De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.Vóórdat ik Dr. M.F. van Lennep's zeer verdienstlijke en ook aangenaam-geschrevene biografie van zijn grootvader ga bespreken, dient er eerst een - ik dacht - verouderd misverstandje als zoodanig aangewezen en uit den weg geruimd te zijn. Want de kleinzoon van Jacob van Lennep is wel een ontwikkeld man, wiens gaven van hoofd en hart ten zeerste door mij gewaardeerd worden, maar hij stamt tevens uit kringen - de zoogenaamde burgerlijk-aristokratische onzer hoofdstad - waar men zich blijkbaar grondiger over 't verleden dan over het heden onderrichten wil, en men dientengevolge in zijn meeningen over ‘de mannen van '80’ nog altijd afgaat op scherpe maar geheel onjuiste krantebeweringen van voor 25 jaar. Toen toch heette het telkens in de pers, dat wij, jongren, alles afkeurden, minachtten en uitscholden, wat de vroegeren gedaan hadden, en dat wij ons zelf brutaal op den voorgrond drongen alsof de Nederlandsche letterkunde eerst begonnen waar' met òns. Vooral nu wijlen de Nederlandsche Spectator, wiens vriend, den armen Mr. Bohl, we in 't ootje hadden durven nemen, deed, in zijn ingehouden kwaadheid, zijn best, om zulke verkeerde voorstellingen ingang te doen vinden, doch, zooals de toekomst, die nu 't Heden werd, zou bewijzen, zonder wezenlijk succes. En dit terecht, want inderdaad, als men tegenwoordig de bundels opslaat, waarin de toenmalige jong'ren hun eerste kritieken hebben verzameld, dan moet ieder erkennen, dat wij, zelfs in onze jeugd, wel deeglijk het Verleden, waar het dit waarlijk verdiende, in eere hebben gehouden, en ons slechts dáár ongunstig hebben uitgelaten, waar het toen volgroeide geslacht op een dwaalspoor was in zijn lof. | |
[pagina 138]
| |
Ja, waar komt het eigenlijk op neer, wat wij aan te merken hadden, en wat wij thans nog éven sterk volhouden als toen? Eenvoudig hierop, dat de zoogenaamd-populaire dichters dier dagen hun naam méer dankten aan het zedelijk-godsdienstige karakter hunner verzen, dan aan eenig dichterlijk talent van diepgevoeldheid, van gezienheid en gehoordheid, dat er uit hun productie blijken zou. Ik wil hier immers nog niet eens van de godsdienstige dichters in het buitenland spreken, van Paul Gerhardt noch van Milton, van Novalis noch Lamartine, bij wier lezing men zélf godsdienstig meent te worden, omdat men erin meegaat, want merkt dat zij diep-in meenden wat zij zeiden, doch alleen even wijzen op onze zeventiende-eeuwers, De Decker, Vollenhove en Moonen, b.v.: wier religieuse ontboezemingen óok nog den thans-levende, al is hij ongeloovig, weten te raken in het hart. Ik neem ze nog wel eens op, als ik over iets anders wil hooren als over de moderne abstractie's kracht en stof b.v., wier reëel bestaan feitelijk even problematisch is als dat dier andere voorstellingen: Onsterflijkheid en God. En dan geniet ik wezenlijk: ik voel mij eenige oogenblikken weer als een kind worden en leef in het geloof onzer Vaderen terug. Maar sla ik onmiddellijk daarna de bundels onzer ‘Veertigers’ open, de kerkelijke verzenreeksen dier brave predikanten, die nog gedeeltelijk onze tijdgenooten waren, en die van hetzelfde ‘zingen’, als onze kranige zeventiende-eeuwers, dan voel ik mijn zacht-opgekomene emotie weer verkillen, zooals een stil vuurtje doet onder een waterstraal. Inderdaad, de godsdienstige verskunst van het vorige geslacht, toen men te weinig begaafd was, om, even als Vondel deed, altijd-door echt-gevoelde verzen te kunnen schrijven, en men toch maar technisch bleef doorrijmen, over de geliefde stoffen, ook al sprak de innerlijke stem niet, die predikanten-rijmkunst heeft nog het meeste van een koud-water-straal. Men wordt er zoo kil door, als kreeg men een flinke douche, want voor het meerendeel was zij niets dan technische routine en uiterlijk handwerk, en de meestal slechts een deel van de dingen ziende en daarnaar snel beslissende Douwes Dekker had, bij zijn veroordeeling van de dichtkunst, dus alleen ongelijk, doordat hij | |
[pagina 139]
| |
zooals gewoonlijk, te veel veralgemeende, en uitgaande van een onvolledig praemisse, n.l. zijn lectuur van de minderwaardige rijmprodukten van een paar veel-genoemde tijdgenooten, die hem zijn heele leven lang en terecht hadden geërgerd, en die het eenige waren wat hij van de dichtkunst kende, besloot tot de onwaarde van álle verzen in 't algemeen. In de volgende geslachten zal men het dan ook hoe langer hoe meer gaan inzien, dat het midden der negentiende eeuw bij ons, in vergelijking van den rijkdom die er toen was aan knappe rijmers, zeer arm aan echte dichters is geweest en dat het daarop volgende geslacht, de zoogenoemde ‘tachtigers’ het eerst die waarheid in het licht heeft gesteld. Maar tevens zal dan erkend worden, dat diezelfde ‘tachtigers’ de beste dichters, die hen onmiddellijk voorafgegaan waren, zonder sterk de aandacht der eigen tijdgenooten te trekken, n.l. Potgieter, Thijm en Hofdijk, hoog hebben gehouden en langzaam-aan in de hun toekomende eer hersteld. Men ziet duidelijk uit deze uiteenzetting, dat de heer M.F. van Lennep, waar hij in zijn ‘Inleiding’ ons wil beschuldigen, dat wij vroeger al het aan ons voorafgegane minachtten, maar in den laatsten tijd op die afkeuring wat terugkrabbelen, zich door gebrek aan inzage van wat wij werkelijk hebben geschreven, een beetje sterk vergist. Ikzelf b.v. heb over Potgieter, Hofdijk, Beets en Ten Kate altijd eender gesproken, want eender gedacht. Potgieter heb ik steeds bewonderd en Hofdijk altijd gewaardeerd, zoowel een kwart-eeuw geleden als tegenwoordig, terwijl ik van Beets en Ten Kate vaak erkend heb, dat er een stuk-of-wat leesbare verzen van hen bestaan. En dat ik tenslotte Alberdingk Thijm's dichterlijke gaven ‘ontdekt’ heb, zal wel uitkomen, maar ligt niet aan een vroeger verzuim van mijne zijde, doch alleen daaraan, dat het vorige geslacht ternauwernood op hem als op een dichter gelet had en zijn dichtwerk dus absoluut vergeten, ja, zelfs in den handel onverkrijgbaar was. Zoodra ik het echter antikwarisch in handen kreeg, ben ik onmiddellijk de waarde ervan gaan beseffen en heb met vreugde de onachtzaamheid der vroegeren weer goedgemaakt, alleen met een zachten spijt dat de dichter zelf niet meer leefde om de eindelijke erkenning van zijn beteekenis te zien. | |
