De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Pieter Jelles, de Friese dichterGa naar voetnoot1) door J.B. Schepers.Rispinge, Alde en nije ferzen fen Pieter Jelles. Den Haech, Drukkerij Atlas 1909.Deze bundel, met zijn voor niet-Friezen vreemde titel (die oogst beduidt) is voor Friezen om van te juichen. Zoals de jongeling blij is, als de lente komt en er is iets onzegbaar milds in de lichte natuur, terwijl vogels zingen in knoppende struiken: er gaat hem een rilling van genot door 't lijf; zo blij moet de jonge Fries zijn met de dichterlente in deze bundel. En zoals een gemeente wordt bezield door een rustig en toch geestdriftig spreker, die vergeten doet het kleine wereldje van thuis met al z'n nesterige onaangenaamheden, en kwellingen, die men eerder opmerkt dan het aangename levensgeheel dat ons thuis kon zijn; zo moet het de volwassen Fries te moede zijn bij het genieten van deze verheffing van gemoed, deze gloed van geestdrift uit de jeugd meegenomen en bewaard in het aangezicht van de vijftig. | |
[pagina 54]
| |
Maar er is meer: wie onder de jonge en oude Friezen hun landsman, die zulk een naam buiten hun gewest gekregen heeft, beter wil leren waarderen, hem wil zien worden tot wat hij is, die kan zich ook dat geestesgenot verschaffen door de studie van deze verzen, wier opvolging en inhoud voor de schrijver zelf, nu hij ze na zo lange jaren eindelik bijeenzag, een ontdekking was. Hiermee is het meteen een ook-buiten-Friesland-sprekende gebeurtenis, dit verschijnen van al- en niet-eerder gedrukte gedichten van de leider der S.D.A.P. Nergens toch zal men zo goed de mens-Troelstra kunnen vinden als hier en de rol van die staatsman in de staatkundige ontwikkeling van de laatste 20 jaar is te groot, om niet elke gelegenheid aan te grijpen, die ons doet doordringen in zijn geestes- en zieleleven. De verzen van Pieter Jelles stellen daartoe in staat; zijn rede werkt dat uit, beredeneert het. Hiermee is dus meteen het Nederlandse belang van deze uitgave aangewezen. De Nederlanders in 't algemeen zullen niet tot het besef komen van wat deze bundel aan poëzie bevat; het innige ervan zal hun moeten ontgaan, omdat de klanken niet de hun eigene zielegeluiden zijn; zij zullen zich eerder in het taalgeluid kunnen verheugen van Gezelle, Streuvels, Totius, Celliers, Cremer, Lamberts Hurrelbrinck, de Blécourt of andere dichters en schrijvers, wier gouwspraak tot algemene beschaafde taal het Nederlands heeft, dan in dat van onze Friese zangers; zij zullen ons moeten geloven als wij zeggen dat ons in geen tijden Friese poëzie zo getroffen heeft door eenige klank en echtheid als deze; maar door studie van deze verzen te maken zullen de niet-Friezen toch een beetje meer doen dan alleen-maar-om-het-hoekje-kijken, nu daar in de Friese letterkamer een dichter is komen binnenstappen, wiens komst er met blijdschap begroet is. De kenners van meer letterkunde dan de Nederlandse zullen er velerlei stromingen van het laatst der 19de eeuw, die ze uit hun eigen letterkunde kenden, in aantreffen. En ook dat is een geestesgenot. Ik wil het trachten te verschaffen. | |
Geschiedenis van de dichter.Pieter Jelles Troelstra was de zoon van de Leeuwarder Jelle | |
[pagina 55]
| |
Troelstra en werd daar geboren de 20ste April 1860; maar op z'n achtste jaar kwam Pieter te Stiens, waar zijn vader ontvanger werd. Dat is een van die oude kleidorpen waar de eeuwenoude stompe Romaanse torens, als resten van het vroegste Christendom in deze landen, van de terpen oprijzen te midden van nu hoog-liggende vruchtbare landen met grote boerderijen, vee- en bouwplaats tegelijk. Daar heeft nu natuurlik de nieuwe tijd b.v. een boterfabriek gebracht, maar toen Pieter daar zijn jeugd doorleefde en opging in het eenvoudige dorpsjongensleven, dat weer geheel het boerebedrijf in zich opnam en door en door leerde kennen, toen was het er vredig, afgelegen; al was Leeuwarden te zien: geen spoor verbond het er mee; een heerlik oord voor jongens, ook als ze dichterlik van aanleg waren. Voor de mens zijn jongensindrukken vaak beslissend en de jongen, die in de 7 jaar daar doorgebracht tot 15 opgroeide, waarvan hij de laatste paar jaar bij vader op 't kantoor zat en wetten, talen en wiskunde moest leren; de van 't ruime veld houdende jongen, die dáárvoor, natuurlik tijd genoeg wist te vinden, werd vaak getroffen, als hij droomde in de wijde velden, of in het lievelingsbosje of op hun erf met z'n Vosmaer, Schiller, Hamerling of andere dichters bij zich, wanneer daar op hun sjezen dronken boeren voorbijreden, zomaar midden in de week; boeren dronken van de hoge prijzen op de Leeuwar der markten gehaald in die ‘kostelijke tijen’, zou Vondel gezegd hebben, boeren die midden in het land kroegjes deden verrijzen en daar, naar de sage zegt, champagje dronken. Zulke indrukken blijven ons ons leven bij. In 1875 werd Jelle Troelstra ontvanger te Leeuwarden en kwam de zoon op de tweede klas van de R.H.B.S., maar de vader hield als zijn einddoel voor ogen, dat de zoon ook ontvanger zou worden. Die ijverde echter voor de keuze van de rechten, omdat de direkteur de letteren afried en hij toch in de oude talen wou studeren, dweper als hij was met Vosmaer. Na het eind-examen volgden dan ook - de zoon kreeg z'n zin - twee jaren op het gymnasium doorgebracht en, terwijl al zijn schoolvrienden dus al student waren, kwam hij pas op zijn 22ste jaar zoover, in 1882. Maar ook deze zeven jaren waren zeer vruchtbaar voor de | |
[pagina 56]
| |
jonge man; hij nam velerlei denken op dat later ontkiemen zou. Bijna dageliks kwam hij in huis bij Oeble Stellingwerf, de redakteur van het ‘Friesch Volksblad’; daar aan huis werden de toestanden van Friesland besproken en gekritiseerd; daar werd hij getroffen door de grote ekonomiese krizis van het jaar 1880 en daarna, toen de prijzen met sprongen omlaag gingen en vele boeren en notarissen faljiet gingen. Het werd algemeen toegeschreven aan de weelderigheid van de boeren, aan het pronken van de vrouwen, die geen werk van de boter maakten maar wel van opschik. Stellingwerf zelf schreef een tooneelstuk. ‘Giet it sa’?Ga naar voetnoot1). En een ander stuk van die dagen had een niet minder sprekende titel: ‘De pronkskensGa naar voetnoot2) fen de frouljueGa naar voetnoot3) is de manljue hjar skuld’. Zij zagen niet, dat dit alles meer gevolg was dan oorzaak en dat de laatste, als zo vaak, in Amerika gezocht moest worden, omdat het Europa met graan ging overladen, zodat de graanprijzen laag werden, de veel te hoge pachtsommen niet konden worden opgebracht en boer en notaris, vaak de geldschieter, faljeerden. Natuurlijk werkte de weelde door eens verworven rijkdommen, het ontwend zijn aan degelike arbeid, die instorting in de hand, maar de oorzaak waren zij niet. Maar het sprak vanzelf dat de gymnasiast Troelstra die zaak niet beter doorzag dan zijn leermeester Stellingwerf. Hij, de jonge dichter, reageerde er tegen met nationale stamtrots en met verzen in die geest vol retorika. Maar er kwam meer tot ontwikkeling. Z'n lievelingslektuur bij afwisseling Vosmaers klassicisme en Duitslands Romantiek, deed ook in hem de dichter zich ontplooien; liefhebberij voor het toneel en het kennen van rollen bracht tot de stichting van de toneelvereniging ‘Gysbert Japiks’, tot druk verkeer met de toen algemeen bekende toneelvereniging Thalia te Grouw, tot het schrijven in het Fries. Maar toch weer niet tot het overschatten van de betekenis der taal voor de mens. Colmjon, een oudere Friese dichter, mocht gezegd hebben: Sonder Frysk gjin Fryske seden,
Sonder 't Frysk gjin Friezen mear,
| |
[pagina 57]
| |
toen hij stierf in 1884, had de jonge vrijheidsman al geschreven: Meye ek namme en tael forgean,
Dou, o frijdom, bliuw bestean!Ga naar voetnoot1)
In ieder geval, hij schreef Fries en voerde te Leeuwarden Friese stukken mee op, waarbij hij zelf in die tijd voegde ‘Oan 'e sédyk’ naar het Frans (Jeanne Marie). Twee liedjes daaruit ‘de Séman’ en de ‘Widzesang’Ga naar voetnoot2) fen 't Sémanswiif’ sloegen in. Dat wees op sukses in één richting, die van het lied; op minder talent voor toneelschrijver. En hij schreef maar; hij móést schrijven. Zijn vader was er tegen, al vond hij de verzen ook mooi. Er was nuttiger te doen: hij moest werken. Vandaar ook dat de dichterlike zoon zich moest verdedigen (in een sonnet: ‘NetGa naar voetnoot3) mear sjonge?’). Er waren meer die hem te roeperig vonden; hij antwoordde ze met een hekeldicht ‘Kwa-kwa’, waarin de kikvorsen de leeuwerik najouwen, wanneer die de hoge Hemel zoekt en zich niet stoort aan hun gekwaak. De melkmeid echter staart het vogeltje na met ogen vol licht. In die dagen was Troelstra Junior ook gezien bij de Friese meisjes, had vele verliefdheden, gaf uit zijn ‘Wiersizzerij fen âlde Foekje fen Heech oan 'e Fryske fammen’ en plaatste menig Fries versje en minnelied in het verzamelwerk ‘It jonge Fryslân’ door hem met de Friese dichter O.H. Sijtstra uitgegeven. De stemmen die hem het zwijgen op wilden leggen, zwegen, terwijl hij op z'n vele zwerftochten in kennis van de Friese volksaard dieper doordrong. Zo werd hij in 1882 student met een goede naam al als dichter een besliste voorkeur voor het algemeen kiesrecht en een grote kennis van het Friese volk in de omstreken van Leeuwarden, van de arbeiders te Stiens, die hij voorlas uit de boekjes van het ‘Frysk Selskip’, tot de burgermensen, met wie hij door het toneel kennis maakte, en de boereen burgerdochters met wie het vrije verkeer van jongelui hem samenbracht. Hij was een getapt student te Groningen en z'n zanglust begeleidde hem ook daar: hij zat in de kommissie voor de Almanak natuurlik, ook in die welke het Groningse studenteliedboek uitgaf en in 1886 verscheen van hem en Tj. E. Hal- | |
[pagina 58]
| |
bertsma een ‘Nij Frysk Lieteboek’ met veel van zijn verzen, vaak door zijn medewerker op muziek gezet. Hij verhollandste dus niet in Groningen. Maar hij had er meer aan 't hoofd dan alleen ‘kôr’zaken en poëzie. Hij was beslist liberaal, type-Büchner, tegen klerikalisme en socialisme-merk-Domela Nieuwenhuis en zo krijgt hij het in 1885 te kwaad met Dr. Lutsen Wagenaar. Dit werd een hevige letterkundige, godsdienstige, politieke strijd, die ieder Fries meestreed, waarin ieder voorstander van het Fries z'n genoegen vond. De doleantie was begonnen; in ‘arm Friesland’ bloeide rood op het socialisme; maar de strijd kwam aan om het Fries. Ds. Wagenaar, destijds predikant te Heeg, hoorde tot de vurige geestverwanten van Dr. Abraham Kuyper en bestreed de kandidatuur van de arbeider B.H. Heldt, die als voorstander van het Algemeen Kiesrecht in de Tweede Kamer moest. Dat deed Ds. Wagenaar in de tale Kanaäns die bij doleantie paste en daar kwam Pieter Jelles in eens uit de hoek met een ‘Fij Lutsen’,Ga naar voetnoot1) een brosjure, waarin hij de vroegere Friese dichter ook van minneliedjes, Lü-tsen, verweet dat hij zijn oude liefde, het Fries, ontrouw was geworden en nu in veel leliker taal lelike dingen zei. Ds. Wagenaar liet dit niet op zich zitten, trok de statige toga uit om dit frisse Fries in even pittige, in stoere tael te beantwoorden. Hij verweet in zijn brosjure ‘HarkGa naar voetnoot2) ris, Pieter!’ deze, dat hij het pseudoniem verbroken had en dat hij hem dingen voor de voeten smeet, waarvoor hij toen niet meer verantwoordelik kon zijn, na zoveel jaren van verandering. Ook die brosjure was voor liefhebbers van mooi Fries een verheuging. Toen kwam Hepkema tussenbeide met een welgemeend ‘Hâld op, jonges’, brosjure van Gabe fen Grouwergea en Pieter Jelles nam nog eens de gelegenheid om tevens het Algemeen Kiesrecht te verdedigen in een laatste vlugschrift ‘NeiGa naar voetnoot3) de stoarm’. Ook Heldt schreef hiervoor een Nederlandse brief om de schrijver te bedanken. En wij horen hier al aankomen de zwaar dreunende macht van het socialisme, waartegen Heldt zich zwak gevoelt. Maar Pieter Jelles is nog geen socialist. In dit laatste geschriftje is hij wel de hekeldichter ook in Vondel's trant van de kalvinistiese drijvers, maar voorshands blijft hij nog op letterkundig | |
