De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Theosofie, de theosofische vereeniging en de theosofische beweging door A.E. Thierens.Het is goed, van den beginne af, drie dingen te onderscheiden: de theosofie, de theosofische vereeniging en de theosofische beweging. Theosofie is, letterlijk vertaald, ‘Goddelijke Wijsheid’, wijsheid der Goden of goddelijke wezens, zegt mevrouw H.P. Blavatsky, de stichtster van de theosofische vereeniging, en zij teekent daarbij aan, dat het woord ‘God’ hier moet opgevat worden als ‘één van de Goddelijke wezens, zekerlijke niet God in de beteekenis, heden ten dage aan die uitdrukking gehecht’.Ga naar voetnoot1) Hier is dus sprake van eene bepaalde wijsheid, of een bepaald aanzicht van wijsheid - we zullen dat straks nader onderzoeken. De Theosofische Vereeniging is een bepaald lichaam van internationalen aard, in 1875 te New-York gesticht op initiatief van Kolonel H.S. Olcott en mevrouw H.P. Blavatsky, welks afdeelingen thans reeds over de meeste beschaafde landen verbreid zijn, terwijl in vele steden loges of plaatselijke afdeelingen als onderdeelen van de nationale afdeelingen gevonden worden. De Theosofische Beweging als geheel echter, moeten wij zien als een geestesstrooming, die breeder en veel meer omvattend is dan het lichaam der hier bedoelde theosofische vereeniging alleen; eene strooming, die niet alleen in deze eeuw optreedt, maar gedurende vele eeuwen in de geschiedenis kan worden waargenomen. | |
[pagina 101]
| |
I.Het is meestal ondoenlijk, eene verklaring te geven van iets, aan iemand die niet reeds eenigermate vertrouwd is met, of kennis heeft van het wezen van dat iets. En nu gaat het er hier om, niet slechts een historisch verhaal van eene geestelijke beweging, niet slechts een verslag van een organisch vereenigingslichaam te leveren, maar een begrip van de machtige Idee die aan beide het leven gegeven heeft. Daartoe zou dus eenige kennis van geestelijke beginselen en godsdienstige ideeën in 't algemeen eigenlijk bij den hoorder of lezer voorondersteld moeten worden. Wij zijn wel genoodzaakt, dit te doen. Om te kunnen spreken over het wezen van de theosofie zijn wij genoodzaakt, een uitgangspunt aan te nemen dat aan alle godsdiensten en aan de meeste wijsgeerige stelsels ten grondslag ligt - of, zoo men wil: de kroon van deze is. Wij meenen het begrip van Geest. Wij mogen waarschijnlijk voor de overgroote meerderheid der ontwikkelde menschheid van onze eeuw aannemen, dat het begrip ‘Geest’ op zich zelf, hoe men dit nu ook naar persoonlijken smaak wil betitelen of uitleggen, geen ontkenning zal vinden, wanneer het bedoeld wordt in den zin van Idee, ideëel beginsel of ideëel wezen der dingen. Een ideëel wezen, dat dus als 't ware de onzichtbare essens van den zichtbaren vorm kan genoemd worden. De zichtbare vorm die door het ideëele wezen of den geest is opgebouwd uit de stof. Sommigen zullen misschien verkiezen te zeggen: de vorm is de verschijning van het ideëele wezen. Het ideëele wezen laat zich denken, de materieele vorm laat zich zien of tasten. Het is hier niet de plaats om dit begrip in zijn geheele uitgebreidheid filosofisch te behandelen. Meer zal het ons doel moeten zijn, een schetsmatig beeld te ontwerpen, dat voor den gemiddelden mensch nog duidelijk is. Men trachte dan allereerst van deze dualiteit van Geest en Stof, in wezen en vorm eenig begrip te krijgen. En dan stelle men zich voor, dat deze beiden ‘de polen van Schepping’ zijn - in dien zin, dat eenerzijds kan gedacht worden, en dáárom moet aangenomen worden, één hoogste Eénheid van | |