[pagina 140]
| |
Zóó is de wezenlijke toedracht der zaken en het tegenwoordige geslacht moge in den loop der jaren zijn oordeel over de dichters der vorige generatie wat nauwkeuriger bepaald, wat scherper tot in bijzonderheden omschreven hebben, dat oordeel is daarom geenszins, zooals de heer van Lennep wil, gewijzigd in zijn wezen, maar gaat nog altijd van hetzelfde beginsel uit en komt nog steeds tot de zelfde slotsom als voorheen, n.l. dat de voor dertig en veertig jaren meest beroemde dichters der toenmalige generatie geen waardige zonen zijn van Hooft en Vondel, zooals zij toen genoemd werden, maar slechts vlotte versificateurs, die het grein echt talent van gevoel en visie, dat de natuur hun had meegegeven, tot bijna onzichtbaarworden's toe bedolven hebben onder een stortvloed van onbeteekenend, vlak-pratend gerijm. Leest men Vondel en Hooft, ja zelfs Jacob Cats en ook Constantijn Huygens, dan is zeker voor ons, die een kwart-duizend jaar later leven, niet alles meer even belangwekkend noch zelfs volkomen meevoelbaar wat zij schreven - tenminste als men genot van den eersten oogopslag verwacht - maar men merkt, in elk geval, dadelijk, dat ze iets te zeggen hadden, dat ze over bestaande psychische of uiterlijke wezenlijkheden zongen, dat zij kortom menschen waren met een waarachtig binnenleven, dat dansend op en neer ging, en er naar haakte om zich te uiten in maat-en-rijm, dus zang. Zoo was het in de zeventiende eeuw, en ook nog in de volgende, de door het vorige geslacht zoo verkeerd beoordeelde achttiende bleef, niettegenstaande de uiterlijke stilte der tijden, die, wat ook vroegere theoretici mogen beweerd hebben, al zeer weinig met den bloei der wezenlijke dichtkunst heeft te maken, bleef, herhaal ik, de poëzie bij ons bloeien, al kon deze natuurlijk haar stof niet in krijgsbedrijven van tijdgenooten vinden en moest ze zich dus uitsluitend richten op de studie van 't verleden of op het weergeven van eigen gedachten en gewaarwordingen waar trouwens de zeventiende-eeuw - denk maar eens aan Vondel - reeds het voorbeeld van gaf. Langzamerhand echter, in den loop der achttiende, sinds de knap-koele Feitama de baas was, en vooral toen Bilderdijk, de zwiervol-redeneerende juristekop, den verstandelijken grond-aard van Feitama's vers-werk wel bijbehield als richtsnoer voor zijn | |
[pagina 141]
| |
eigen rhythmische proeven, doch er tevens iets van zijn innerlijke onstuimigheid aan toevoegde en het verfraaide met de uiterlijke middelen eener rijkere rhetoriek, begon het karakter der Hollandsche kunst een heel ander te worden, en zag het er met de eigenlijke dichterlijkheid van deze hoe langer hoe slechter uit. Hartstochtlijk-betoogende verstandlijkheid, die niet vóór alles ontroeren wou en zien doen, maar in de eerste plaats zijn gelijk ging bewijzen, en wier gevoel dus, als zij noodig meende te hebben dat te kennen te geven, meer een door rhetorische middelen verzinnelijkte koude opwinding, dan een naïef spontane, in eigen-geschapen visie's en oorspronkelijke muziek zich uitende emotie werd, kortom een kunstvol, volgens vaste regelen meer of minder druk zich voordoen nam de plaats in der psychische bezieling, van 't diep-innerlijk gewordene, dat onze vroegere dichters, vooral Joost van den Vondel, ondanks een toen onvermijdbare mate van schoolschheid in hun werk, had gekenmerkt in hun kunst. Het schoolsche was destijds, duidde ik hier aan, een niet te ontkomen bestanddeel van zijn werk voor ieder die dichter wilde wezen, omdat de mode alle kunst van die der Ouden deed afhangen, maar bij Vondel en zijn tijdgenooten, daar deze inwendig-rijker kunstenaars waren, overwoog toch de eigen emotie de geleende vormen, het persoonlijk gevoel doordrong deze en deed hen nieuw verschijnen, terwijl bij Bilderdijk daarentegen, bij den geestelijk-schralere en koudere, de aangeleerde vorm maar al te vaak de meeste is gebleven, zoodat zijn werk ons, lateren, geen tiende deel zoo heerlijk als dat van den geestelijk warmeren, den rijkeren en volleren Vondel smaken kan. Bilderdijk's intellekt echter, zijn begripsvermogen en de omvattendheid van zijn weten en geestelijk onderzoek, zijn buiten twijfel grooter dan die van onzen hoofddichter, die hoofdzakelijk een goed dichter en een goed mensch wou wezen, maar als kunstenaar, als schepper van schoonheid, komt de rhetorische speecher, die tot 1880 over onze dichtkunst geheerscht heeft, met ons aller eerbiedig-geliefden Vader in de verste verte niet in vergelijk. Dit neemt echter, natuurlijk, geenszins weg, dat Bilderdijk, eenmaal aangenomen zijn koud-stijf-klassicistische, ongevoelde dictie, zijn ellenlange niets-zeggende uitweidingen en zijn het | |