[pagina 59]
| |
terrein en wordt aan het eind van zijn studentetijd uitgever van een eigen Fries tijdschrift ‘For Hûs en Hiem’ (1888). Toen was er grote vreugde in Friesland. Men had, na veel zangen, pittig, pakkend Fries proza gelezen in de brosjurestrijd en hoopte dat ook voortaan zang en kracht van stijl zouden samengaan, dat nu voorgoed de dichter en stilist bij de gratie Gods op de hem toekomende plaats was terecht gekomen, om van daaruit de leiding te nemen tot het weer in ere brengen van de Friese taal. En als ik nog weer doorblader die drie jaargangen van dat tijdschrift, wat vind ik dan een moois van hem en van anderen. En hoe heerlik was dat toen! Het was een nieuwe lente en een nieuw geluid. Nu kwam onze tijd, de tijd van Pieter Jelles, zoals, ja meer dan dat, heerliker als die vorige die de tijd der Halbertsma's geweest was. Hoe dicht stond ons dat Friese dichterwoord. Er was overeenkomst met de pas opgerichte Nieuwe Gids, omdat beide frisse, echte poëzie gaven; er was ook verschil, afgescheiden van dat tussen de Nederlandse letteren - veelal alleen voor de hoger staanden, dieper denkenden - en de Friese - voor alle lagen bestemd, meer volksaardig -; er was nog een ander verschil en wel dit: For Hûs en Hiem was geen strijdschrift: er viel op litteratuurgebied niet te strijden. Het nieuwe was alleen een grotere golf die in de richting van de andere stuwde. Pieter Jelles wist veelsoortige helpers te krijgen, als de vriendelike, zacht-poëtiese verteller Tj. E. Halbertsma, de leuk-geestige C. Wielsma. Er kwamen meer los; ook schrijver dezes zag zijn vroegste Friese verzen er in geplaatst en vond er opwekking door om voort te gaan en vele voor 't gemak in het Nederlands geschreven verzen te verfriesen, zoals trouwens ook Pieter Jelles wel deed. Maar deze betrekkelik zoete rust zou niet van lange duur zijn. De jonge advocaat - hij was de 7e Julie 1888 gepromoveerd - kreeg een mooie zaak te bepleiten, een zaak die grote beroering veroorzaakte en in nauw verband stond tot de slechte, Ierse toestanden in de prov. Friesland. De voorzitter en sekretaris van de landarbeiders-vereniging ‘Broedertrouw’ op het Bildt werden aangeklaagd ‘wegens opruiing’ en kozen hun volksman Mr. P.J. Troelstra tot hun verdediger. Hij won het pleit, kreeg ze vrijgesproken, en was sedert socialist geworden. Hij | |
[pagina 60]
| |
uitte dat in een gedicht: ‘In nije tiid’ (For Hûs en Hiem 1890), moest daar veel over horen van zijn lezers en hij stak af van de Friese wal.
Wij zagen of hoorden niets meer van de Friese dichter - wel van de staatsman - tot ‘de blijde gebeurtenis’ de onwillekeurige oorzaak werd dat Mr. P.J. Troelstra - tijdelik tenminste - weer de Friese Pieter Jelles werd. Er is toch humor in de loop der dingen! Niet tijdig genoeg gewaarschuwd dat de Regering de gewichtige mededeling gaat doen, zijn de socialisten in de Kamer; zij menen dat nu een kort snijdend protest tegen de drukte, ervan gemaakt, van hun kant niet ontbreken mag; hun leider zegt dat en velen met mij ergeren zich. Ik schrijf mijn ergernis in een vers neer in het Nieuwsblad van FrieslandGa naar voetnoot1); Pieter Jelles antwoordt daar ook in met een Fries gedicht, sabelt mij uit socialistiese hoogte neer, verklaart dat hij niet weer rijmen gaat: Né dokter - rym jy mar for my:
Ik dichtsje libbenspoezij!
En is gelukkig in de zomer, die op die Januariestrijd volgt, inkonsekwent genoeg om naar Friesland te gaan, zich daar af te zonderen en de wereld z'n loop te laten gaan - voor een paar weken tenminste -, om zich te wijden aan z'n Fries, z'n land, z'n taal, z'n poëzie. En Friesland is verheugd, want wel werd Mr. P.J. Troelstra een groot man, maar wij misten hem jaren lang; wij zagen hem daarginds geharnast staan in Den Haag en we wisten dat het hart van Pieter Jelles toch zo warm geklopt had voor z'n taal; wij hadden niemand die zijn plaats kon innemen, die gloed en talent, scherpheid en diep gevoel zo wist te verenigen. Nu gaf ‘de blijde gebeurtenis’ aan heel Nederland een blij begroet prinsesje, maar schonk daarbij aan Friesland z'n dichtervorst terug. Voor een tijdje tenminste. Immers na de opfrissing in het eigene volgde weer volkomen overgave aan het plichtgevoel van de leider. Voor hoe lang? Tot het hem weer te machtig wordt; zoals ook nu in de tussenliggende jaren, als Pieter Jelles des zomers ging zeilen in Friesland en zwerven langs de Friese wateren, de politikus wel eens vermoeid indommelde aan het roer, maar de dichter zich | |
[pagina 61]
| |
vrijer voelde tussen wuivend riet en geurige hooivelden, onder de witwolkige lucht en boven de huppeldans der golven. Ten slotte overwon de natuur van land en volk hem. En er is geen reden waarom dat later niet weer gebeuren zal. Ziedaar ongeveer de geschiedenis van de dichter Pieter Jelles. | |
Taal en ‘Heitelan’.De schrijver zelf heeft zijn poëzie over verschillende afdelingen verdeeld en daarmee aangegeven wat de verschillende tonen zijn die hij heeft aangeslagen in zijn leven. Er is een zekere chronologie ook in; het oudste staat in 't algemeen voorin, het jongere sluit het boek. De eerste afdeling ‘It Heitelân’, doet ons dadelik vóór alles een onderzoek instellen naar dat woord en z'n betekenis. Betekent het presies hetzelfde als ‘vaderland’? En in nauw verband hiermee: wat is de taal voor de Fries in 't algemeen, voor deze dichter in 't biezonder en is er verschil tussen hun denken daarover en dat van de Nederlander in 't algemeen over het Nederlands? Taal en ‘heitelân’ zijn voor de Fries-sprekende FriesGa naar voetnoot1) niet te scheiden. Nu is dit verschijnsel bij de Nederlanders in 't algemeen ook wel waar te nemen ten opzichte van de begrippen taal en vaderland maar dàn vooral, als ze in 't buitenland zijn, terwijl het zich bij de Friezen in te erger mate voordoet, omdat zij wat hun taal betreft, zo gauw in dat geval verkeren. De provincie is zo klein en spreekt nog niet eens geheel en al Fries. Maar er is nog iets, dat die groter innigheid tussen taal en ‘heitelân’ veroorzaakt. Friesland is een deel van Nederland; het Fries wijkt dus licht voor het Nederlands, dat over een eigen staatsorganisme beschikt met alles wat daarbij behoort: bestuur, school en kerk, en daardoor heeft dit een grote opslur- | |
[pagina 62]
| |
pende kracht De Fries-sprekende moet dus als van zelf meer liefde hebben voor het hem door de natuur gegevene, voor dat vaak belaagde innigste van z'n ziel, dan de Nederlander voor het zijne. Immers ook als wij allen in het buitenland zijn, buiten Nederland, hebben wij die rugsteun van het Nederlandse staatsorganisme overal, als iets vanzelf sprekends, wat wij ons vaak niet bewust zijn. Alleen dan wanneer de vreemde elementen ons dreigen op te slokken is ons het plotseling weer gehoorde Nederlands tot een grote verkwikking en voelen wij de innige verwantschap tussen taal en vaderland. Liefde komt dan voort uit het leed van 't gemis. Wie eerder mist heeft groter liefde. Vandaar ook dat er zich buiten Friesland zoveel Friese verenigingen gevormd hebben om dat gemis enigermate te vergoeden. Maar naast deze algemeen menselike trekken zijn er nog veel individuële, terwijl ook in de loop der tijden er verandering gekomen is in de blik van vele Friezen op hun taal. De herleving van de belangstelling voor het Fries in het begin van de 19e eeuw had een veelzijdig karakter. Bij Eeltje Halbertsma was het eigen dichterlikheid en gevoel voor melodie die te Heidelberg met Hebel's dialektpoëzie kennis maakten en behoefte kregen die ook op Friese bodem over te brengen, evenals later die van Klaus Groth's Quickborn. Het was bij hem ook de liefde voor het karakteristieke dat hij om zich heenzag, de humor van het leven; alles in één woord litterariese behoefte, artiestedrang van romantiesen huize. Bij zijn broer Joost was het, behalve belangstelling in het werk van zijn broer, geleerdheid. Dat Fries was zo'n oude taal; het zou jammer zijn als dat verloren ging. En bij de derde broer, Tjalling, was het vooral sympathie voor het ronde, vaak ruwe, typerende karakter van het Fries, dus ook artiestedrang, maar zonder de dichterlikheid van Eeltje. Het was bij geen van drieën levensbehoefte. Immers hun briefwisseling onderling bleef Nederlands al spraken ze Fries samen. Alleen typiese uitdrukkingen namen ze in hun brieven over. Toen zij de stoot gegeven hadden, kwamen er meer, anders van temperament, geheel uiteenloopend van aard. Er werden oude gedachten van provincialisme wakker; velen bestreden het Nederlands - alsof ze er buiten konden! -; dan waren er weer die zich er op verhieven, dat zij zo'n moeilike taal | |
[pagina 63]
| |
spraken, die voor het gros van de Nederlanders onverstaanbaar was. Maar voor al wie schreef, bleef het vooral een literatuur-taal, wegens ouderdom eerwaardig of wegens klankmooi heerlik voor eigen kunst. Zo ging het ook Pieter Jelles. Maar hij en velen, bewust of onbewust, met hem, ze voelden er nog iets meer bij: het was de taal van ‘it heitelân,’ dat in de Middeleeuwen een vrije staat geweest is met eigen bestuur in eigen taal en nu niets meer is dan een gewest van Nederland: maar die staat heeft nog een grote mate van zelfgevoel achtergelaten in de Fries, omdat met de staat niet het volk, niet het volkskarakter verdwijnt. En nu is een van die volkskaraktertrekken juist in staat om aan het begrip ‘heitelân’ dat intieme, gezellige te geven dat het heeft. Om een voorbeeld te noemen. Friezen spreken elkaar aan met ‘jou’, missen dus het maatschappelik verfoeilike verschil tussen U en je, jij, waardoor zo menig Nederlander niet weet wat hij in bepaalde gevallen moet zeggen, b.v. als er een timmermansbaas bij hem komt om over een karweitje te spreken. Is hij dan ook beledigend familjaar, als hij hem met je, jij, of belachelik op een afstand als hij hem met U aanspreekt? Voor dergelijke moeilikheden staat een Fries niet. Hij heeft daarbij nog dou voor het intieme van man en vrouw, vader tegenover kind, meester tegenover jonge, ook hierin echter dringt jou door. Dat jou maakt stands-verschil niet zo merkbaar: heer en knecht spreken elkaar aan met jou en je, al begint de ondergeschikte meer en meer andere beleefdheidsvormen te zoeken, jammer genoeg. En vandaar ook dat al wat Fries heet zich zo gauw bij elkaar aansluit. Een zelfde verschijnsel merkte een Hollandse jonge dame op bij de Engelsen toen zij een openlucht-meeting bijwoonde op het buiten van een Engelse lord. Men weet Angelsaksen en Friezen zijn na verwant. Maar omdat zij zich zo gauw aansluiten, is ook het begrip ‘heitelân’ onmiddellik tussen beiden als een hechte band des gemoeds. Zo dekken de woorden ‘heitelân’ en ‘vaderland’ elkaar niet voor een Fries die b.v. te Chicago woont. Onder ‘vaderland’ zal hij meer de staatsabstraktie verstaan; ‘vaderland’ is de benoeming door zijn verstand; zijn hart en gemoed zijn | |
