althans onttrokken ze zich aan het gezag en de leiding der Kerk, voegden zich naar de willekeur van den eersten meest bedorven vorst of volk, en namen, als een hun opgelegd juk, daarvan leer, wet en levensregel tot hun verderf aan. Toen noemden ze zooals slechte menschen, op wie de bedreiging ziet: ‘wee aan wie kwaad goed en goed kwaad noemt’, altijd doen, deze oproerige onlusten en dien ondergang van geloof en zeden een vernieuwing en zich zelven herstellers van de oude tucht.
In werkelijkheid zijn ze verdervers geweest, daar zij, toen de krachten van Europa door twisten en oorlogen uitgeput waren, de ontbinding en den ondergang in die dagen hebben in de hand gewerkt; met één stoot brandden los de drie soorten van strijd, welke te voren afzonderlijk voorkwamen, en waaruit de Kerk altijd onoverwonnen en ongedeerd te voorschijn trad, namelijk de bloedige vervolging der eerste eeuwen, vervolgens de pest der dwalingen in eigen boezem, en ten laatste onder den schijn van heiligen ijver voor de vrijheid, een zondenbederf en een tuchteloosheid, als waartoe misschien de middeleeuwen niet gekomen waren’.
Het was niets nieuws, wat hier de protestanten te hooren kregen. De katholieken hebben er altijd zoo over gedacht. Maar de protestanten, de rechtzinnigen althans, die op politiek terrein met de vrienden van Rome verbonden zijn, hebben over deze dingen bij voorkeur niet gedacht, en zij hebben er niet over gesproken.
Maar nu werd datzelfde plotseling, zoo rauw, zoo zonder omwegen vanuit Rome over de wereld uitgeroepen. O ja, de encycliek is ‘een herderlijk schrijven’, naar dr. De Visser in de Tweede Kamer opmerkte. Het is gericht ‘aan onze Eerwaarde Broeders de Patriarchen, de Primaten, de Aartsbisschoppen, de Bisschoppen en andere Kerkbestuurders, die in Vrede en Gemeenschap met den Apostolischen Stoel zijn’; maar het was voor publicatie bestemd, en wien de schoen paste, zij konden hem aantrekken.
En zij deden het. Een storm van verontwaardiging stak op in alle landen, waar èn katholieken èn protestanten een macht vormen van beteekenis.
In het Nederlandsche parlement bracht de heer Van Doorn,