[pagina 142]
| |
sterkste geduld vermoeiende herhalingen, waar reeds door Busken Huet op is gezinspeeld, toch wel een aantal verzen heeft geschreven, waar men ook thans, ondanks de deftigheid van zegging, nog wezenlijk met eenige waardeering bij toeft,Ga naar voetnoot1) en dat zijn proza, zijn letterkundige opstellen, Vaderlandsche Geschiedenis en Brieven bouwstoffen te over bieden voor een bloemlezing, die misschien nog merkwaardiger dan zijn beste verzen zou zijn. Ik waardeer dus Bilderdijk, als dat nog gezegd moet worden: ik voel zelfs iets menschelijks voor hem, tusschen al mijn glimlachjes en verontwaardigingsschokjes door, als ik in zijn soms merkwaardige brieven zit te lezen, maar toch mag ik niet verzwijgen, dat zijn dichterlijke stijl op dien van 't geslacht dat na hem kwam, de zoogenaamde romantici, een allerverderflijksten invloed heeft geoefend die eerst in 1880, dus een halve eeuw na zijn dood, met het geslacht dat thans aan het woord is, tot een einde kwam. Bilderdijk toch bracht, door zijn praktijk, den waan in de wereld bij alle toen opkomende dichters, dat de oneigenlijke uitdrukking de dichterlijke was, en in nauwe aansluiting aan dat faliekant verkeerde beginsel van het achttiende-eeuwsche Engelsche en Fransche klassicisme, volgde dan het verdere misverstand, dat de dichterlijkheid vooral in oneigenlijkheid van uitdrukking zou bestaan. Bilderdijk trachtte deze beide slotsommen, waartoe de studie van het meerendeel zijner verzen den onbevangenen lezer moet brengen, wel te voorkomen door met emphase staande te houden, dat het gevoel de eerste bron der dichtkunst heeft te wezen, maar ieder, die het volledige vers-werk van dien veel-schrijver onder de knie heeft, omdat hij het las en bestudeerde, weet, dat gevoel, zoowel als fantasie, er slechts zeer sporadisch in aanwezig mogen heeten en dat zevenachtste van Da Costa's met veel zorg, maar ook verloren moeite, gerubriceerde uitgave, uit niets dan eentonig-deunend woordvermors bestaat. Wie het anders meent te weten, mag 't gerust zeggen: want dan heb ik hem alleen te vragen: Kent gij, die voor Bilderdijk durft op te komen, als voor een reuzen-groot dichter inplaats van voor wat hij wezenlijk is: een nooit vermoeid rijmer met gelukkige oogen- | |
[pagina 143]
| |
blikken, kent gij de waarachtige dichterlijke genieën als Homerus Aeschylus en Sophocles, als Dante en Vondel, als Shakespeare en Shelley, die óók hun heele leven, dag aan dag, dichtten en schreven, en merkt gij niet het onderscheid tusschen hen, bij wie iedre regel iets moois zegt, en den even vruchtbaren, maar geregeld door stijf-zeurenden, zwaarwichtig-onbeduidend voortredeneerenden en slechts een enkel keer iets wezenlijk treffends gevenden Bilderdijk? Want ontgaat u dat verschil, en blijft gij volhouden dat het werk van Bilderdijk in zijn geheel een even sterken indruk op u maakt als het werk dier anderen, dan kan daar alleen uit blijken, dat niet een van al die dichters u sterk heeft getroffen, en dat gij dus onder 't genot, dat men krijgt van de lezing van dichtwerken, niet anders kunt verstaan als een glad meegaan met den rhythmus, zonder eenige diepere ontroering, zonder eenige vreugd voor uw voorstellingsvermogen, zonder eenig wezenlijk aesthetisch-psychisch genot.
Welnu zooals ik reeds aangaf, het gedachteloos en gevoelloos-technische doorrijmen van Bilderdijk heeft op de met hem gelijk gezinde, rechtzinnig-geloovige dichters, die na hem kwamen, allerschadelijkst gewerkt, omdat zij, afgaande op zijn voorbeeld, goedmoedig gingen denken dat rijmen en dichten één zijn, en dat zij dus niet anders hadden te doen, als de predikatie-thema's, die van wege hun beroep, iederen dag door hun hoofd gingen, in knap rijm te zetten, om waarlijk voorname dichters te schijnen, die de hoogste waarheden des levens aan de menschheid kwamen meedeelen, en dus niet alleen poëten maar ook een soort van profeten zonden zijn. Dát nu juist - de afstand tusschen de pretentie en het wezenlijkbereikte, - want geniale profeten of poëten waren die vlakke berijmers van bijbelteksten toch alles behalve, - treft zoo onaangenaam bij de lectuur der dominé's-dichtkunst van het vorige geslacht. En daarom, om tot de kern dezer kroniek te komen, doet daarentegen het vers-werk van v. Lennep zoo prettig aan. Hij behoorde tot dezelfde school als zijn tijdgenooten, ook hij stond onder de suggestie van den sterken Willer, tot wien bijna allen toen eerbiedig opzagen, maar zijn geest was te ruim, te veelzijdig en te levensblij, om zich, evenals zijn Meester en diens | |
[pagina 144]
| |
blinde navolgers, op te sluiten in het enge cirkeltje der christelijke dogmatiek, die niets anders als zichzelve wil zien. Hij was geloovig, zooals iedereen toen was, maar dorst toch over de grenzen zijner belijdenis heen te kijken naar andere sferen van gedachte dan de zijne, en gruwde geenszins van den vrijzinnigen Voltaire, die den meesten der toen levenden een duivel leek, al blijkt deze den thans bestaande, die hem aandachtig doorleest, niet vrijdenkriger te wezen dan een ultra-modern, maar geloovig, protestant. Toch ondanks zijn sympathieën voor iets vrijers was Van Lennep behoudziek, als men 't zoo wil noemen, want, als verstandig man, wist hij zeer goed, dat niet elke verandering een verbetering mag heeten, en grootere vrijheid in en over alles, al lijkt zij ook nog zoo mooi, daarom nog volstrekt geen vooruitgang beduidt. Het uitstekende individu, hij zelf b.v. - zoo dacht hij waarschijnlijk - mag, ja moet vrij zijn, geheel voor zichzelf, om te denken in zichzelf, wat het wil, maar de wereld, de andere menschen, die moet men óók vrij laten, en haar niet lastig vallen met eigen verlichtheid, die men haar soms op zou dringen, zonder dat ze er rijp voor is. Dus nooit trachten de massa tot proselieten te maken van uw eigen ideeën, die trouwens óók nog wel niet volkomen juist zullen zijn. Want ieder moet maar voor zichzelf weten, al naar de mate zijne ontwikkeling, bij welke overtuiging hij zich heeft aan te sluiten: er zijn reeds genoeg overtuigingen verkondigd en elke weer van een ander soort, zoodat men niet nog zijn eigen persoonlijke, die natuurlijk weer een beetje verschilt van alle andere, er bij te voegen behoeft. Er is buitendien, voor ieder ontwikkeld mensch, genoeg te doen, in het leven, aan letterkunde, geschiedenis en andere wetenschap, dus aan positieve dingen, waar nog zoo veel valt te onderzoeken en te weten, en waar men zich mee kan bezig houden tot nut en genoegen van zichzelf en anderen, terwijl men in die hoogere meer abstract blijvende kwesties, als 't bestaan van God en Onsterflijkheid, de allerbeste Staat, de voortreffelijkste Zedeleer, toch nooit het preciese stellig te weten komen kan, omdat daar alles beslist wordt naar persoonlijke waardeering, die weer afhangt van geboorte en opvoeding, van temperament en luchtstreek, zoodat er in die dingen duizenden meeningen bestaan over | |
[pagina 145]
| |
alles, die zich nooit laten verzoenen en dus slechts aanleiding kunnen geven tot nutteloozen strijd. Laat men zich dus houden aan wat eenmaal is vastgesteld, zoolang dat conservatisme niet al te veel spaak loopt, doordat het in tegenspraak komt met positieve feiten, want daardoor bespaart men zich en anderen al ijdele onrust, waar geen baat bij is te vinden, en houdt men tijd over om de dingen te leeren kennen, die inderdaad te weten zijn. De negentiende eeuw is een tijdperk van wel millioen verschillende inzichten: wie dáar de volstrekt zekere waarheid zou willen kennen, zou zich boven al die meeningen moeten verheffen, om er het kleinste gemeene veelvoud van te kunnen nemen, en dan zou hij er nóg niet heelemaal zijn. Laten wij dus maar stilletjes wachten op het synthetische genie dat dit alles, al die particularismen, eens vereenigt en oplost in een hoogere eenheid; maar die Uebermensch wordt misschien pas geboren over 500 jaar. Op die manier, meen ik, was Van Lennep conservatief, zoo'n soort van gedachtegang lag, als richtend gevoel, op den bodem van zijn Wezen, al zal hij, hoogst waarschijnlijk, niet met bewustheid alle konclusie's hebben getrokken, waar ik hier toe kwam. Te zeggen dus, dat v. Lennep ouderwetsch is, en op hem te gaan neêrzien, toont alleen, dat men hoogstens een subjectief kind van zijn eigen tijd is, en men het verleden niet te waardeeren weet. Want al mag deze wereldbeschouwing conservatief heeten, omdat zij een hekel heeft aan heftige verandering, en uit vrees om den boel aan het rollen te brengen, zelfs aan snelle wijziging, daar men anders op een vlak komt, waarlangs het goede met het kwade naar den afgrond glijdt, toch is zij hoogstens al te voorzichtig, te bedaard-verstandig, maar in geen geval dwaas-bekrompen en dogmatisch-dom. Om iets te winnen evenwel moet men ook iets wagen durven, en of éen groep menschen al stil blijft staan, de rest van de wereld beweegt zich toch verder, en laat de trageren zoodoende achter zich, totdat deze, alleen gebleven, zichzelf moeten beklagen om hun vruchteloos verzet. Ik geloof dan ook dat van Lennep, die wezenlijk een verstandig, en, voor zichzelf, vrijzinnig-denkend mensch was, als hij b.v. 98 had mogen worden, in 't behoud van al zijn ver- | |
[pagina 146]
| |
mogens, en hij dus de snellere ontwikkeling der toestanden en gedachten die de laatste veertig jaren ons brachten, had mogen beleven, langzamerhand wat meer gang zou hebben gekregen, in fijngevoelige vrees van anders voor niets een mal figuur te zullen slaan. En het geslacht van '80 had dan stellig den niet-stijfsteilen, noch in-eigen hokje ouwelijk-wijs zich-opsluitenden, maar, tot op zijn sterfbed, ruim-schertsend om zich heenzienden, knappen dichter van veel geestigs en de Nederlandsche Legenden, besproken met de hulde die toekomt aan zijn mooi mensch-zijn en zijn aangenaam-veelzijdig talent. Wat verder van Lennep's proza betreft: het is niet zoo onbewust zwaar-degelijk doorwerkt, en ook niet zoo evenwichtig-muzikaal, noch zoo zeggingszuiver als de stijl van Potgieter, dien men heel stil-proevend kan genieten, maar daartegenover heeft het ook een vlot-beweeglijke losheid, die ons gemakkelijk heenspringen doet over sommige stijve, ongevoelde ouderwetschheidjes, overblijfselen van 't rhetorische klassicisme uit 's schrijvers jeugd. De romans van dezen schrijver zijn natuurlijk geen moderne, realistische kunstwerken: de laatstverschenene kwam reeds 44 jaar geleden uit. Maar toch had van Lennep dit voor boven vele zijner tijdgenooten die ook wel eens novellen in elkander zetten, dat hij niet begon te schrijven met een expresse, zedelijke of godsdienstige bedoeling, die hij zijn tijdgenooten op wenschte te dringen en in te stampen, maar dat hij, zijn geest gaan latend, vertelde en meedeelde alleen om het pleizier van het meedeelen en vertellen, zonder onmiddellijk en altijd-door te denken om datgene waar de andere veelverkochte auteurs van '40 van vervuld waren, den leerenden indruk, n.l. dien 't werk kon maken op 't publiek.