[pagina 64]
| |
vol van ‘it heitelân’ en z'n taal, als hij geen kosmopoliet geworden is, of - meent te zijn. Maar hoe hevig hij daaraan ook denkt, al is hij er nog zo trots op, dat zijn Fries een taal is, dat het evengoed een woordenboek, literatuur, volkslied, bijbel (tenminste de evangelies), onderwijs kent, als het Nederlands; dat ook de Koningin het spreken kan en soms eens spreekt; hoe mooi dat alles ook is, geen Fries denkt en dacht er aan om het Fries te maken tot de tweede officiële taal in Nederland, zoals het Nederlands dat geworden is en blijven zal in België en Zuid-Afrika. Wel is er iets veranderd, sedert Pieter Jelles begon te schrijven. De Friezen buiten Friesland zijn begonnen zich te verenigen en in Friesland wordt onderwijs in de Friese taal gegeven en van provinciewege bevorderd. Deze beide faktoren maken, dat de opvattingen over het Fries zich sterk gewijzigd hebben. Zo is de overtuiging van de sociale betekenis van het Fries en die van de gemoedswaarde sterker geworden. Het Fries moet voor velen dienen, vooral buiten Friesland, om een band te houden tussen mensen van allerlei stand en rang, om elkaar bij te staan en te ontwikkelen meteen. En in Friesland blijkt uit de voorlopig gunstige resultaten van het onderwijs in het Fries, hoe groot de pedagogiese waarde hiervan is, terwijl ook het stichten van het ‘Christlik Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse’ wijst op een verdiepen van de Friese stroom, waardoor andere elementen dan tot nu toe meededen de waarde van de eigen taal zijn gaan voelen. Wat van dit alles het einde zal zijn, wie zal het zeggen, maar de Friese aard zal het wel in de diepte blijven zoeken en zich geen hoge torens van nationale trots gaan bouwen. Het bewustzijn van de eenheid van ‘heitelân’ en ‘vaderland’, al voelt men het eerste woord dieper, is nog door niemand verbroken, maar daarom vaart het Fries toch evengoed mee in de vaart der verdrukte talen met het Pools, Fins, Vlaams, Hongaars, Slavies (Czechies), Welsh, Schots, Iers, Afrikaans, Rumeens, Roetheens enz. enz. en streeft goedmoedig naar ontwikkeling van het eigene, het volksaardige. De verhoudingen van alle genoemde volken tot de hun overheersende is verschillend en weifelt tussen hevige haat en stille berusting of soliede samenwerking; bij alle heeft de tot-ruimere-ontwikkeling komende behoefte aan nog één taal, | |
[pagina 65]
| |
die dan ook min of meer de zijne wordt, waarvan hij zich - even goed vaak als anderen - kan bedienen. Pieter Jelles is min of meer te vergelijken met de Welsh Lloyd George, die opklom tot Engels minister en z'n Engels meesterlik en scherp weet te hanteren, maar die in z'n hart een stille liefde houdt voor dat kleine volkje, waar hij uit voort gekomen is en dat in rustige kracht zich zelf gelijk blijft, zolang het z'n taal nog spreekt en zingt. Ook doet Pieter Jelles mij denken aan de kaptein van een scherpgestevende ijsbreker, die door massief ijs moet en wil; vaak wordt hij tegengehouden, stoomt terug, valt weer aan. Hij moet en zal er door! En zo kiest Troelstra hoekig en scherp partij, sedert zijn vertrek-naar-de-geest uit Friesland tegenover een bourgeoisie waarin hij niet veel meer voelt dan het kille, ijzige, kapitalistiese stelsel. Maar in die kaptein zat jaren lang een stil verlangen om eindelik eens uit die ijszee weg te komen en ‘it hetielân’ van z'n jeugd weer te zien, z'n taal als van zelf weer ten allen tijde om zich te horen, er z'n dichterlikheid weer in uit te zeggen. Taal en ‘heitelân’ zijn hem onafscheidelik geworden in de loop der tijden en - door 't gemis van het laatste. | |
De vroegere verzen.Er zijn velen, die als hij denken. Zij zullen het hunne vinden in de eerste afdelingen van de bundel (Kening Friso’, b.v.). Er zullen echter ook zijn die iets meer wensen, die in de eerste Afdeling vooral zullen herkennen de jonge opgewonden man onder indruk van de plotselinge achteruitgang van zijn land, die zich in vaak heftige retorieka tegen het ‘basterskaei’Ga naar voetnoot1) verzette, dat door ‘de Frânske moade’ aangetast was, dat wegens verwekeliking dreigde onder te gaan, meende de schrijver; dat lang niet meer de kracht had van de dagen van Radboud, dat kortom was een ‘mislik nageslacht,’ alleen te redden door een hevige strijd voor de eigen taal. Toch zullen ook zij, die aan diepere kunst behoefte hebben, in het ‘Ela fria Fresena’ de zucht naar vrijheid prijzen, in ‘It âldershûs’ de warmte voor het heerlike thuis en in ‘Heamoanne.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 66]
| |
En van de eerste beide liedjes de zangerigheid. In de tweede Afdeling vindt de kenner van de Nederlandse letterkunde de toon van Bogaers en Tollens hier en daar. Binnerts Anke lijkt enigszins op Truitje van de eerste, maar geeft meteen een Fries binnenhuisje te zien van zo'n echte veelwetende schoolmeester met de lange pijp zich in wolken rook hullende en dan verteller van oude tijden, toen de Fransen hier waren. Hij vindt er het novelletje op rijm in van ‘Hetsjemoi’, de zestigjarige, die zich op haar oude dag opoffert om de vrouw te worden van een oude reumatiekerige stumper. Er zijn versjes in die aan Pol de Mont's eerste, idylliese toon doen denken als dat ‘Frysk binnenhûs’; een vers als ‘SlieprigeGa naar voetnoot1) frijerij’ paste in 'n Zuid-Afrikaanse bundel. De schilderingen van ‘Merke’,Ga naar voetnoot2) ‘Draeimounle sankje’, ‘Sankje by 't swyljenGa naar voetnoot3); het beeld van “De alde toer”,Ga naar voetnoot4) het tafreel in: “Hwet moatte us jonges wirde”Ga naar voetnoot5), “de TerhernsterGa naar voetnoot6) melkers” en YnGa naar voetnoot7) 't Wetterlân’ ze zijn niet ontroerend; ze zijn beelden van hun tijd, idyllies-mooi, luchtig oppervlakkig. Maar ook hier treft het melodieuse alweer van ‘Snieuntojoun’Ga naar voetnoot8); het zangerige van dat ‘WidzesankjeGa naar voetnoot9) for 't Smidsbern’ en het diepere, meer Potgieter-achtige van ‘De libbenspiip’Ga naar voetnoot10), waar de sombere gedachten van die ‘Alde pakeGa naar voetnoot11)’ opgefleurd worden door het gezicht van een opgewekt aan tafel schikkende famielie van kind en kleinkind. En dan staat daar, iets geheel anders een herinnering in, aan een bezoek van dit jaar aan ‘Teroele’, het dorpje aan het Koevorder-meer tegenover de Welle, waar het blijkbaar zijn naam aan ontleende (Ter-welle), en waar de Troelstra's vandaan gekomen zijn. Er is een sterke levensverdieping waar te nemen in deze overpeinzingen en terwijl de toon warmer, dieper geworden is, bleef het melodieuse bewaard, dat Pieter Jelles' z'n lied altijd kenmerkte. Maar ook in de andere verzen van deze afdeling zullen velen meer belangstelling hebben dan in die van de eerste groep, omdat de liefde voor de mens tastbaarder is dan die voor ‘it heitelân’. Ook in de derde Afdeling merken wij die liefde voor belangstelling in zijn volk op, te zamen met een zangerigheid die tot komponeren bracht en meteen is deze een overgang naar de | |
[pagina 67]
| |
uitingen van eigen liefde en leed, die in de vierde afdeling samengevoegd zijn. In de derde zijn het ‘Sangen fen 'e sé,’ waar zangen vol van liefde en trouw, verdriet van scheiding, verlangen naar vereniging. Eenvoudige gevoelens van eenvoudige mensen, zoals de Friese zanger en mens (als de Vlaming) na staat aan het volk. Zeven zangen op eigen of andere, Duitse, wijzen hebben over zich dat waas van lichte weemoed, dat ook in de tegenwoordige tijd, nu we gebukt gaan onder de sociale kwestie, de Friezen in hun bijeenkomsten doet wegmijmeren en zo genieten. Het geeft een sympathie voor de dichter die blijven zal, juist om de eenvoud van vers, melodie en gevoel. Maar tegelijk vinden we hier een groter gedicht, ‘Minja’, dat geïnspireerd werd door ‘De kleine zeemeermin’ van Andersen, want ook deze behoorde tot de lievelings-letterkunde van de dichter. En juist dit gedicht is een bewijs voor de verwantschap van Pieter Jelles met de jongeren, met de mannen van '80, ten minste met hun voorloper Jacques Perk. Tevens valt er bij vergelijking met een vroeger groot gedicht ‘Teaco en Gerbrich’ een grote ontwikkeling in de schrijver te bespeuren. En het is juist die ontwikkeling welke ook de Nederlandse letterkunde heeft doorgemaakt. ‘Teaco en Gerbrich’ is de volle romantiek van een Hofdijk, de nationale romantiek; terwijl ‘Minja’ de moderne tragiek is van Perk's ‘Iris’. Maar in beide Friese verzen is hetzelfde procédé gevolgd: de goed twintigjarige is verliefd en schrijft een minnelied, dat aldus begint: Hwêr det ik kaemGa naar voetnoot1)
Gjin oareGa naar voetnoot2) faemGa naar voetnoot3)
Yn fleur en noedGa naar voetnoot7),
Yn goed en tsjoedGa naar voetnoot8)
Mocht ik by dy wol wêze, enz.
Maar hij vond het beter deze liefde niet zo te openbaren en deed dus als zoveel romantici: hij zocht de stof om er het eigene in te vermommen. Zo deden ook b.v. Bredero en Hooft, wanneer ze hun liefde wilden laten spreken tot de liefste die wellicht onder het publiek zou zijn, terwijl op de planken | |
[pagina 68]
| |
Rodd'rick, Griane, Daifilo, Granida van liefde zongen en kweelden. Hij verdiepte zich in de kronieken van Winsemius en vond daar de vete tussen Douwe van Harlingen en Sicko Gratinga en deze plooide zich om het liedje heen. Teaco en Gerbrich werden de Romeo en Julia van twee huizen die elkaar ten dode toe bestreden. En zij werden, als deze, slachtoffers. De Duitse romantiek van een Hamerling vooral, van Schiller en Körner inspireerde hem daarbij, terwijl de nationale trek van die periode er niet vreemd aan is. Geheel anders wordt hetzelfde een achttal jaren later uitgewerkt. Weer is de liefde de oorsprong, maar nu een ongelukkige; weer een vers de kern: De himel het zyn iwich ljochtGa naar voetnoot1),
Mar tsjusterGa naar voetnoot2) is myn hert;
NeiGa naar voetnoot3) trouwe lieafde hab ik socht -
Ik founGa naar voetnoot4), ik foun se net.Ga naar voetnoot5)
RjueGa naar voetnoot6) kroeze baren het de sé,
Dy boartsjeGa naar voetnoot(7) as berntsjesGa naar voetnoot8) om;
Rjue blide dreamen hie myn hert -
HjaGa naar voetnoot9) binn' forwaeid ta skom.Ga naar voetnoot10)
Moai bloeit it fjild mei blom by blom
En 't ljurkjeGa naar voetnoot11) sjongt er blij;
Myn hert is kâld; myn hert is stom:
NinGa naar voetnoot12) blomke bloeit for my.
