitg. W.J. en L. Brusse, Rotterdam.
Een literair kunstwerk is het boek niet en niemand zal het ooit in zijn hoofd krijgen, dezen roman, om de literaire waarde, in zijn boekenkast een plaats te geven. Hoe gemakkelijk en vlot ook geschreven, hoe weinige de vreemde, rare uitdrukkingen ook zijn, die er in voorkomen, hoezeer het ook moge verschillen van het meerendeel der boeken dat tegenwoordig verschijnt, wat constructie en zinbouw betreft, hoe eenvoudig en niet gewild-mooi het ook geschreven is, een literair kunstwerk is het niet en met den besten wil kan men er niets in ontdekken, waardoor het boek op eenige verwantschap met literatuur zou kunnen en mogen aanspraak maken. De eenige verdienste, die men het boek kan toekennen, zijn de gemakkelijkheid waarmee het is geschreven en de totale afwezigheid van mooi-doenerij.
Wat de roman dan wèl is, waarom en waartoe de roman dan wèl is geschreven, is moeilijk met zekerheid te zeggen. De bedoeling van den schrijver kan alleen vermoed worden en blijft, zelfs wanneer men het boek tot het einde heeft gelezen, eigenlijk een raadsel en men kan zich ontelbare malen afvragen, welk doel de schrijver kan hebben beoogd, welke redenen hem tot schrijven hebben kunnen aangezet, zonder dat het mogelijk is een antwoord op die vragen te vinden, een antwoord ten minste waarbij alle twijfel is buitengesloten.
Al dadelijk doet zich de vraag op, waarvoor die geheimzinnige onder-titel dienen moet: ‘naar het handschrift van wijlen zijn vriend P.R. Aufetos, schrijver van ‘Ananda’? Is de inhoud van den roman zóó gewichtig, is de geschiedenis die verhaald wordt van zooveel belang, dat iemand het noodig heeft kunnen vinden, dien op te teekenen en de publicatie pas na zijn dood te veroorloven? Te vergeefs zal men in den roman zelf een verklaring voor dit bijschrift zoeken. Noch de personen, die in het boek voorkomen, noch de gebeurtenissen, die er in geschieden, zijn van dien aard, dat iemand, ze van zóó groot belang kan achten, dat hij zich gedwongen zou voelen ze aan de vergetelheid te ontrukken. De personen zijn, zooals er zich zoovele rondom ons bewegen en de gebeurtenissen voor het meerendeel gewone en alledaagsche. Men is dan ook onwillekeurig geneigd dezen onder- | |
| |
titel voor een fumisterie te houden, alléén daarom bedacht, om den titel aantrekkelijker en daardoor het boek verkoopbaarder te maken. De schrijver verhaalt de geschiedenis van een huishouden, waarvan de vader, Adelbert van Hoorne, in Indië enorm rijk is geworden en daar getrouwd is met een min of meer inlandsche vrouw, twee dochters heeft, veel wel doet en weggeeft, wanneer hij in Holland is teruggekomen en die op en top een brave, verstandige, ontwikkelde, nobele kerel is. De moeder blijft steeds op den achtergrond. De oudste dochter is getrouwd met een dichter, een idealist die een kolonie wil stichten waar alleen menschenmin zal heerschen, die na een korten tijd op een andere vrouw verliefd wordt en zich straatarm maakt door zijn overtuiging en het strijden daarvoor, met die andere vrouw trouwt, wat zijn eerste vrouw natuurlijk verbittert en haar het leven ruïneert. De jongste dochter, een knappe vrouw, zoowel van uiterlijk als van intellect, is ongetrouwd. Een jongmensch, dat tuberculose heeft, wordt op haar verliefd,
maar ofschoon zij alleen medelijden en vriendschap voor hem voelt, durft zij hem dat uit medelijden niet te zeggen en speculeert er op, dat hij - wanneer hij op kosten van haar vader naar het Zuiden gaat, om daar herstel te zoeken - wel zal doodgaan, waardoor zij van de moeilijkheid verlost zal worden, hem pijn en verdriet te doen. Dat geeft tot allerlei complicaties aanleiding. De jonge man gaat inderdaad naar een warmer klimaat, maar maakt een eind aan zijn leven, wanneer hij zekerheid krijgt, dat het meisje niet van hem houdt. Terwijl nu die jonge man in het buitenland is, ontmoet zij een raar soort geneesheer, op wien zij verliefd wordt, een nog al paradoxaal, vreemd, egoïst type. En wanneer nu een ander jongmensch, een dominé, die aan politiek doet en die ook op haar verliefd is en wien zij ook geweigerd heeft, haar waarschuwt welk soort man die dokter is, wordt zij krankzinnig en sterft, na een korten tijd in een zenuw-inrichting te zijn verpleegd geweest. Kort na haar, door den schok die haar ziek-zijn hem heeft gegeven en door den schok die hij krijgt, omdat zijn zaken plotseling in de war geraken, sterft ook de vader. Om deze kern, met allerlei gewone, alledaagsche gebeurtenissen (behalve dan de geschiedenis van dien dichter), groepeeren zich ver- | |
| |
schillende personen van minder belang en het boek eindigt er mee, dat de moeder met de oudste dochter weer naar Indië teruggaat, waar die ook heel gauw sterft.