[pagina 102]
| |
goddelijk Zijn, Eén eerste Goddelijke Bron of Oorzaak, van welke Geest en Stof ‘slechts de twee primaire aanzichten zijn’, gelijk H.P. Blavatsky in haar standaard-werk over Theosofie, de Geheime Leer, zegt.Ga naar voetnoot1) Anderzijds moet deze eenheid van Geest en Stof in de geopenbaarde wereld zich in alles vertoonen, in dien zin, dat géén Geest zonder Stof, en vice versa, bestaat. Geen inwezen toch kan er gedacht worden dat niet het inwezen van iets, van een vorm zou zijn, ergo uitgedrukt is in stof; geen vorm kan bestaan, die niet een inwezen uitdrukt. Het is ondertusschen lang niet allen filosofischen denkers duidelijk, hoezeer dit werkelijkheid is, in allen deele! Soms spreekt men van ideeën of van de Idee, van inwezen en van Geest, of zelfs van God en de Godheid, alsof dit nu wel door ons gedacht wordt, maar overigens dingen, laat ons zeggen: wezenheden zijn, zonder werkelijk bestaan. Voor velen klinken zelfs die woorden als fictie of fantasie; op zijn best als volkomen negatieve abstracties. Dat laatste mag in haar filosofischen zin wáár zijn - daar zullen wij hier niet verder op in gaan. Maar, blijkens het dáárzijn, het bestaan van deze actieve wereld, zijn die beginselen ook in activiteit gekomen, hebben zich dus medegedeeld aan de wereld der Stof en daarin vormen geschapen. Nu moeten wij hiervan een eenigszins duidelijker en zelfs meer plastisch beeld ontwerpen, hetgeen, dank zij den tegenwoordigen staat der wetenschap, langzamerhand in onzen tijd mogelijk begint te worden: Geen geest zonder stof, geen idee zonder vorm!... Men zal ons onmiddellijk tegemoet voeren: waar zijn dan de vormen van de ideeën die wij dagelijks door ons brein laten gaan? Waarom, als het waar is dat de gedachte scheppend optreedt en noodwendig zich in één of anderen vorm moet openbaren, waarom worden die vormen niet waargenomen? Deze en dergelijke vragen schijnen de filosofen in het gelijk te stellen, die zeggen dat ideeën alleen negatieve abstracties zonder werkelijk bestaan zijn, anderzijds ook de materialisten die zeggen, dat ideeën of gedachten ‘eenvoudig’ de gevolgen zijn van processen van stofomzetting in de stoffelijke hersenen. Want tot nog toe was het héél moeilijk, op die vragen een eenigs- | |
[pagina 103]
| |
zins afdoend of begrijpelijk antwoord te geven. En bij gebrek aan zulk een antwoord is de gemiddelde mensch gewoonlijk heel geneigd, zich, uit angst van totaal allen grond te verliezen, vast te klampen aan dergelijke theorieën, al kunnen die dan ook door hunne auteurs gewoonlijk niet nader worden toegelicht. De groote vorderingen in het wetenschappelijk onderzoeken en denken van onze eeuw maken het thans echter wèl mogelijk een antwoord op die vragen te geven, dat, althans als hypothese, heel wat redelijker is, en daarom beter te aanvaarden, dan verklaringen als bovengenoemde. Men is zich in de wetenschap langzamerhand bewust geworden van het bestaan van eene stof, veel ijler dan lucht; men heeft die genoemd ether of ook wel ‘lichtdragende ether’. Wel is die als eigenlijke stof niet direct aangetoond, maar dat is met gewone hulpmiddelen, mechanische toestellen, vooruit ook wel voor onmogelijk te verklaren, aangezien men weet of althans moet aannemen, dat die ether alle andere stoffelijke deeltjes doordringt. Men heeft ze dus niet in bepaalden vorm aangetoond, maar de meest nauwgezette en heldere mannen der wetenschap later in hunne verklaringen nauwelijks twijfel over: men neemt het