Myn hert is stom, myn hert is kâld -
O sizGa naar voetnoot13) my, djippeGa naar voetnoot14) sé,
Dou wide, wylde, wûndre wrâldGa naar voetnoot15):
Hwêr fynGa naar voetnoot16) ik lieafde en fré?
Of deze klacht te somber was om zo te verschijnen? Hij weefde er in ieder geval het sprookje om van Minja, de zeemeermin, en de zanger. Ze minnen elkaar en kunnen elkaar toch niet krijgen, tot ze ten slotte elkaar even genaken, als de | |
[pagina 69]
| |
zanger in een stormnacht de zee inloopt en zij hem te gemoet snelt. Dan doortrilt haar het wonderlik zalig gevoel van de liefde, en de ziel, die daar ontzweeft aan die mens, Dy ammeGa naar voetnoot1) fen God bringt hjar triennen yn 't each.Ga naar voetnoot2)
Maar zie - dan is ook haar einde gekomen:
Mei dy inkelde trien
Is it bern fen 'e sé yn 'e loftenGa naar voetnoot3) forgien.Ga naar voetnoot4)
Men moet wel denken aan Perk's ‘Iris’ hierbij, maar er is in dit Friese vers verder niets dat ook maar de schijn van navolging zou kunnen hebben; de dichter zag zelf verbaasd, toen ik hem op de overeenstemming wees. En toch is het geen wonder. Er is en blijft voeling tussen de Friese en de Nederlandse kunst, evengoed als er tussen Gysbert Japiks en de Zeventiende-eeuwers betrekkingen bestonden. Dat de schrijver bovenstaande liefdekracht niet zoo maar, zonder meer, in het licht wou zenden, kwam niet voort uit de schuchterheid om zich te laten drukken. In het verzamelwerk ‘It jonge Fryslân’ een jaar of zeven geleden uitgegeven, had hij al veel minnepoëzie gehad. Het lag bepaald aan het te sombere karakter. Al wat de minne hem dwong te zingen in de jaren dat hij gymnasiast en student was bracht hij hier samen in een vierde afdeling als ‘JongfeinteGa naar voetnoot5) LokGa naar voetnoot6) en Lijen en zoals ten allen tijde de liefde de jonge man tot de ontplooiing van het beste wat er in hem zit gebracht heeft, zo zal deze afdeling ook tot het beste van zijn werk gerekend worden, de meeste aantrekkelikheid hebben voor wie zoekt om het warm kloppend dichterhart. Daar ligt om deze verzen dat onzegbare, dat poëzie heet, een teder waas dat schoonheid verhoogt, een gloed van echtheid die meesleept. Wie Goethe's en Heine's lyriek bewonderen en Fries verstaan, zullen ook deze verzen prijzen, er van genieten. Er zijn twee stemmingen in de jonge man die met elkaar in botsing komen: de beide eerste verzen van deze afdeling plaatsen ze tegenover elkander. Het is het verlangen naar liefde, ‘Langst nei lieafde’, om te hebben een houvast in het leven, een wijkplaats, een rustoord bij de stormen en strijden; in een woord: het is het morele, datgene wat de maatschappij in z'n voegen houdt, het stichten van het huisgezin; en dan, | |
[pagina 70]
| |
het andere zegt: ‘'t Jonge libben moat ris rûze’: het is het toegeven aan zijn hartstochten, het voortbruisen met de storm des harten mee, het is het immorele, niet maatschappelike. Deze gehele afdeling zingt van die strijd, maar tevens van de overwinning van het eerste. Maar om dit hier te bewijzen, zou ik alles haast moeten aanhalen. Laat mij bescheiden zijn, zoals vele van deze versjes zich vergenoegd hebben in ‘It jonge Fryslân’ en in ‘For Hûs en Hiem’ met een plaatsje als bladvulling, als bv. Wûnderblom.
Ik rinGa naar voetnoot1) alhiel forwêzenGa naar voetnoot2) om
En bin net mear my selmeGa naar voetnoot3),
De swietrookGa naar voetnoot4) fen in wûnderblom
Het mij alhiel bidwelme.
Nou sjong en floitsje 'k yn 'e moarnGa naar voetnoot5)
O wûnderbliere hertesoan,
Dou blide jonge minne!
Dan dit nieuwe, d.w.z. nu pas gedrukte: Wij wierneGa naar voetnoot8) togearreGa naar voetnoot9).
Wy wierne togearre sa fleurich en blij
En wisten gjin rieGa naar voetnoot10) fen 'e willeGa naar voetnoot11);
GolGa naar voetnoot12) skynde de lieafde oer dy en oer mij,
Hjar sinneljocht glinstere en trille.
Mar der kaem de Earnst yn syn donkere kleanGa naar voetnoot13)
En wiisde yn 'e skymrige fierte...
Dou waerdste sa kjelGa naar voetnoot14), ek myn mûleGa naar voetnoot15) bleau stean,
Wij koenenGa naar voetnoot16) it suchtsjen net litte.
Do krûpten w' elkoarren sa nei oan it hert
En koene gjin wirden mear fineGa naar voetnoot17),
Mar 't rûsde om my hinne: ‘Hald op, 't is to let;
Ek dit wirdt in dream fen 't forline.Ga naar voetnoot18).
| |
[pagina 71]
| |
Dou naemsteGa naar voetnoot1) myn romer.
Dou naemste myn romer en tapestGa naar voetnoot2) mij yn.
Ho fonkle en ho glinstre dy godlike wyn!
Allyk as 't kristal fol fen hearlike wyn,
Sa gloeide ek us hert, mei de lieafde der yn.
Wij namen de romers, sa ljocht as in stjer,
En preaudenGa naar voetnoot3) en dronken, en - frijden do wer.
Ho gloeide úsGa naar voetnoot4) it hert mei de lieafde der yn!
Wij dronken dy lieafde as in kostlike wyn.
Naast deze drie voorbeelden van genre's: het stil-blijde, het weemoedige, het uitbundig-gelukkige, mag niet mankeren de lichte spot uit overmoedig-geluk geboren, na een nacht op oud-vaderlandse (en nu-nog-Friese) wijze aan liefjes zij doorgebracht en pas geëindigd bij zons-opgang: Net bite.
Wij habbe smûkGa naar voetnoot5) bij enoar sitten
Oan de komst fen de sinne ta,
Ik hab ek wolGa naar voetnoot6) sjoenGa naar voetnoot7); me kin it
Bij dy wol noflikGa naar voetnoot8) ha.
It ken ek wol wêze, det ik
Mei koartensGa naar voetnoot9) wer by dy kom,
Mar byt mij net wer yn 'e lippen,
Den sjuchsteGa naar voetnoot10) mij noait werom.
O, ik weet het wel, voor de niet-Fries, ten minste voor de Hollander, die deze leest missen ze de bekoring en pittigheid, die de Fries er in voelt en hoort, maar Friezen wonen er overal en ze willen stellig graag bijdragen tot het bekend maken van deze poëzie; mogen ze deze en andere verzen laten klinken! Ze bleven alleen verborgen omdat er in de jaren dat ze geschreven werden buiten Friesland alleen door geleerden kennis genomen werd van hun taal en zelfs nu nog, nu er zoveel | |
[pagina 72]
| |
Friese verenigingen naar buiten gewerkt hebben en bijgedragen tot het hoger in aanzien brengen van het Fries, nu is het Fries voor velen nog zo vreemd, dat ik niet meer in het oorspronkelike durf aanhalen. Bovendien niet ieder heeft een welwillende Fries tot zijn beschikking. Maar de liedjes vertalen, dat gaat toch niet: ze verliezen te veel van de hun eigene bekoring. Ik voeg hier liever in een vertaling van het langere ‘Lieafde-tankliet’. Liefde-danklied.
Duik weg, aan mijn harte, mijn blanke bloem,
En zie mij in de ogen zo stil en vroom.
Dat ik jou harte voel kloppen aan 't mijn;
Dat niets in mijn ziel je verborgen kan zijn.
***
Mijn ziel is een veld met veel gebloemt,
Dat bloeit als jou zon het beschijnen komt.
Gelijk een dankbre, een blijde zucht,
Stijgt er de zoete geur in de lucht.
Daar zingen in zomergloed van jou min
Wel duizend vogels met blijde zin;
En gladde meren, halfweg in 't groen
Blinken er blauw als saffieren doen,
En in 't ruisend groen zeggen koeltjes zacht
Ontroerd: wat 'n wereld vol zomerpracht!...
***
O, 't was voorheen niet zo licht en zo blij
In 't hart, vóór 't heerlik min-zomertij.
Wel keek er een bloempje of wat in het rond,
Maar buien smakten 't weer tegen de grond
En kleumse vogels riepen luid:
Is nooit de hemel dan afgebuid?
Maar dwaalde er maar even een zoeltje om,
Dan bloeide 't in eens er en 't zong rondom,
Dan staken lelie en rozeknop
De blanke kopjes aanstonds op,
De vissen stoeiden in 't zilveren meer,
| |
[pagina 73]
| |
De nachtegaal zong z'n lentelied weer,
De leeuwriken zweefden omhoog in 't blauw
Er ruisten zangen van eeuwige trouw.
***
Duik weg aan mijn harte, mijn lieve bloem,
En zie mij in de ogen, zo stil en vroom,
En hoor het nog eens, hoe lang je al bekend,
Dat je mijn een en mijn alles bent.
***
Gelijk een wilde, onbetoombre zang
Bruiste in mijn harte de liefdedrang;
En diep verlangen naar 'n hechte schoor,
Dreef mij tot reizen de wereld door.
De blonde vogel zingt van het licht,
Eens genoten; o 't blinkt hem nog voor 't gezicht?
Zo spreekt ook verlangen naar 't ideaal
In mijn woordemuziek, in mijn dichtertaal
En hoger en beter had ik niet
Dan ik lei in 't vleiende minnelied.
***
Wij mensen worstelen 't leven door,
Vaak struikelt de pelgrim: toch moet hij voort!
Wel ziet hij van verre een glimpje van 't licht,
Maar nachtzwarte wolken omhullen 't gezicht.
En al ziet hij het pad ook, hij is toch zo moe;
Wild huilen de stormen 't niet-verder hem toe
En schaterend juichen de geesten des kwaads:
‘Houd op toch met zwoegen; daar is niet je plaats:
De levenskelk schuimt van een goudene wijn;
Drink uit tot de bodem: steeds meer zal het zijn.’
Maar nee, in dat harte door 't kwade beproefd
Daagde eenmaal zon; niets dan zonlicht het hoeft.
En met tranen in 't oog gaat hij eenzaam het pad
Naar ginds, waar hem 't eeuwige licht eens omvat.
***
Duik weg aan mijn harte, mijn blanke bloem.
En zie mij in de ogen, zo warm, zo vroom;
| |
[pagina 74]
| |
Dat ik het voel met een blijde zin
Hoe rijk en gelukkig ik ben door de min.
Waar of je bent, mijn beste bruid,
Daar is mijn geluk en mijn zaligheid;
Daar is mijn vrede, daar is mijn rust,
Daar houdt niet mijn ziel de aardse kust,
Maar zweeft op wieken, als sneeuw zo rein,
Naar de hoogte waar eens haar woning mocht zijn.
Nu wijkt de haat uit mijn zinnen vol jacht
En beter mens word ik, dan 'k ooit had gedacht,
Want jou liefde - mijn Engel voor 's Hemels poort -
Die fluistert mij 't hoogst evangelie in 't oor.
Kom, schreiend en lachend, lief kind, aan mijn hart!
Zo wil ik je houden - je missen, wat smart!
En laat nu in kussen ontvlammen 't gemoed,
Als geen dichter met gloeiende lied'ren het doet.
***
Gelijk aan twee golven met schuim op de kruin,
Als ze elkaar omvatten, zo hoog als een duin,
De koppen opsteken boven de bank
En, samen vervloeiend, losbreken in zang -
Zo wij! Bruis, mijn lied in zwellende toon;
De liefde voert menden omhoog naar Gods troon;
Op, 't klinke in het ronde: zo fel is mijn vuur,
't Doordringt met zijn warmte heel de natuur,
En de Engelen vragen - hun vraag is een wens -
‘Kan zo groot geluk zijn in 't hart van de mens?’