Bijzondere of ‘spannende’ dingen gebeuren er in den roman niet en alles wat er in verteld wordt (behalve, nogmaals, alles wat dien dichter betreft) kan geschieden en geschiedt zoo dikwijls in elk gewoon-levend huisgezin. Ik herhaal het, noch de personen, noch de gebeurtenissen zijn van zóó bijzonder belang, dat daarom alleen - om de psychologie der menschen weer te geven en om de merkwaardigheid der gebeurtenissen - het boek moest worden geschreven. Trouwens, heel diep is de psychologie der personen niet bestudeerd, eerder zou men zeggen, dat de psychologie door afwezigheid schittert. Waarom het boek dan wèl is geschreven? Ik weet het niet en begrijp het niet. Het meest waarschijnlijke voor mij is, dat de schrijver de behoefte voelde, om alles wat hij zoo in zijn leven overdacht en bedacht heeft, alles wat hij zoo wel eens gelezen en overpeinsd heeft, den volke kond te doen en dat hij daarvoor den roman-vorm, met een geheimzinnigen ondertitel, heeft gekozen en nu de personen gebruikt heeft om zijn theorieën en gepeinzen aan den man te brengen. Want dat is zeker, geredeneerd en getheoretiseerd wordt er geweldig door al die menschen. Door allen en letterlijk over alles! Men vindt er de meest stupiede beweringen over de literaire beweging van '80 naast theorieën over al of niet kinderen krijgen, er wordt zoowel gepraat over erfelijkheid van zielsziekten en tuberculose als over politiek en Kuyper, er worden meeningen over het Boedhisme in verkondigd en opvattingen van Bolland in besproken. En dat alle meestentijds van een oppervlakkigheid en dunheid, dat iemand zijn hart vasthoudt. Nu en dan moge er een goede opmerking, een goede opvatting, een juiste meening worden verkondigd, het meerendeel der beweringen is zóó oppervlakkig, zóó onrijp, van zoo geweldig weinig gewicht of beteekenis, er komen zooveel paradoxen in voor en vooral de meeste dingen zijn al zoo dikwijls en beter gezegd, dat
het mij onbegrijpelijk is, waarom deze schrijver de behoefte heeft gevoeld, al die meeningen te uiten en ze als iets wonderdadigs, nieuws en nooit-gehoords, onder dien geheimzinnigen vorm, in het licht te geven. Nogmaals,
| |
| |
wat de heer Meerkerk met zijn roman heeft voorgehad en waarom hij hem heeft geschreven, is en blijft mij een raadsel. De eenige verklaring, die ik er voor kan vinden, is, dat hij te Sappemeer woont.
| |
In tweestrijd, 2 dln. door S. La Chapelle - Roobol. Uitg. Van Holkema en Warendorf. Amsterdam.
Een overspelroman. Een onderwerp dat niet nieuw is en, ik weet niet hoeveel maal al, is behandeld. Waar nu echter in de meeste overspelromans voornamelijk de sensaties en de handelingen van de drie hoofd-personen, van den man die door zijn vrouw wordt bedrogen, van de bedriegende vrouw en van den amant worden behandeld (wat zich daaromheen groepeert, is meestal bijzaak), heeft Mevr. La Ch.-R. - en dat is, naast andere dingen, het verdienstelijke van haar werk - een ruime plaats gegeven aan de psychologie, aan de gevoelens en overpeinzingen van het kind, van het meisje, dat uit het huwelijk van den bedrogen man en van de overspelige vrouw is geboren. De beschrijving van wat er in dat kind omgaat, van het vreemde, raadselende, verwarde denken van dat dochtertje, in het begin, wanneer de moeder het huis is uitgegaan en zij door haar vader bij een oude tante te logeeren wordt gebracht, van het niet begrijpen der feiten - die zij van haar schoolvriendinnetjes hoort - later, van het langzaam meer en meer vervreemden van haar moeder, onder de suggestie van haar omgeving en doordat zij steeds die ééne gedachte vasthoudt, namelijk dat haar moeder toch maar vrijwillig is weggegaan (wat haar door haar vader en door haar tante is gezegd) en dus niet van haar houdt, het meer en meer - naarmate haar moeder ziekelijker en nerveuzer wordt - zich onplezierig voelen bij háár, in tegenstelling met het prettige en kalme, gewone van haar t'huis, waar een tweede vrouw de tact heeft het haar aangenaam te maken, brengt niet alleen een nieuwe periode in den overspel-roman, maar de beschrijving is zóó uitstekend, dat men ‘In tweestrijd’ onder de beste boeken, door vrouwen geschreven, mag rangschikken.