Ik heb er hier naar getracht, de volstrekte waarde van Jacob van Lennep's werk te bepalen, m.a.w. de beteekenis die hij óók nog voor óns geslacht heeft. Zijn gewaardeerde kleinzoon, die zelf een schrijver van verdienste blijkt te wezen, moge er uit merken, dat wij nooit zoo zwart zijn geweest, noch zulke wreedaardige beeldstormers, als hoedanig hij ons in zijn boek heeft geschilderd, want als hij zich ons oppervlakkig-weg denken wou. | |
[pagina 147]
| |
Ik zelf b.v. heb in mijn kritieken van Lennep nooit genoemd. Doch dit geenszins omdat ik op hem neer zou hebben gezien - dit ligt niet in mijn karakter - maar alleen omdat er tot dusver minder aanleiding om hem te noemen heeft kunnen bestaan. Toen ik begon te publiceeren toch, nu dertig jaar geleden, was hij reeds 12 jaren dood, en zijn werk, welks hoofdkenmerk bestaat in een pleizierige, beschaafde gelijkmatigheid, is ter eenre, niet zóó vasthoudend en u telkens in de gedachten schietend als dat van Potgieter en Bosboom, maar ter andre ook in de verste verte niet zoo eigengerechtig-banaal, als de rijmende en prozaïsche produkten van eenige andre zijner jongre tijdgenooten vaak zijn. En men kan dan ook geen neiging voelen, als men aan hem denkt, zooals dit wel ten opzichte van die mindre goden het geval is, om telkens het publiek te verwittigen, dat hij, door de vroegeren, sterk overschat zou zijn, en zijn wezenlijke waarde dus minder groot moet heeten, dan zijn naam. Van Lennep is door de kritiek zijner dagen volstrekt niet op de juiste waarde geschat. Huët, b.v., die niet volkomen-onpersoonlijk tegenover hem scheen te staan kunnen, heeft hem meermalen, niet ongrappig, maar wel somtijds zonder wezenlijke reden den gek trachten aan te steken, terwijl sommige anderen, nog wilder, om der generatie van '80, toen deze opkwam, een terugduw te geven, hem wel eens verheven hebben, als waar hij een grootheid van den allereersten rang. De waarheid echter ligt hier, gelijk zoo dikwijls, precies in het midden. Van Lennep is wel geen kunstenaar, wiens werk u stil maakt van bewondring, maar evenzeer wordt hij nooit onuitstaanbaar van zeurende vaagheid, zooals zijn tijdgenooten, de rijmende predikanten, dat maar al te dikwijls zijn. Neen, zijn schrijversfaam is zeer gewettigd, en zoo blijft hij, ná Potgieter, Huet en Bosboom, en gezien in 't geheel van zijn veelverscheiden werken, een der merkwaardigste auteurs uit het midden der vorige eeuw. De Génestet b.v. moge, om soortgelijke redenen, als waarom niet over v. Lennep werd gesproken, slechts zelden door ons genoemd zijn - de jongre dichter heeft inderdaad soms, op suggestieve wijze, een diepere stemming weten te uiten, waar de oudre zich vrij van voelde, of niet aan toe wou komen - | |
[pagina 148]
| |
maar 't geheel van zijn, De G's, vers-productie wordt veel vaker dan die van zijn Meester ontsierd door droge nuchterheid, rhetorische bloempjes of veel te sterk - in de uitdrukking - aangezet gevoel. Men staat inderdaad een beetje verwonderd, als men De Génestet doorleest, hoe de vriendlijk-gladde rijmen van dit talent, met hun net-studentikoos-doenden, oppervlakkigen levenslust (vergelijk daar eens Whitman bij!) hun conventioneele, telkens ongeziene beeldsprakigheden, (zet daar eens Potgieter naast!) en hun quasi-natuurlijkheid van zegging (die niet méér is dan maatschappelijke losheid) den opgang hebben kunnen maken, die hun eens te beurt vallen mocht. Ja, men zou de verzen van De Génestet ‘maatschappelijk’ kunnen noemen, omdat zij den in-literatuur-onervarenen middelsoort-beschaafde door hun soepel uiterlijk, hun vriendlijke gezindheid, hun gekuischte vlotheid-van-toon en hun begrijpelijkheid ook voor den slechtst-bevattende, gemakkelijk behagen, terwijl zij diens ijdelheid streelen, omdat hij zich, ná de lectuur, verbeelden kan ‘hooge literatuur’ te hebben genoten, die hij geheel en al verstaan kon, hij, die anders om verzen, daar hij er niet bij kan, geen sikkepit geeft. Want hij weet natuurlijk niet, dat hij, heel vaak, bij het doorvliegen dier prettige rijmen, feitelijk weinig anders onder de oogen kreeg, als allervoortreffelijkste studenten-almanak-poëzie. Neen, voor wie hem indertijd persoonlijk gekend hadden - De Génestet is ongetwijfeld, in aanmerking genomen de stijve zeden, enge denkwijze en alles, van die dagen, een aangenaam en belangwekkend mensch geweest - mocht zijn dichterlijke nalatenschap iets weemoedig-liefs zijn, toen zij uitkwam, en kon zij dat later ook blijven, omdat men den dichter er uit herkennen kon, zooals hij ook in 't daaglijksche leven had geoolijkt en geplechtigd, maar voor de later-levenden, zooals wij, behoort de, bij overlevering, wat te veel geroemde schrijver van Eerste Gedichten en Laatste der Eerste alleen door een zeer klein gedeelte van zijn verzen tot de waarachtige, de blijvende literatuur. En Van Lennep kan men wezenlijk niet beter gaan waardeeren dan als men diens stijl, geest en levensbeschouwing, die allen treffen door vaste zekerheid en goeden smaak, vergelijkt met | |
[pagina 149]
| |