bestaan van den ether vrijwel als een feit aan. Heeft men al den ether niet kunnen doen zien, men is er intusschen wél in geslaagd het bestaan aan te toonen van kleine deeltjes, ionen of electronen genaamd, uit welke alle atomen der stof en bijgevolg alle moleculen, alle chemische elementen en alle dingen ter wereld zijn opgebouwd. Althans, ook dit neemt men vrij algemeen als vaststaand aan.Ga naar voetnoot1) Deze ontdekkingen openen de poort voor onze ‘hypothese’, als men het zoo wil noemen: Indien het waar is, dat er deeltjes van stof zijn, zoo klein, dat zij zelfs bij de deeltjes der lucht oneindig klein zijn te noemen, en in elk geval verre aan ons waarnemingsvermogen ontsnappen, dan is daarmee nog geen grens van kleinheid of fijnheid gesteld. Dan is het mogelijk, nog vele gradatiën van ijlheid of fijnheid van stof te denken. En wanneer wij dat eenmaal denken, dan knoopt zich daaraan onmiddellijk vast een beschouwing omtrent den dienst die deze stoffen in de wereld vervullen. Ook daaraan helpt ons de wetenschap van onze | |
[pagina 104]
| |
dagen: De naam ‘lichtdragende ether’ reeds, maar ook de beschouwingen van onzen landgenoot prof. Lorentz,Ga naar voetnoot2) wijzen duidelijk op een onafscheidelijk verband van de stofsoort en trilling. Zoo goed als goud, zilver, koper en tin ieder hun klank hebben, hun eigen trilling als 't ware, onafscheidelijk van hun aard of wezen, zoo schijnt ook wel reeds voor ons wetenschappelijk bewustzijn vast te staan dat het wezen van de geluidstrilling onafscheidelijk is van de lucht, en het wezen der lichttrillingen onafscheidelijk van den ether. Dat wil niet direct zeggen dat de ether onbestaanbaar is zonder licht, noch de lucht zonder geluid - niet direct! op het standpunt dat wij thans wenschen in te nemen - maar het wil wel zeggen, dat een bepaalde trilling van die stoffen zich doen gevoelen of denken respectievelijk als licht en geluid. Om kort te gaan, onze hypothese sluit dus met het bestaan van vele gradatiën van fijnere stof, evenvele gradatiën van hoogere trillingen in. Wanneer men zich daarbij bewust wordt van het allesomvattende belang van trillingen, wanneer men gaat inzien, dat ‘trillingen’ de volstrekte en éénige bewerkers van concreet leven zijn, dan gaat men gevoelen, dat er vele gradatiën van zulk concreet leven moeten zijn, en dat er dus vele ijlere vormen, opgebouwd uit fijnere stof, kunnen en moeten zijn, die onze stoffelijke oogen niet zien, onze stoffelijke handen niet tasten kunnen. Dan verliest men elk redelijk bezwaar tegen vormen van zulken ijleren aard: zoo goed als men telegrafie zonder draad aanneemt wijl men ze ziet, zoo goed zal men telepathie binnenkort algemeen moeten erkennen. Erkent men daarmee dan de gedachtetrillingen, dan ligt het voor de hand, ook van de gedachte-stof en van gedachte-vormen te spreken en die ook voor ‘werkelijk’ te houden, gelijk de theosofische litteratuur doet. Dan vervalt elk theoretisch bezwaar tegen de veronderstelling van wezens in ijlere stoffelijke lichamen gehuld, zoowel beneden als boven het evolutie-standpunt van den mensch, en ook tegen het bestaan van ijlere, hoogere, fijnere stoffelijke beginselen in den mensch zelf, ongezien door zijne oogen. Ten slotte bieden de bovengenoemde wetenschappelijke be- | |
[pagina 105]
| |