Dit lied, dat deze afdeling nagenoeg afsluit is als de weerslag op de beide eerste, die moreel en immoreel, huwelik en hartstocht tegenover elkaar plaatsten. Het zingt de triomf van het eerste in de extaze van 't geluk. En juist dit lange gedicht waarvan de toon soms aan Hel. Swerth herinnert, nam ik in vertaling op, omdat de tijd van schepping samenvalt met de verschijning van de eerste Nieuwe Gidsen, evenals ‘Minja’ van dat moderne bleek in zich te hebben. Maar dan moet ook deze dichter mee doorleefd hebben wat de jongelui van zijn tijd door | |
[pagina 75]
| |
't hoofd ging en zo vinden we dan ook in de vijfde afdeling, ‘Libbensfragen’ veel wat ons de staatsman van nu te beter doet begrijpen. Zo al dadelik ‘De sjonger en de wrâld’, een gedicht dat nu pas gedrukt werd. Toen ‘It jonge Fryslân’ verscheen lag het er al, maar bleef om de ene of andere reden liggen. De dichter was bewust of onbewust onder de klassieke leiding van Vosmaer's ‘Vogels van diverse pluimage’, als hier duidelik te bespeuren valt. De zanger zit bij Wiarda State, de oude stins van Goutum, die men op het punt is te slopen en hij mijmert over het verlies van alles; Geloof, Hoop en Liefde ziet de twintigjarige zich ontnemen; bij de mensen rondom zijn: goud- en genotzucht, gebrek aan levensbeschouwing en - kracht de kenmerken en hij verzucht: waarom blijft dan het zwerk, de blauwe hemel bestaan? Maar een engelenkoor komt hem troosten en oproepen met Der is ien God dy Harmonije hiet.
Aan hem, de zanger, om van die Godheid het rijk te stichten: hij moet Fordwaelden 't paed nei 't Goede wize.
Vooral om de kritiek, de zanger in de mond gelegd, is dit vers merkwaardig; het is de eerste aankondiging van de revolutionair van later. Toen liet hij zich nog paaien met een machtspreuk, een fraze van Vosmaer; maar dat was dan ook nog in zijn gymnasiaste-tijd. Het is de sleutel tot Troelstra's verder optreden en bewijst tevens, dat het als-socialist-zich-afscheiden van de Friese beweging niet een opwelling was, maar een einde van een gestadige ontwikkeling. Vooral voor die kant van de schrijver leveren de ‘Libbensfragen’ kostbaar materiaal. Als hij b.v. een dame het ‘Wolkom yn Gaesterlân’ toezingt (± 1885), dan zegt hij tot haar: het is hier prachtig, maar duizenden van arme menseharten kunnen er, al zien ze 't, uit ‘domheid’, ‘bijgeloof’ en ‘onverstand’ niet van genieten. Help mee, Mevrouw, dat dat betert. O kom dochs, kom dou blide dei,
Dat alle minsken minsken binne.
Wie de waarheid zoeken wil, heet het iets verder: | |
[pagina 76]
| |
Hij siikjeGa naar voetnoot1) net bij ien leare of partij.
Dat zoeken-zelf is hem een genot; de strijd-er-om is zijn loon: HijGa naar voetnoot2) is it lokGa naar voetnoot3) fen eltse frije siele -
Nei wierheit siikjeGa naar voetnoot4) is stride of forgeanGa naar voetnoot5).
Kan het ons dan verwonderen dat er een vers op volgt, ‘Lok’ getiteld, dat wat gedachte betreft doet denken aan ‘Niet voor kinderen’ van J. Winkler Prins. Lok.
In berntsje rounGa naar voetnoot6) in flinter nei,
Dy -t sitten gyng op alle blommen;
Mar, tocht us maet him bineiGa naar voetnoot7) to kommen,
Dêr floddre de flinter wer fleurich weiGa naar voetnoot8).
Mar gjin biliesGa naar voetnoot9) joech det krigeleGa naar voetnoot10) bern:
‘WierGa naar voetnoot11) 't faek al mis,’ sa tocht er, letter
Pak ik dy, flugge flinter, wol better -
Hij taestte - de reedGa naar voetnoot12) wier wer forlernGa naar voetnoot13).
Al fierder en hegerGa naar voetnoot14) de flinter fleachGa naar voetnoot15)
Oer in djippe kûle... BoiGa naar voetnoot16) seachGa naar voetnoot17) yn 'e hichteGa naar voetnoot18).
Mirk de kûle netGa naar voetnoot19) - waerd wei yn 'e lichte,
WylstGa naar voetnoot20) dy lokjende flinter de loft ynteach.Ga naar voetnoot21)
Sa bistou, o lok! Wy skrippeGa naar voetnoot22) om dy,
Wy hoopje op dy ûnder lêst en lijen
En miene dy ienkear wol to krijen,
En forjitteGa naar voetnoot23) er it grêf foar ús foetten by.
En falle deryn!...
Mar al wier dat sa net:
Al mocht it ek ienkear us tabihearreGa naar voetnoot24).
Wij scoeneGa naar voetnoot25) det moaije lok bidearre,Ga naar voetnoot26)
LykGa naar voetnoot27) as 't bern, det in flinter yn hannen het.
| |
[pagina 77]
| |
Zo komen we als vanzelf tot het geloven en er volgt een gedicht ‘De striid om 't heechste’, dat zo begint: Is der in God of is der net in God?
en dat ons daarmee doet denken aan het Gebed van den onwetende, maar Pieter Jelles was geen Multatuli. Hij schreef om z'n twintigste jaar heen twee psalmen (Psalm XIXGa naar voetnoot1) en LXIIIGa naar voetnoot2) en ontboezemde zich daar op deze wijze: De hymlen fortelle jou eare, o Heare
en Jo binneGa naar voetnoot3) o God, myn fêste hâld
met dit slotkoeplet: Loksillich,Ga naar voetnoot4) hwa 't op God bitrout;
Syn Libben him yn hannen jowtGa naar voetnoot5),
Nei Him zyn stappen riuchtetGa naar voetnoot6)!
De hege kleare himel yn
Hwêr d'iiwge Wierheit ljochtet.Ga naar voetnoot10)
En nu, een kleine tien jaar later, was hij alleen maar het spoor kwijt. Hij wist: God was er, maar hij kon Hem niet vinden - en toch niet buiten Hem: Ik kin net libje sûnder God,
In help en treast yn 't swartste lot
In HeitGa naar voetnoot11), dy as my d' ierdeGa naar voetnoot12) ûntsinkt,
Mei blide himelloaitsGa naar voetnoot13) my winkt,
Ien dy 't my taropt deiGa naar voetnoot14) oan dei,
Dat 'k oan syn herte rêste mei.
Mar ho 't ik rôpGa naar voetnoot15) mei hiel myn hert,
Dy hege Heit, yetGa naar voetnoot16) founGa naar voetnoot17) 'k Him net.
En hij eindigde dan ook met deze bede: Lit my Jou mylde troanje sjean...
Riis op, o God! - kom bliere dage.
‘Laat mij Uw blij gezicht toch zien... Rijs op, o God (voor mijn ogen)! - kom heerlik dagen!’ Nietwaar, dat is een andere | |
[pagina 78]
| |
toon dan die van Multatuli. Maar nu nadert ook ‘In nijeGa naar voetnoot1) tiid’ voor de dichter die hij inluidt met een lied dat ik alweer om z'n betekenis voor het kennen van de staatsman hier vertaald inlas; 't is: ‘De kriichssang fen it ideael.’Ga naar voetnoot2) De krijgzang van het ideaal.
Ik wil niet meer van blijde bloemen neuren,
Van hemelsblauw en zachte sterrepracht,
Van zoet gekoos in stille zomernacht,
Van leeuwriken die zang ten hemel beuren,
Ik zing niet meer van liefde en vrede een zang:
'k Span andre snaren aan, dieper van klank.
Niet dat de liefde uit deze ziel ging wijken:
Zij vond reeds wat zij vol verlangen zocht,
Mij heeft het lot als hoogst geschenk gebracht
De liefste, die 'k lang in mijn droom zag prijken;
Maar toen de vrede 't harte overtoog,
Riep mij een stem: ‘Wees man! Ten strijde omhoog!
Uw hoogste doel zij nooit voor 't huis te zorgen,
Om 't brood te werken, zwoegend altijd door,
U, zoon van de aarde, sta de hemel voor!
Niet bij vergaarde schat nieuw goud geborgen!
De wereld heeft nog andre schatten: zoek
En breng ze aan 't licht, maar - 't aardse slijk vervloek 't:
Sla de ogen op, de poort is u ontsloten.’ -
En 't menslik leven sloeg de sluier neer.
Ik staarde 't aan, 't was middag: 't oog deed zeer:
Van stromen licht was 't krielen overgoten -
‘Maar hoe? Millioenen broeders, zusters, laat
Gij mij die zien in zulk een droeve staat?
De sluier voor!’ -
‘Gij zult hem toch aanschouwen,
Die wondre wereld, mooi en toch zo voos.
| |
[pagina 79]
| |
Gij hoort er toe als eigen zoon: ja bloos!
Hoe zaagt gij hem in hemelglans wegblauwen.
Gij woudt terug!? Spreek, is dat mannetaal?
In 't staal, gij, ridder van het ideaal!
Wat ge in uw heiligste uren dacht en voeldet,
Wat uit de Hemel U in de ogen blonk;
Wat U als waarheid luid in de oren klonk,
De God, waarvoor gij knieldet, die ge aanvoeldet,
Neem 't daarvoor op! Waar U uw hart toe spoor,
Volbreng dat trouw, nu en de tijden door.’
Toen zweeg 't geluid. 'k Stond stil; nog gloeide en trilde
De rug die pas de ridderslag ontving.
Nog gloeit mijn ziele na. En wat ik zing
Dat zijn geen zangen meer van zomerweelde:
Het heeft een stalen klank; 't is harde taal
Het is de krijgzang van het ideaal.
Maar toen de nieuwe tijd werkelik kwam, werd Pieter Jelles niet de zanger van ‘klewang-wettende krijgszangen’ in het Fries; daarvoor was de zaak die hem boeide te groot en het Friese taalgebied te klein; die zaak, het socialisme, nam hem geheel in beslag en zijn gemoedsleven trok zich in 't diepste van het hart terug. In het Nederlands ervan spreken, ging eenvoudig niet. Hij zweeg dus. Als er dus op de Afdeling ‘Libbensfragen’ een zesde afdeling ‘Striidsangen’ volgt, dan zijn dat in hoofdzaak strijdzangen uit het verleden, toen hij het te kwaad had met de dolerende predikanten te Heeg, Wons, Kollum en Oldeboorn en ze met Vondeliaanse scherpte en heftigheid te lijf ging. In ‘De pit fen 't folk’ legt hij een van hun tot slot dit in de mond tegen de arbeiders: Jimm' binne de pit:
Dos, frieunen, litGa naar voetnoot1)
Jimm' sûnder stymjenGa naar voetnoot2) kreakje.
| |
[pagina 80]
| |
Hij vertelt van ‘De hoanne fen 'e heegmer toer’ en laat deze de lof uitkraaien van de nieuwe geest der doleantie: Ik en us doomny binn' in pear,
Goed thus yn d' âlde, wiereGa naar voetnoot1) lear;
Wij binne útforkoaren.
De greate hoanne út Amsterdam,
Us gnappe fader Abraham,
Kraeit ús de wet to foaren.
De tsjerkeGa naar voetnoot2) Gods gietGa naar voetnoot3) net foarut;
Derom kaem ik ekGa naar voetnoot4) ta 't bestût:
De tsjinstGa naar voetnoot5) hjar op to sizzen;
Mar 'k nim, geanGa naar voetnoot6) 'k ienkear by hjar wei,
Fensels de toerGa naar voetnoot7) en tsjerke mei...
'k HoechGa naar voetnoot8) det net ut to lizzen.
Hij vertelt in ‘De Wûnzer reis’ - en dat is waarlik een poëties stukje uit die strijdzang - van de kerk van Wons met de kerkuil er op: Ho smûkGa naar voetnoot9) leit Wûns yn it beammeskâd,Ga naar voetnoot10)
Sa kûsGa naar voetnoot11) yn it grienGa naar voetnoot12) biskûle!
HofsjongerkesGa naar voetnoot13) niuentsjeGa naar voetnoot14) 'r sa blij hjar liet -
Op 'e tsjerkenaelGa naar voetnoot15) sit in ûle.