de meerendeels nog onvolgroeide dichterlijke pogingen van den theologischen studiosus en jeugdigen dominé, die zeker niet onbegaafd was, maar toch met zijn, door hem zelf gehuldigden Meester volstrekt nog niet de vergelijking kan doorstaan. Dat De Génestet zoo beroemd geworden is, is een treffend staaltje van het ware wezen en van de oorzaken van dichter-populariteit in een land als het onze, dat altijd zoo ontzaglijk veel met de rijmkunst, zoo betrekkelijk weinig met de ware dichtkunst heeft te maken gehad. In zoo'n land, waar het groote publiek, omdat het zoo nuchterverstandig en vlak-bij-den-grond'sch tracht te wezen, in psychisch en aesthetisch opzicht een beetje achterlijker dan andere volken blijft, worden verzen niet beoordeeld en mooi gevonden, zooals overal elders geschiedt, naar de kracht hunner suggestieve eigenschappen van klank en rhythme en visie, dus naar de waarneembare, gelijkloopende weergave van het wezenlijk-dichterlijke, het innerlijk-psychische, maar naar de zoogenaamde ‘gedachte’, dus naar de leerende en voor ieder verstaanbare ‘wijsheid’, die er uit de woorden van het gedicht te abstraheeren valt. Zang en fijnere muzikaliteit kan dien goeden menschen maar weinig schelen, nieuwe verbeeldingen kunnen zij niet volgen, en diep-geestelijke gevoeldheid, de emotie die stijgt uit de onbewustheid des dichters en natrilt in diens verzen, laat hen volkomen koud, ja vinden zij iets min-waardigs en kinderachtigs, waar een verstandig mensch geen aandacht aan schenkt. Maar een gedachte, ziet ge, een abstracte, onweerspreeklijke waarheid, al is zij niet níeuw en weet de lezer haar dus reeds lang, maar die door den rhythmischen vorm een beetje verrassend opnieuw gaat treffen, en in het geheugen blijft hangen, dàt is het wat voor de groote massa voornamelijk de waarde van een dichtstuk bepaalt. En de Génestet's verzen nu kwamen uit in een tijd, toen het moderne protestantisme voor een goed deel van 't beschaafde publiek een soort van flink-gedurfde mode te worden begon. Deze hopelooze poging om een zaak te redden die verloren dreigde te gaan, - eenige der beste want eerlijkste en scherpzinnigste moderne protestanten werden later geheel ongeloovig, - vond in den jongen De Génestet, al zat hij, op zijn jaren, natuurlijk | |
[pagina 150]
| |
nog geheel bevangen in de oude gevoelssuggestie's, een welmeenend en zeer verdienstelijk voorstander, die der tegenpartij in de leuke ‘Leekedichtjes’, menigen welverdienden slag toebracht Geen wonder dan ook, dat ieder in 't publiek, die zich evenzoo als de dichter, tot den godsdienst voelde staan gaan, aangetrokken werd tot den ‘nieuw-lichter’ die de dingen zoo goed wist te zeggen; terwijl de vroege dood van dien veelbelovende die nog heelemaal niet was, waar hij wezen kon, den gloriekrans nóg wat sterker-lichtend maakte om diens veelbemind hoofd. Maar had de Génestet, met de zelfde nog volstrekt niet gerijpte gaven, andere onderwerpen gekozen, als die hij heeft behandeld, zijn populariteit en nagebleven dichternaam zou stellig geen tiende deel zoo groot geworden zijn, als die hij nu mocht verwerven door zijn op zichzelf reeds graag-gehoorde stof. Nogmaals, ik ding volstrekt niets af op De Génestet's waarachtige verdiensten, en erken gaarne dat hij, onder de dichters van den tweeden rang in zijn tijd, door verschillende zijner verzen een prachtige plaats mag bezetten: maar toch is zijn veelgelezenheid, terwijl sommige zijner oudere tijdgenooten, die heel wat meer talent hadden, weinig opgemerkt werden, een zeker bewijs, dat de populariteit hier te lande minder een gevolg van buitengemeene gaven, dan wel dáárvan afhankelijk is, of de stof en de aard des dichters den weinig-ontwikkelden middelslag-lezer in Holland bijzonder-lekker mondt. Denk maar eens aan den goeden Tollens, dien het nu moeielijk valt, om langer dan een kwart uur zonder ongeduld te lezen, en die toch in De Génestet's dagen voor een evenknie onzer zeventiende eeuwers gold! Het groote publiek, bij ons, is waarlijk volstrekt niet dommer dan dat van andere landen, maar wèl is het veel minder geestlijk-gevoelig, minder vatbaar voor indrukken, die niet op iets van zijn eigen daaglijksche sfeer gelijken, en die het dus niet uit zichzelf gekregen hebben kunnen zou. Zoo blijft het lezersaantal voor de allerbeste, de waarlijk-goede boeken hier te lande altijd gering, en al bestaat er een betrekkelijk-kleine schare van meer ontwikkelden of liever meer-ontvanklijken, die wel eens uit den nationalen band willen springen, omdat zij belangstelling voelen voor iets ruimers, hoogers, diepers dan de sfeer is van | |
[pagina 151]
| |