Naast de psychologische beschrijving van die kinderziel, staat de ontleding en de studie van de drie hoofdpersonen op
| |
| |
gelijke hoogte. Zoowel de uitbeelding van den drogen, saaien, nuchteren, intellectueelen man als die van de hysterische (in medischen zin hysterisch) vrouw, met haar groote behoefte naar warmte, liefde, toewijding, adoratie en naar ieis mooi's in de leege sleur van haar dagen, waardoor op den duur een botsing tusschen haar en haar man niet kan uitblijven, is hoogst verdienstelijk. De ontleding van wat er in die vrouw omgaat, van het eerste oogenblik dat zij zich voelt op haar amant verliefd worden, van wat zij voelt zoolang zij met hem leeft en waarin altijd haar kind en het verlangen naar haar kind een beletsel zijn voor een volkomen geluk, haar geleidelijk meer en meer overspannen worden, haar niet durven met haar amant trouwen, haar illusies, die telkens opkomen en daarna de desillussionneerende werkelijkheid, haar langzaam minder en minder worden, totdat zij aan den drank gaat en met een zelfmoord eindigt, het is alles buitengewoon goed bestudeerd en weergegeven. En ook de zielestudie van den amant, die haar ernstig en met een groote veneratie liefheeft, hoe hij - met wegcijferen van zich zelf - tracht haar overspannen denken en voelen in de goede en in de voor haar gelukkigste richting te leiden, hoe hij zijn geluk aan het hare opoffert, is meesterlijk geschreven.
Het is te wenschen, dat zoowel het gewone publiek als de hooger geplaatsten en vooral rechters, die zoo dikwijls gedwongen zijn uitspraak in echtscheidings-processen te doen en kinderen aan een der ouders, buiten de gewone regeling, die het wetsartikel geeft, toe te wijzen, dezen roman lezen en goed lezen. Voor het publiek zou het goed zijn, omdat het uit het boek kan leeren, dat het niet alles geluk en plezier is, wat een vrouw voelt en ondervindt, wanneer zij, op een anderen man verliefd geworden, haar eigen man verlaat en dat het - behoudens hier en daar een uitzondering - meestal de man zelf is, die door zijn denken, voelen en handelen zijn vrouw in de armen van een ander drijft; voor den rechter, omdat die er uit kan zien, dat hij het idée fixe - dat bij den meesten voorzit - moet loslaten, dat iedere vrouw, die haar man verlaat, omdat zij op een anderen man is verliefd geworden, per se zóó slecht en gedepraveerd is, dat men haar de opvoeding van haar kinderen niet langer kan en mag toevertrouwen, Ik wensch Mevr. La
| |
| |
Chapelle - Roobol geluk met haar werk. Het is een uitstekend boek.
| |
Van de arme Friesche heide door Ds. J.A. Visscher. Uitg. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem.
Het zou een onbehoorlijkheid zijn een dit boek te beoordeelen. Elke beoordeeling, het moge een goede of een minder goede zijn, moet weg blijven tegenover het doel, waarmee en waarom de schrijver de reeks opstellen heeft geschreven en in het licht heeft gegeven. Dat doel nu, is trachten hulp te geven aan een hoop stakkers, aan een menigte wan-bedeelden, die hun misère bestaan op de Friesche heide voortslepen, waar de eigen krachten van den schrijver te kort schieten en niet anders dan moeten te kort schieten. Nut heeft de schrijver zeker met zijn werk gedaan, omdat hij in een ruimer kring leert weten, dat ergens in een afgelegen hoek van ons land een kolonie ongelukkigen woont, dat daar heel ver een armoê wordt geleden, waarvan de meeste menschen geen begrip hebben en dat er hulp, veel en voortdurende hulp noodig is, om die ellende eenigszins te kunnen lenigen. Ik hoop van harte, dat de schrijver dat doel moge bereiken en dat hij in de gelegenheid zal gesteld worden ruimschoots te doen, wat hij zoo gaarne en met hart en ziel verlangt te doen. Il y a une espèce de honte à être heureux à la vue de certaines misères!
|
|