En die uil zit daar te mijmeren, zodra de zon opkomt: De wrâld is for d'ûlen net makke.Ga naar voetnoot16)
En dan valt hij weer in ‘It nije Kollumer oproer’ Dominee Van Kasteel aan, die te Kollum stond en als kasteel heerste of heersen wou over de vrije Friese zielen; maar in de ‘ôfskiedssang fen 'e sweltsjesGa naar voetnoot17) oan 'e Boarnster tsjerke’ bestreed hij meteen de socialisten van zijn tijd, die ‘de flagge mei de kleur fen bloed’... op dat kerkdak ‘omwaeije (lieten)’: Sa liet min 't sein ta broerremoard
Oer disse fjilden swaeije.
Er is in de opvatting van de rode vlag bij deze socialist in de loop der tijden wel het een en ander veranderd, dunkt me. | |
[pagina 81]
| |
Bevat zo de zesde afdeling voor 't meerendeel oude herinneringen, het nu volgende ‘Teaco en Gerbrich’ vult op zich zelf een zevende afdeling en besprak ik al, als oude Romantiek. Rest nu nog alleen voordat we tot het nieuwe komen de achtste afdeling GrienmankGa naar voetnoot1) Bij deze afdeling behoef ik nu niet lang stil te staan: van alle eigenaardigheden bij Pieter Jelles waargenomen vindt men ook in deze afdeling de staaltjes. Romantiese brokstukken als ‘Tawijd oan e' haet’, dat eigenlik een heel werk had moeten worden in de trant van ‘Teaco en Gerbrich’; vertalingen uit Duits en Latijn (‘Krystsangen’), maar voor alles en in alles melodieusheid. Laat mij daar nog dit van aanhalen:
Sang.
Nynke, dêr ûnder dyn wrynkeGa naar voetnoot4)
Efter it griene girdynke,
Dûk mei dyn kopke nou wei yn de plomGa naar voetnoot5);
Slomje,Ga naar voetnoot6) dou lieaflytseGa naar voetnoot7) blom!
Poppe, sa prûsGa naar voetnoot8) yn de gloppeGa naar voetnoot9),
SliepingelGa naar voetnoot10) wjukkelt fen boppeGa naar voetnoot11);
Floddert sa blier en sa gol om dy ta,
TriuwketGa naar voetnoot12) en tutetGa naar voetnoot13) dy sa.
Berntsje, sa kûs yn dyn herntsjeGa naar voetnoot14),
Stil wirdt allinkenGa naar voetnoot15) dyn wentsjeGa naar voetnoot16);
Efkes noch kypjeGa naar voetnoot17) 't girdijnke op in kier...
Sliep nou, lieaf famke, ont moarnier.Ga naar voetnoot18)
Welnu, zou het nu niet jammer zijn geweest, als deze dichter gezwegen had? | |
Zijn nieuwe verzen.Gelukkig zijn daar de negende en tiende afdeling, de nieuwe verzen, om te bewijzen, dat de dichter niet in hem | |
[pagina 82]
| |
stierf, al is er veel in hem gewijzigd in die 19 jaar. Door die vele jaren van ongewoonte kon hij blijkbaar niet tot het Fries-schrijven komen, zonder dat hij Friese grond onder de voeten had en het zou mij in de toekomst niet verwonderen, als dit zo bleef. Nu hij met al z'n wilskracht een Nederlandse taak afwerkt, voor een grote zaak in die taal strijdt, kan hij alleen in perioden van rust zich wijden aan de poëzie, maar - moet dan in de oude Friese omgeving, van waar die z'n oorsprong nam, terug geplaatst worden. Eerst als de staatsman de politiek beu wordt,.... maar zover is het nog niet. In de zomer van 1909 betrok Pieter Jelles een huisje te Stiens zonder dat de post zelfs z'n adres wist, en hij gaf zich over aan z'n nieuwe indrukken en aan de oude, die weer uit het verleden tot hem kwamen. En zie, met beide kwam de poëzie mee en de verbinding tussen de oude romantiek, het nieuwe, het socialisme, en de werkelikheid, die hij in het als opnieuw ontdekte Friesland zag, kwam tot stand. Die werkelikheid was dezelfde die Streuvels in zijn land opmerkte, de arbeid en het leven van boer en arbeider en Troelstra's werk moest het worden en werd het: een stuk arbeid weer te geven, waarvoor de oude romantikus de lievelingsvorm van langvervlogen dagen koos, die van ‘Das Lied von der Glocke’. ‘It koalsiedterskjen’ (het koolzaad-dorsen) wordt als Schiller's klokkegieten in beurtzang bezongen. De dichter geeft zelf in zijn voorrede een uitvoerige beschrijving. Voor mijn doel kan ik wel volstaan met het volgende over gedicht en dorsen. Een dorserslied opent het; dan spreekt de kleedbaas, de eigenaar van het kleed, waarop gedorst wordt, als reivoerder der dorsers, terwijl de zever, de wijsgeer, er de les uithaalt. Het volk van de boer is blij dat er nu ‘gejaagd’ worden kan, d.w.z. dat de kleedbaas en zijn volk - een vereniging van dorsers, voor dit doel bijeengestapt - komen en dat de paarden, voor de rol gespannen, over het stro in het kleed zullen gejaagd worden, om de vruchteschillen te kneuzen, het zaad te bevrijden. Dit dorsen is aan regels gebonden, die de kleedbaas uiteenzet. En dan gaat alles aan 't werk. ‘Menear’, de onderbaas, de ‘earste minister’ van de kleedbaas, te vergelijken met de voorwerker in een fabriek, heeft de leiding en in wissel-, beurt- en | |
[pagina 83]
| |
koorgezangen van inleggers, stengelzoeksters, dragers, voor- en naschudders, krabbers, kleedbaas en zever, gaat nu het levendige tafreel aan onze ogen voorbij, tot ten slotte bij de rust en de roemer de zever wordt uitgenoodigd om een paar wijze woorden te zeggen. Deze, een oud werkman, gaat aller werk en taak na en vindt alle werkers delen van een groot geheel. Ten slotte, zegt hij, 't Past alles yn det Greate,
Ik drink op 't mei 'noar wirkjen
Fen hiel de minskewrâld.
En de voorwerker, ‘Menear’, vindt de formule, die hier past: Ien for allen, allen for ien!
En allen geven dan in koren en wisselzang weer de diepe indruk, die dat op hun maakt. Op for de nije tiid!
GabelsGa naar voetnoot4) en klouwersGa naar voetnoot5) swaeije!
MaeijeGa naar voetnoot6) scil 't wirde, Maeije!
De takomst winkt sa bliid.
Ook de vrouw juicht, in de stengelzoeksters: EkGa naar voetnoot7) oerGa naar voetnoot8) it wiif scil skine
Dyn frijdom, bliere dei,
As wiereGa naar voetnoot9) lieafde allinne
De herten bineGa naar voetnoot10) meiGa naar voetnoot11)
‘Ien for allen, allen for ien!’
Wij ek habbe 't wird forstien.
En als de schafttijd om is, zingt het koor ten laatste: FenselsGa naar voetnoot12) net komt dy nije tiid.
HirdGa naar voetnoot13) scil it waeije, swier is de striid,
Dy 't gietGa naar voetnoot14) oer alle folken.
Ban ut, al hwet ús fen 'noar hâldt,
En slut de kring oer hiel de wrâld.
| |
[pagina 84]
| |
En rûze 't nei de wolken:
Op for de nije tiid!
Gabels en klauwers swaeije!
Maeye scil 't wirde, Maeije?
Klear stean wij ta de striid.
Dan zegt ‘Menear’ dat men weer aan 't werk moet gaan. Voor spoken-ziende, rustige burgers mag ik zeker wel even zeggen, dat hier de dorsers aan 't woord zijn en niet Mr. P.J. Troelstra. Bij dergelijke gelegenheden worden vele en velerlei gedachten geuit en bezongen; men denke aan de hei-liedjes. Of er wel iets van de socialist ingelegd is? Zeker, maar het is van de voor 20 jaar tot ridder van het ideaal geslagene. De spreuk: ‘Een voor allen, allen voor één’ kon óók beaamd worden door Dr. L.H. Wagenaar, al zou die dan, denk ik, óók het tweede ‘een’ met een hoofdletter schrijven. Er is niets bizonder socialisties in, maar als men er op gesteld is, kan men 't heel wel vinden, dat spreekt. Hoe knap men daarin, is heeft bv. de Lucifer-geschiedenis voor Vondel bewezen. Dat gebrek aan socialisme is een deugd van 't gedicht: een huwelik tussen dogma en poëzie blijft onvruchtbaar in kunst. De feiten bewijzen het afdoend. Is er een katholiek kunstwerk, dat boeit en het dogma van de katholieke kerk verdedigt? Kunst eist rythme, beeld, melodie; en dogma: redenering, abstrahering, opgaan langs één verstandslijn. Zodra het katholicisme wordt tot Maria-verering bv., geeft het kunst: Beatrijs is daar een merkwaardig staaltje van. Zo schiep het kerken, beelden, schilderijen om het levende geloof, dat uit het dogma tot de zielen doordrong. Van het Calvinisme is het voor kort door een jong gelovig protestant (Adel Anckersmith) met overtuiging weer bewezen, dat ook dit dogma niet kan samengaan met het wezen van poëzie, en dit te minder omdat het koeldenkend in rechte lijnen gestileerd is, met als enig punt voor 't oog van de gelovige - het eindpunt. Eerst waar het protestantisme als warm levend geloof zich uit als in Milton's ‘Verloren Paradijs’, waar het uitbeeldt wat de dichter ziet, eerst daar is aanwezig wat het tot kunst geschikt maakt. Maar - daar ook naderen de protestant Milton en de katholieke dichter van de ‘Lucifer’ elkaar. En zou nu ‘de arbeider’ als abstraktie kunnen worden het voor de ogen staande beeld dat boeit; | |
[pagina 85]
| |
zijn strijd-in-abstrakto worden tot rythme en melodie in een dichterziel? Wie het geprobeerd heeft, Herman Gorter, bv. in ‘Een klein epos’ heeft het zien mislukken; alleen daar waar de fabrieksbeweging geschilderd wordt, dat fatale door elkaar snorren, draaien, gonzen en wielen, waarin de moderne arbeider opgesloten zit; pas dus waar het konkreet wordt, boeit het als iets van kunst. Eerst wie de lichte geur uit het zware drama weet te trekken kan het tot het eeuwige leven van de kunst omscheppen; hij mag zijn theorieën als mist zien wegdeinzen: de zon van zijn poëzie komt er uit op en zo is het verheugende in dit gedicht tweeërlei: 1o het is een stuk arbeidskunst geworden en Friese kunst van dien aard hebben we in 't geheel niet en 2o het toont, dat Troelstra's theorieëstrijd niet meer in staat is om de dichter tegen te houden; dat er dus om het innerlike leven van de leider der S. D A.P. een sfeer hangt, geschikt voor kunst; dat dus de Sturm-und-Drangperiode geheel voorbij is. En dit is van ruimer betekenis dan voor Friesland alleen. Het minder verheugende is het oratorium-achtige, dat het van Schiller's lied heeft meegekregen, maar in veel erger mate zelf heeft; de onwaarschijnlikheid van deze taal in deze monden, die als vanzelf uit het eerste voorkomt, terwijl het dramatiese karakter niet zo goed tot uitvoering zal kunnen komen als bij ‘das Lied von der Glocke’, omdat er bij het werk ook nog paarden te pas komen. Misschien had het beter voldaan als de schrijver zich had kunnen losmaken van het verleden en z'n herinneringen aan Schiller; als hij het, in plaats van lyries-dramaties-epies, zuiver epies had opgevat. Maar er staan zulke mooie lyriese gedeelten in, dat men die niet zou willen missen. Een wil ik hiervan opnemen om het goudlicht van de avond dat er om alle dingen valt. Moaije joun, sa ljocht, sa smout!
D' ierde leit laitsjend to drôgjen;
Hynzers en mannen skreppe om yn it goud,
't Blanke strie stiet to lôgjen.
Midden yn 't goud stiet de man yn 't spriedt,
't Sparket nei alle kanten:
| |
[pagina 86]
| |
Diggelfjûr ut syn hierren scjit,
Hannen ha goudene wanten.
Gabel, dy 't for 't lêste swaeit,
Is in goudene roede;
Hynzers stean stil, fen 't ljocht omwaeid,
Banend rounom yn 'e gloede.
Skodders smite mei sprankels fen goud,
Smite op 'e bult it to brânnen;
Weage fen sie, dy 't de klauwer skout,
Brûst fen goud oan 'e râunen.