den alledagsmensch, die uitgelezen schare van aesthetisch-intellektueelen behoort gewoonlijk ook tot het minder koopkrachtige want tot het jonge, nog niet in den sleur van het geldzoekende practische leven meegesleepte volksdeel, en is dus niet in staat om veel bij te dragen tot het wezenlijke succes van een uitstekend boek. Zóó valt het te verklaren, dat Potgieter en Alberdingk Thijm, in wier schaduw als dichter de jonge De Génestet niet staan kon, toch nooit zoo geliefd zijn kunnen worden, al hebben zij meer dan tweemaal zoo lang geleefd, als hij. Op den langen duur echter, over een eeuw misschien, komt dat alles wel weer terecht, want de wezenlijk-groote schrijvers houden bij ons, door de geslachten heen van het eene op het andere, een kern van vaste lezers, die telkens uit de besten der natie bestaat, terwijl de gunst der groote massa, die met elk geslacht weer anders denkt en dus iets anders neemt als afgod, achtereenvolgens wel drie of viermaal in een eeuw van voorwerp wisselt en soms na dertig jaar met hoon en spot bejegent wat ze een kwart-eeuw lang koesterde als onvergelijkelijkmooi. Blij moet men dus wezen dat eindelijk deze biografie van v. Lennep verschenen is, als een waardig monument voor zijn nagedachtenis. Want deze schrijver, de eenmaal zoo geliefde, heeft te veel prijzenswaardigs en prettigs gedaan en voortgebracht dan dat hij zou mogen deelen in het lot - vergeten-worden - dat bijna allen anderen populairen schrijvers, hier te lande, eenmaal zeker en onontkoombaar wacht. En allen, ook de nieuwere letterkundigen, al krijgen zij hier en daar in dit boek een onverdiende beschuldiging of zelfs een fel schimpscheutje van den schrijver te hooren, waaruit alleen kan blijken, zooals ik reeds aangaf, dat deze hoogstens zeer vluchtig kennis wilde nemen van wat zijn tijdgenooten wezenlijk hebben gezegd, - allen dus, zeg ik, zonder onderscheid, hebben den heer van Lennep dankbaar te wezen, dat hij zijn natuurlijke genegenheid voor zijn zeer belangrijken en sympathieken grootvader om heeft weten te zetten in dit standaard-werk, dat naast de werken van den ouden Van Lennep zelf, in elke goed-voorziene boekenkast behoort te staan. | |
[pagina 152]
| |
Neen, het zou, heusch, geen kwaad kunnen als het nu komende geslacht weer eens een vriendelijk kijkje in Van Lennep's verswerk nemen ging. Het verdient niet de vergetelheid, waarin het nu verzonken schijnt, want al kwam, zooals ik reeds aanduidde, deze thans als wat oppervlakkig en dus verouderd beschouwde schrijver nooit tot de diepere stemming van een vers als ‘Peinzensmoede’ (een van de Génestet's beste, en waardoor men neiging voelt, deze met ernstige gemoedelijkheid na te roepen: ‘Ach, waarom hebt gij niet altijd zóó geschreven in plaats van uw aanleg gemakkelijk-weg te besteden aan slecht-gestijlde sentimenteelheid als het Haantje van den Toren!’) toch is de poëzie van den ouderen Van Lennep voor ons, over 't algemeen, veel beter leesbaar dan die van den helaas vóór zijn bloeitijd weggenomenen, want dikwijls nog wee-zoeten en modern-rederijkersachtig-stellenden jongen Delftschen predikant. Het was noodig, dit hier te zeggen, omdat wij, natuurlijk onbevooroordeelder tegenover deze beide dichters kunnen staan dan de kritici van het vorige geslacht. Voor hen was De Génestet de meest sympathieke, om zijn jeugd en zijn worstlen met het ouderwetsche geloof. Maar wij, die even ver staan van De Génestet's modernisme, als van v. Lennep's, naar het uiterlijk, meer ouderwetsche overtuiging, wij worden door beider denkbeelden wel niet aangetrokken, maar ook niet afgestooten: wij vinden het gematigd vooruitstrevende van den eene, het even gematigde conservatisme van den ander, dat echter volstrekt niet eng-hartig dom was, gelijkelijk waardeerbaar, en letten dus alleen op de letterkundige waarde, het objectief-voortreffelijke in wat elk hunner schreef. En dan moet mij de bekentenis van het hart, dat het vers-werk van v. Lennep, ondanks eenige rhetorische oubakkenheidjes, zooals men ze echter óók telkens bij De Génestet kan vinden, mij leesbaarder dan dat van zijn discipel lijkt. Bij den eerste, als ik hem lees, kan ik, zonder ergernis, met dat lezen doorgaan, omdat hij blijkbaar, op het punt van stijl, zonder naar expresse verfraaiing te trachten, zoo goedmoedig-naief is, echt-meenend dat hij goed-doet met te schrijven, zooals zijn meesters gedaan hadden, terwijl daar tusschendoor zijn eigen natuur, die eigenlijk iets frisschers, eenvoudigere wenschte dan die klassicistische malligheden, telkens | |
[pagina 153]
| |
eensklaps zich gelden deed en hem zoo eenvoudig deed schrijven, als een 20e eeuwer maar verlangen kan. Maar lees ik den dertig jaar later geborenen De Génestet, die begon te schrijven, toen de een geslacht oudere Heine en de Musset reeds wereldberoemd waren, dan krijgt men telkens lust om te zeggen: meneer De Génestet, wat schrijft gij toch raar, gij moest u, in uw stijl, nog tienmaal meer dan gij tracht te doen, richten naar den eenvoud, de natuur en de waarheid, zooals gij haar vindt bij uw tijdgenooten Heine, De Musset en Hégésippe Moreau. O, gij die in uw ‘Leekedichtjes’ zoowel door zegging als door inhoud, zoo vaak het juiste weet te treffen, hoe kondt gij onzen ‘Hollandsche(n) jongens’ den volgenden, voor hèn als òns onbegrijpelijken nonsens toevoegen, waar zelfs een in zijn vak doorknede letterkundige, onder uw eigen tijdgenooten, alleen door voorzichtig verstandelijk uitpluizen, met groote moeite uit wijsworden kan? En daagt niet van uw heldre wangen
In 't vroolijk blosjen om uw koon,
Een morgenstond, wiens middagschoon,
Ons neevlig duister gaat vervangen?