Fen d' âld silder syn strieën hoed
Streamt it goud oer syn baitsje;
't Sie fen 'e sauwe falt yn 'e gloed -
Gouden de mantsjes laitsje.
As in mearke út 'e gouden tiid
Teistert it om yen hinne;
Fiere toerren geane sa bliid
Biddend omheech yn 'e sinne.
Oer is it lûde hynstegejei,
Dien is it drawen en springen,
't Risselt en skoffelt yet hwette nei,
Reader yet skine de dingen.
Goudene frede, ynlike nocht
Nou fen 'e loften trillet;
Siele, dy 't lang it lok al socht,
Fen hillige wille skrillet.
Ik heb getracht dit naar z'n waarde te vertalen, maar het verliest natuurlik veel in klankwaarde. Toch wil ik voor degene, die het Fries niet kent, die vertaling hier opnemen. Mooie avond, licht en warm,
De aarde ligt lachend te dromen,
Paarden en mannen werken in 't goud,
Goud zien we 't stro omzomen.
| |
[pagina 87]
| |
Midden in 't goud staat de man op 't kleed.
't Sprankelt naar alle kanten:
Lichtvonkje op -vonkje uit z'n haren schiet;
Om z'n handen goudene wanten.
De vork die hij voor 't laatst nu zwaait
Is een goudene roede;
De paarden staan stil, door het licht omwaaid,
Branden rondom in het gloeien.
Schudders smijten met sparkels goud
Op de bult en het gaat daar branden;
De golf van zaad, die de hark voortduwt
Bruist van goud aan de randen.
Van de oude zever z'n strooien hoed
Stroomt hem 't goud langs de leden;
't Zaad valt van de zeef in gloed:
Goud-mannetjesGa naar voetnoot1) lachen tevreden.
Gelijk een sprookje uit gouden eeuw
Werkt het daar voor onze ogen.
Verre torens stijgen in 't licht,
Blijde, tot bidden bewogen.
't Luide paardegejaag is voorbij;
Uit is het draven en springen;
't Ritselt en schoffelt nog wat na -
Roder nu gloeien de dingen.
Gouden vrede, innige weeld'
Zijgt uit de lucht als een trilling.
De ziel, die lang het geluk al zocht,
Voelt van heilige vreugde een rilling.
Krijgt nu de lezer niet die licht-goud-en-rood-indruk, die ik voelde, dan moet dat aan het gebrekkige van de vertaling liggen. Bovendien schilderen die laatste regels volkomen de rustsensatie, die het scheppen van kunstwerk als dit mogelik maakt. Zo triomfeerde dus te Stiens het algemeen menslike, de kunst, | |
[pagina 88]
| |
over het altijd eenzijdige dogma. Het slotkoortje luidt, zwakker, meer gewoon: Foarbij giet alles,
Lok, lieafde, ljocht
Ek 't leed en lijen,
Det d' ierde brocht.
De frucht fen hjoedGa naar voetnoot1) is
It sieGa naar voetnoot2) fen moarn
It nye libben,
Det giet wer oan.Ga naar voetnoot3)
Zo gaat het nieuwe leven ook voor Pieter Jelles verder; het zaad is ontkiemd, gegroeid, gerijpt, de dichtervruchten roepen om oogsters.
Behalve dit grote werk schildert hij ook ‘It âlde doarp’, zijn Stiens, zoals hij het nu weer doorvoelde, na vijf en twintig jaren ruim van scheiding. Er is wat in gebeurd, met Friesland, maar ook Pieter Jelles is sterk veranderd. En een vers als ‘Doe en nou’, de vergelijking van verleden en heden, lag voor de hand. Ik voeg dit hier vertaald in: Toen en nu.
Daar steekt uit groene bomen de oude toren
De grijze kop omhoog in blauwe lucht,
Waar trillend zonnelicht zijn goud inweeft.
Stil, statig rijst hij op, als indertijd,
Toen wij als kind'ren aan zijn voeten speelden
Gedachten van weleer drijve' om z'n hoofd,
Heugnis van eeuwen mijmert om z'n leest.
Bij al wat wisselde wijst deze stoere,
Die bleef, nog stom omhoog boven de laan,
Dë oude, waar de doden 't laatste pad langs gaan.
De levenden, zij werken in het rond:
De doden zinken om hem in de grond;
Hij blijft en staat daar stom, ernstig in het midden,
Een grijze priester voor hun rust aan 't bidden.
| |
[pagina 89]
| |
Aan 't groen leunt menig huis het rode dak,
Stil, vredig, half verscholen in 't geboomte;
De witte wegen krommen zich naar 't dorp
Met huisjes aan de kant, die de ogen sloten
Voor 't klare licht dat voor de ruiten blakert.
Zij gaan nog de oude boerehoeven langs,
Die brede daken, oude rode muren,
Die hoven vol geheim, die groene deuren,
Die vensters in de lindeschauw wegduikend,
Mij nog zo eigen of 'k er gister speelde;
Daar breekt zich ook het grootste huis van 't dorp.
De school, een brede plek door 't bomegroen -
Zo staat mijn dorp daar nog in 't oude doen.
Aan beide kanten van het oude dorp
Is 't nieuwe dat ook hier vooruitgang bracht:
Twee hoge schoorsteens blazen daar hun rook
Langs veld en bomen heen in dikke walmen.
Rechts loopt het spoor dwars door de landen heen,
Langs gouden graan, dat al in schoven staat;
Aardappelland, waar 't volk aan 't rooien zit,
En akkers die vol suikerbieten staan.
Een grote werkplaats steekt zijn schoorsteen op,
Waar eenmaal 't lieflikst bosje was te vinden,
Dat warme plekje, waar ik menig Zondag
In zonneschijn en eenzaamheid verdroomde.
Doem, zilverbomen, voor mijn oog weer op,
En wiekel weer mijn zielë in, gedachten
Aan heilige uren, toen mijn jonge geest
Saam met de leeuwrik naar de wolken vloog
En op zijn zang de hemel binnen toog.
O Zondagen, vol vrede en klokkeklank,
Als in de lucht het licht zo trilde en tilde,
En van de grond zo'n fijne wazem dampte;
O verre kimmen, wijde, wijde wereld,
Waar 't hoge diepe blauw zich over spande,
Zo vol van licht, vol zegen, vol van psalmen.
Daar lag ik, och zo klein, een wormpje, een bloempje,
| |
[pagina 90]
| |
Een drupje dauw in 't eindeloos heelal -
En toch ook aangetast door 's levens drang,
Die 't harte zwellen deed van smart en vreugd
En 't met het leeuwrikslied naar boven dreef.
O arm, klein zieltje, dat die hoge hemel,
Die wijde wereld in je omvatten wou,
En toch niet anders kon dan met de damp
Van 't veld omhoog te waze, in ijl verlangen;
O, zuiver, rein verlangen van het kind,
O blanke droom van levens vroegste tijd,
Lief-droef is 't denken dat tot u heenglijdt.
Waar toen die leeuwrik zong en stille dromen
Uit kinderharten welden, laat nu schel
Een fluit zijn schrille klanken horen, dreunt
De trein met zwaar gepuf, daar walmt de rook
En bonzen zware hamers bij de vuurgloed.
Het nieuw bedrijf verdreef de poëzie
Van 't stille veld. Weg is het bosje; ginder
Ontwijkt de leeuwrik 't veld voor stiller luchten
En 't kindje werd een strijder in de wereld,
Die 't ijl verlangen van z'n jeugd omzet
In daden, hard en luid vaak als 't gedreun
Van trein op spoorbrug, waar de rook na vliegt,
Die ook de vrede van de velden breekt
En van een nieuwe tijd met nieuwe mensen spreekt.
Kijk daar, die oude ‘plaats’Ga naar voetnoot1), mijn jongensparadijs,
't Stookhok is weg en ook het emmerrak,
Dat blonk in 't licht van 't gele en rode koper.
Maar 't ‘milhuis’Ga naar voetnoot2) gluurt onder de bomen uit
En wekt zoet denken op aan rijstebrij
En aan de bank bij 't venster, waar mijn plaats was.
Vóór de oude muur met, boven, 't uilebord
En 't ijzren jaargetal, daar speelden wij
Als kindren dag aan dag op 't zelfde erf;
Waar nu die blauwkiel werkt op bruine mesthoop,
Daar leerden wij geen beersloot te vertrouwen,
| |
[pagina 91]
| |
Al lag hij ook bij 't dorsen vol met kaf.
Heerlik, als 't volk ons helpen liet bij 't werk,
Hetzij we een haastig kalf het erf langs joegen
Met luide drukte en lach en wild geschreeuw,
Of dat, als in de eens overvolle schuur
Plaats kwam, de mijt van 't erf werd ingehaald.
Dan krielde 't vaak van muizen in de haver,
In lange voren lag het kale kroost,
En menig vinger drupte van het bloed
Als blijk van muize-moederliefde en -moed.
Van buiten haast hetzelfde als in mijn tijd,
Maar binnenshuis, hoe zou het daar nu wezen?
Ik weet niet; maar 't fabriek daar links van 't dorp
Haalde uit de hoeve een brok weg van 't bedrijf.
Wel staan des winters in de warme stal,
Waar 't zweet drupt van de muren, nog de koeien
Te snuiven en te zuchten, te herkauwen,
Terwijl zo nu en dan de staart gaat in de hoogte
En weke drek er neerkwakt in de goot.
Maar, worden dag aan dag de ronde uiers
's Morgens en 's avonds van het witte vocht ontlast,
't Gemaak geeft nu nu geen werk meer binnenshuis.
Boers vrouw is ‘vrouw’, maar niet meer de ‘boerinne’,
De kaas- en botermaakster van voorhenen.
De karnhoek is nu stil; het blauwe vat
Met gladde koopren hoepen is verdwenen,
Voorbij is 't kletsen van de pols in 't nat;
Geen oude knol loopt zich meer blind op 't karnpad.
Men ziet in koele kelder onder 't voorhuis
Niet meer de gele room in ‘aden’Ga naar voetnoot1) staan
En niet meer rijen kazen, 't pronkwerk van
De zachte, gladde vingers van de vrouw,
Die hand zoo redzaam, waar de witte brokken
Rondom uitpuilden bij het door-arbeiden.
Komt nu een jonge op 't erf, hij hunkert niet
Naar waar de dikke karnemelk borrelde in 't vat
| |
[pagina 92]
| |
En gele verse wei hem stond te wachten,
Of weke herstkaas, om er naar te smachten!
Achter de hoge deuren is de schuur.
Daar staat het hooi wel tot de binten toe,
Op hoge wagens schokkend ingewaggeld.
Op 't veld staan garst en weit en haver nog,
Die vullen straks de schuur tot in de nok.
Dan moet het dorsen volgen: vlugge dorsers
Late' op en neer de vlegels zwaaien; helder
Klinke' op de maat hun slagen op de deel,
Muziek van overvloed dreunt over 't land
En 't dorpsvolk wint zijn brood met nijvre hand.
Maar ook deez' klank stierf weg op meen'ge hoeve:
Een ijz'ren gast gaat bij de boeren rond,
Die hijgt en puft, die ratelt en lawaait,
Die stinkt en roetdamp uitwalmt over 't erf
En aan de mensen 't werk ontnam en 't brood.
Zo is de loop van heel deez' maatschappij
Het oude wijkt - het nieuwe volgen wij.
Welk een verschil! De jonge man is zich zelf voldoende. Hij zingt van eigen leven, eigen denken, eigen liefde, eigen leed en blijdschap; hij zal de wereld even hervormen met zijn lied.Ga naar voetnoot1) Hij gaat in 't eigene op. En nu, ruim vijf en twintig jaar later: wat vergeten in hem lag, de schat van 't verleden, wordt glanzend, schitterend tegenover het heden met geheel ander begeren en doen, met veel teleurstellingen, tegenslagen, vitterijen en nesterige kwellingen, naast weinige ogenblikken van slagen en begrepen worden. De volwassene keert zo langzamerhand, als bij vlagen, terug tot de grond, waar hij op groeide, waar hij z'n jongens-geluk vond. Zo zijn z'n nieuwe verzen vol van die jeugd, waar de twintigjarige, de student, de jonge Meester in de Rechten niet over mijmerde. Zo zien wij hem bij het binnenkomen van het dorp (‘Ynkomste’) eigen leven overpeinzen, terwijl in ‘Doe en Nou’ de weerzin tegen het heden, met z'n machines en strijd, het geloof aan de blijde toekomst van de heilstaat bestrijdt. Het | |
[pagina 93]
| |
wapen is machtig: het is het als-kind-genotene. En men komt als toeschouwer tot de spanning: wie zal het winnen? Hoe nieuw is hem daarbij alles weer; hoe voelt hij deze dorpsbewoners ‘(Doarpsljuwe)’ met hun stoere strijd tegen de zware klei: In folk om to bitrouwen.