Dat is geen verbeelding, maar rustig-technisch spelen met beeldende uitdrukkingen, zonder dat ge inderdaad iets vóór u hebt gezien. En Guido met zijn ‘Julia’ heeft het, heusch, niet zóó erg weten te maken in zijn tijd. En toch is dat vers een uwer meest bekende geworden, omdat ge er de ijdelheid van uw volk meê gestreeld hebt - Hollandsche jongens zijn stellig niet vroolijker dan hun Fransche of Duitsche kameraden - en men heeft er een geslacht lang telkens op gezinspeeld, alsof het - God beter 't! - als voorbeeld kon dienen van frissche natuurlijke, Hollandsche poëzie! Ga liever eens in Van Alphen lezen, over wien gij zoo'n hoog woord dorst voeren, maar die tienmaal natuurlijker en naïever schreef, dan gij! De Génestet had blijkbaar, op zijn leeftijd, veel te veel te doen gehad met zijn theologische studiën en, later, zijn beroepsplichten, om zich hooger te kunnen ontwikkelen, dan tot een middelmatig poëet, die slechts een enkel keer iets voortreflijks gaf. * * * | |
[pagina 154]
| |
Niettemin kan de nagedachtenis van De Génestet ons lief zijn en blijven als die van een der mannen die, elk met zijn bijzondere gaven, ernaar gestreefd hebben een in verouderde formules verstard Protestantisme weer tot nieuw leven te brengen. Want al moest die poging noodzakelijk mislukken, daar er feitelijk geen middenweg tusschen dogmatisme en agnosticisme bestaat, toch geldt, om de braafheid der bedoeling, de goede wil hier voor de daad, en kan men dus slechts zeggen: Zij allen rusten in vrede, en met een eerbiedigen nagroet gezegend, die een afgedane opvatting, aan wier wezen zij zich nog gehecht voelden, hebben trachten te redden, door haar zoo veel mogelijk aan te passen aan het weten en dus de eischen van den modernen tijd. Want wel hebben zij vergeefs gewerkt, maar toch niet volstrekt onvruchtbaar, omdat, zonder hun tegenstand, het aartsdom-exclusieve, negentiende-eeuwsche materialisme nog veel meer hersens, dan het thans deed, verduft had en verstopt. Dat materialisme toch, dat feitelijk niets anders was als een werkmethode, een nuttige afbakening, voor een poos, van het veld van wetenschappelijk onderzoek, stelde zich plotseling kinderlijk op als een echte, definitieve wereldverklaring, en fantaseerde, met beslistheid. ‘Waar onze instrumenten ophouden waar te nemen, houdt ook het Zijnde op te bestaan, of zoo niet, dan toch met anders te bestaan als wij het nu reeds kennen of, op grond van door ons zelf gemaakte theorieën, voor zeker houden dat het wezen zal. Want wat er moge bestaan, zoowel in 't eindloos-verre, als in 't eindloos-kleine, die wij geen van beiden met onze hulpmiddelen kunnen bereiken en doorvorschen, komt natuurlijk overeen met onze huidige waarneming of onze redelijke theorie, zelfs al kon men octillioen × octillioen maal verder of dieper kijken in het eenige wat is, de stof.’ Deze makkelijke machtspreuk, niet vatbaar voor controle, heeft langer dan een eeuw gediend als axioma, totdat thans de op feiten steunende theorie der ‘electronen’ dit heele kaartenhuis omver heeft gegooid, en de vraag zich op nieuw met beslistheid aan ons opdringt, of de materie wel iets meer dan het uiterlijke schijnbeeld van iets anders mag heeten, van iets volstrekt-anders, dat men kracht noemen kan. Waardoor thans de absolute zekerheid der waarheid van het materia- | |
[pagina 155]
| |
alisme, door haar eigen middelen verslagen, natuurlijk evenzeer op apegapen begint te liggen, als die omtrent de gerechtvaardigdheid van het kerkgeloof reeds lang had gedaan.
* * *
Ten slotte: van Lennep en de Génestet waren, ondanks ál verschil van levenshouding, dichters van éénzelfde orde, van die, over 't geheel, meer fijn-intelligente, en in gesprekstaal zich uitende, dan diep psychische, in voelen en verbeelden levende, tot welke laatste Vondel b.v. behoort. En Thomas Moore is misschien de buitenlandsche dichter, met wien van Lennep nog de meeste gelijksoortigheid vertoont. Niet omdat de Hollander dezen Engelschman bijzonder zou nagevolgd hebben - och, die navolging door van Lennep, daar moest men maar over zwijgen, want hebben Vondel en Hooft niet desgelijks gedaan, zonder dat iemand, en dit terecht, er hen minder om acht? - maar van Lennep en Moore leken wezenlijk heel veel op elkaêr. Correct in 't maatschaplijke, maar met een gedurfde losheid, die echter nooit in wezenlijkheid over de schreef ging, waren zij evenzoo in de kunst. Zij namen beiden wel eens een onschuldig loopje met ernstige dingen, van Lennep met de Vaderlandsche Geschiedenissen, Thomas Moore met de politiek van zijn dagen, maar zonder dat een ook maar eenigszins verstandige tenminste bij van Lennep, iets anders kon vinden, dan beminnelijke speelschheid van temperament, van een hooger-staande, die, voor een oogenblik, den opgeprikten ernst zijner medemenschen over dingen, die zij slechts zeer schematisch kennen, en toch met wijsdoende bewondering bepraten en beoordeelen, leukjes beglimlacht als den leegen schijn, die die ernst wezenlijk is. De droge Hollanders van die dagen beweerden, dat van Lennep ons Verleden bespot had, maar diep in hun binnenst zullen zij wel gevoeld hebben, dat alleen zij zelf in hun gehuichelde opwinding werden begekt. En daarom deden zij zoo boos. Het verdere wat ik zeggen zou kunnen laat ik nú maar achterwege. Want Van Lennep is, met zijn levendigheid, zijn geest en wezenlijke gaven, door het werk van zijn verdienstvollen kleinzoon, weer onder ons komen wonen, zoodat nu ieder maar zelf moet zien, wat deze aangename auteur, die veelzijdig was | |
[pagina 156]
| |
als geen ander, voor hem nog kan wezen in deze Twintigste Eeuw. Alleen nog dit. Zou een volledige verzameling van van Lennep's werken (uitgezonderd natuurlijk de romans en de verzen) te maken, niet een nuttige en vruchtdragende onderneming wezen, waartoe dan deze biografie als voorspel strekken kan?
WILLEM KLOOS. Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, door Jhr. Dr. M.F. van Lennep, 2e druk. |
|