Zo strijden de herinneringen en het heden met elkaar in deze nieuwe verzen, maar meest wint het verledene het. En hoe zou het ook anders! Hier zijn zoveel ‘Alde plakjes’. En - al weer een geheel nieuw element in deze poëzie - stierf daarginds zijn moeder niet? Det oare hûs bij 't tsjerkhôf,
Dêr is ús mem forstoarn,Ga naar voetnoot1)
'k Wier foart,Ga naar voetnoot2) mar hot 'ik thuskaem
Det wit ik yetGa naar voetnoot3) sa skoan.Ga naar voetnoot4)
De weinGa naar voetnoot5) kaem oan fen Ljouwert,Ga naar voetnoot6)
Myn sister wachte mij.
Wij seagen op elkoarren
Sa stiif, sa bleu, sa nij.
Der sietGa naar voetnoot7) hwet yn myn binnenst,
Sa swierGa naar voetnoot8), det woe net wei;
Ik gyng mei hjar it hûs yn,
Dêr mem op 't deabêd lei.
De keamersdoar stieGa naar voetnoot9) iepen;
Ik koeGa naar voetnoot10) myn heitGa naar voetnoot11) dêr sjean,
De jongsten op 'e knibbelsGa naar voetnoot12)
De widner mei syn bern.
Do briekGa naar voetnoot13) det swiere yn my;
Ik snikk're en gûldeGa naar voetnoot14) sa
En foelGa naar voetnoot15) ús heit oan 't herte;
Hij helleGa naar voetnoot16) my nei him ta.
Do skrutenGa naar voetnoot17) nei de deade;
Det wier in swiere gong;
| |
[pagina 94]
| |
De freamde rookGa naar voetnoot1), it tsjuster,
Det foar de blinenGa naar voetnoot2) hong.
't Waerd ljochter - súntsjesGa naar voetnoot3) skofflen
De foetten oer de flier;
Dêr lei de wite holle,
Sa keinGa naar voetnoot4), sa stil, sa blier.
Dêr wier, nei 't lange lijen,
De deaGa naar voetnoot5), de golle rêst;
De bleke mûle yn 't swijen
Yet lústreGa naar voetnoot6): sa is 't bêst...
Foarbij, foarbij det alles,
Al hast in fjirtich jier;
'k Ha sels nou bern; dy steane
Sa ienkear bij myn bierGa naar voetnoot7)....
Maar ook blijde beelden gaan hem voorbij: het kind, dat 's winters melk moest halen met tintelende vingers om de groene kom; de konijnefokkerij van de jonges met daaraan verbonden boerebezigheden; de zachtvellige beestjes; het schoenpoetsen om de kost voor ze te verdienen; hoe hij daar lag verzen op te zeggen en volgens de buren zeker voor dominee studeerde; de kermis met alle ongure volk, met z'n danspret, waar de opgroeiende jonge tussen komt. Hij ziet zich zelf daar weer zitten dwepen bij het kijken naar de schareslijpers-dochters, bleek, met donkere ogen, mooi en voornaam. Zij bespeelt de triangel, maar hem wordt zij een Spaans prinsesje en ze smeekt hem mee te gaan naar haar land en ouders en, andere Woutertje Pieterse, draaft ook hij over huizen en bergen door naar 't land der fantazie. ‘Die fantasie is mij bijgebleven, m'n leven lang’, zegt de schrijver. En wij begrijpen de vroeger geschreven romantiek te beter, nu hij ons zich zelf schildert als de romanties dwepende jongen. Zo wordt het dorp niet het Stiens-van-nu, maar het dorp van de doden (‘It deade-doarp’) en al weer komt hij zo tot zijn moeder ook en we wonen haar begrafenis bij: | |
[pagina 95]
| |
Dêr is dy bleke ade, dy-t ik
Hjir sels op 't tsjerkhôf bringe moast.
Ho scoeGa naar voetnoot1) 'k dy swiere reis forjitte,
Det klokgebrom út d' âlde toer,
Myn earme heit, dy 'k skriemendGa naar voetnoot2) folge
Mei sloppe knibbels 't tsjerkhôf oer?
Ho ik ek snikk're by dg kûleGa naar voetnoot3) -
Hwet ik deryn brocht, 'k wist it net:
Earst letter, folle letter, learde ik
Nei dy forlangjen, memmehert!
Nou wit ik, det dy lieafdehonger,
Dy 't my sa fit'reGa naar voetnoot4) 't libben troch,
BigounGa naar voetnoot5) is by det stille grêf der,
Hwêr ik ús mem my winken sjuch.
Hoeveel echter, meer levend, is de dichter ons niet geworden! Hij ook een der velen, die zoveel aan hun moeder te danken hebben, en wie juist die moeder vroeg ontviel, als om hun er later naar te doen smachten, om hun 't leed te geven dat in elke poëzie zit. Maar hiermee weten wij dan ook genoeg, zegt de dichter; de bundel is af; de beeltenis gegeven en wie het mooie portret voorin bekijkt, ziet er die zelfde trek van weemoed om de forse kracht heen liggen. Nu kan het afscheid (‘ôfskie’) volgen, dat ik om z'n grote betekenis als toelichting, als klapper op de hele bundel hier vertaald laat volgen. Het tekenende woord hierin kan ook nu weer beter tegen vertalen dan het vlindertere van het lied. Ook de volle toon, de langere regels lenen zich beter daarvoor. Afscheid.
Vaarwel, oud dorpje, ik moet nu wel vertrekken,
Het leven roept: 't is met de rust gedaan;
Schaduwen, die er om de toren gaan,
Velden, die wijd in zonnedroom zich strekken,
En gij ook, nijver volk, zo trouw, zo vroed,
Vrienden van ouds, gegroet.
| |
[pagina 96]
| |
Uw lucht hangt hoog boven de vruchtevelden,
Ver zijn de kimmen, 't werk op 't land nabij;
Zo weez' en blijf' voortaan ook 't leven mij:
Mocht steeds mijn blik naar blauwe verten dwalen
En 'k nijver werken toch voor 'n nieuwe dag!
Dat 'k zo mijn leven zag.
Als vaak mijn denken lichtend is van dromen,
Oud dorpje, ik weet het nu, ik dank het jou:
Hier droomde zich mijn jonkheid weg in 't blauw
In wolkevaart en zonomgoude zomen;
Hier dreef zo hoog de hemel boven mij
In glanzige dromerij.
Onder zo'n lucht, bij zulke vergezichten,
Zweeft weg de geest, waar 'k droomrig staar en tuur
Hier is priestres-van-'t-Ideaal Natuur,
De ziel zoekt zich naar 't Eeuwige op te richten.
Uit klein gedoe, kwelling voor hart en oog,
Trekt mij uw lucht omhoog.
Maar zwaar is 't daagliks werk hier op den akker,
Waar 't brood in sluimert dat het mensdom voedt;
Die wordt elk jaar met ploegen omgewroet,
Daar zaait de boer en wiedt zo menig stakker.
Daar rijpt de vrucht gestadig en wordt zwaar,
Of schraaltjes, al naar 't jaar.
Men leeft, in hoop en vrees, hier mee met de aarde
En 't stil inwendig werken der Natuur.
Niets komt uit niets door al der tijden duur,
En elke schakel uit de ketting houdt ze in waarde,
Zij bindt wat grond en lucht omsloten houdt
In vormen duizendvoud.
Onder de hoge vaart van lichte wolken
Groeit hier het graan dat voedt, het vlas dat kleedt;
De boer speurt rond of ook de stormwind wreed
| |
[pagina 97]
| |
Aanstuift, of 't onweer broeit aan 's hemels kolken;
Het oog omhoog - de hand, die werks wet bond,
Wroet vlijtig in de grond.
Zo is ons leven: hoog verheven denken
En kleine daden, laag vaak bij de grond.
Naast grote wil altijd klein kunnen stond,
Het hoogste is door 't laagste steeds gebonden.
Die twee gescheiden geven zonde en strijd,
Saam maken ze ons verblijd.
'k Bad wel tot God, waar twijfelde wijl 'k knielde:
Ik dacht hem boven, buiten 't mensekind;
Dat nergens toch 't volmaakte schone vindt.
God is het beeld van 't Eeuwige in de ziele,
Wij doel van 't Eeuwige, God met mensen één:
Met deze schat ga 'k heen.
Voort rolt het grote leven door de tijden
En neemt de menslike geslachten weg;
't Neemt over wieg en graf z'n eigen weg.
Duistre geheimen blijven om ons glijden.
Natuur, historie, mensenmaatschappij,
Daarin verzinken wij.
In kringen ligt rondom ons heen het leven,
Het mensdom, vaderland en huisgezin,
't Bedrijf, de klasse, waar het lot ons in
Deed komen, kunnen ons groeibodem geven
En lucht, waarin de geest het grootse mint,
De weg naar 't Eeuwige vindt.
De jonkman wil voor 't land leven en sterven,
Voor 't Hoge boven hem dat hij vergoodt;
Dan ziet bij andere kringen, wijd en groot,
Die al z'n liefde en kracht met recht verwerven:
Hij vindt z'n roeping in de maatschappij:
Zo, Friezen, ging het mij.
| |
[pagina 98]
| |
Langs brede wegen rolt zij voort, Historie,
Naar nieuwe tijden, blij ziend voor zich heen:
Valt nu het volk in klassen nog uiteen,
Vol haat voor de andre, hunkrend naar viktorie,
‘Een maatschap 't volk’, die leus, door ons ook zal
Die klinken overal.
Mij roept dat woord uit deze dierbare oorden,
Daarheen, waar weer de wind van 't leven waait;
'k Moet mee vooraan, waar 't volk zijn vaandel zwaait.
De stille rust is uit, die mij bekoorde.
Haast nooit klonk 't strijdgeschreeuw zo fel, zo luid.
Hier zwijgt mijn zoet geluid.
Daar ligt het dorp. Afstekend aan de kimmen,
Waar rood de zon in gloende wolken zinkt.
Boven de blauwkiel greep en zeis rood blinkt:
Moe stapt het volk naar huis, dauwdampen glimmen,
Neer zijgt de vree, die gouden rust doet wel:
Lief vaderland, vaarwel!
| |
Slot.Wij voelen het: hiermee heeft de dichter z'n laatste woord nog niet geschreven. Alle de werken, ook de Friese, zullen er nog wel anders uitzien, uit meer boekdelen bestaan, als de schrijver tijd van leven houdt, Maar ook inwendig hoop ik voor de komende gedichten nog iets en dat is, dat hij weer zal leren buten z'n geboortegrond te kunnen om te dichten. Zijn rijk gedachtenleven mág, kán op den duur niet omsluierd blijven, dunkt me, zolang hij in Den Haag is. Als student kon hij te Groningen zich wel uiten in Friese klanken: vele verzen hier opgenomen uit vroeger jaren leveren er het bewijs van; waarom kan dat niet nu meer? Of is de politiek zo geheel en al de baas, dat de poëzie er naast niet geduld wordt? In ieder geval is Pieter Jelles met deze bundel buiten het gebied der gouwspraak gekomen; hij hoort nu tot de wereldlitteratuur zogoed als Fritz Reuter, Claus Groth, Robert Burns en Thomas | |
[pagina 99]
| |
Moore. Maar ik vind toch dat Pieter Jelles nog het best voegt tussen de moderne Nederlandse en Vlaamse schrijvers. Hij is van 1860 en zijn verzen bewijzen het: hij hoort tot een ouder geslacht dan de stichters van de Nieuwe Gids, wat aan retorika en beeldspraak van de oude verzen wel eens merkbaar is, maar hij ontwikkelt zich op geheel zelfstandige wijze en zijn kunst geeft de mens Troelstra in z'n ontwikkeling, in z'n denken en dichten volkomen weer, terwijl aan alles te zien is dat de drang tot dichten-alléén hem verzen deed schrijven. Zo vindt dus ook elke leeftijd tussen de gymnasiast en de oudere er van z'n gading in, de opgewonden jonge man en de dieper voelende oudere. Haarlem, Desember 1909. |
|