schouwingen van onzen tijd een aanknoopingspunt voor een verdere ‘hypothese’: Wanneer de ionen of electronen de bouwers zijn van de atomen der stof zoover wij die kennen, en dus aan deze atomen het leven of althans het organische leven geven, wat belet ons dan, aan te nemen dat steeds elke stof die wij ons denken kunnen ‘van binnen uit’ belevendigd of opgebouwd wordt uit eene andere, die een gradatie hooger, ijler, fijner is? Tot zoover zich gradatiën laten denken. Deze inleidende beschouwingen hebben mogelijk eenig nut en kunnen waarschijnlijk aan sommigen doelmatige aanknoopingspunten leveren. Men besluite er niet uit dat, zooals wel eens beweerd werd, theosofie niet méér dan ‘verfijnd materialisme’ zijn zou. Hoogstens mag men er uit besluiten, dat zij tot deze materialistische vergelijkingen gedwongen wordt, wil zij zich althans éénigszins kenbaar maken aan een wereld, zoo materialistisch als die van onze eeuw. De begrippen over Geest en Stof, inwezen en vorm, moeten, tot goed verstand van het geheel, worden verheven tot de hoogte van de abstracte gedachte, d.w.z. tot de hoogte der filosofie. Doen wij dat, dan ontwikkelt zich uit het begrip inwezen of Geest eene voorstelling van eigenlijkheid, uit het begrip vorm of stof eene voorstelling van oneigenlijkheid. En wij komen dan tot eene onderscheiding, als door Fichte gemaakt werd: het Zelf en het Niet-Zelf. Die onderscheiding had natuurlijk in de eerste plaats betrekking op een ding of persoonlijkheid en zijne omgeving. Maar in abstracto breidt dan deze vergelijking zich natuurlijk uit tot alle gevallen, waarin sprake kan zijn van iets eigenlijks of essentieels en iets oneigenlijks of incidenteels. Dus vooral is die onderscheiding toepasselijk op het meest algemeen essentieele, den Geest en het meest algemeen incidenteele, de Stof. Inplaats van eigenlijk en oneigenlijk kan dan gevoegelijk gesteld worden innerlijk of esoterisch en uiterlijk of exoterisch. Esoterisch is dan alles wat met het inwezen der dingen te maken heeft, exoterisch dat wat alleen over den vorm, het uiterlijke der dingen handelt. Dat is de beteekenis waarin deze woorden in de theosofische litteratuur gebruikt worden. Wie verder zich filosofisch wil indenken in deze beschou- | |
[pagina 106]
| |
wingen over het Zelf en Niet-Zelf, Geest of geestelijk inwezen en Stof of stoffelijken vorm, bestudeere Fichte, Hegel en Plato; misschien echter zal hij zich met meer gemak beter op de hoogte stellen door werken van den laatsten tijd als van Bhagavan Das (The Science of Peace), Annie Besant (Een studie over het Bewustzijn), dr. R. Steiner (Theosofie) en tenslotte H.P. Blavatsky's standaardwerk. (De Geheime Leer.)
Indien alles ter wereld uit geest en stof, inwezen en vorm bestaat, dan ook de mensch! De wanhopige vraag die agnostici zich ten slotte tóch stellen, de vraag die opkomt bij hen die hun geloof verloren en er niets voor in de plaats kregen - een in onzen tijd zoo jammerlijk algemeen verschijnsel! - de vraag: ‘heb ik een ziel, een geest?’ moet dus niet alleen bevestigend beantwoord worden. Niet dat alléén. Wij zijn niet bezitters van een ziel of geest - wij zijn die geest zelf! ‘Waar “ik” gezegd wordt, is de bliksemflits van den geest in de ziel geslagen’ zegt prof. Bolland terecht. Welnu, overal wordt ‘ik’ gezegd. Dat ‘ik’ getuigt van zich-zelf, van het Zelf, dat de Geest is. Wij zijn niet onze lichamen, maar onze geest. De lichamen zijn verschijningen van den Geest, zijn dus onze voertuigen, en wij kunnen daarom wel met eenig recht zeggen: wij hebben een lichaam. - Maar wij zijn geest. Ons geestelijk wezen is essentieel, ons lichaam eene incidenteele verschijning, die met eene ‘geboorte’ aanvangt en met een ‘dood’ eindigt. Het geestelijk wezen is daarom de eigenlijke mensch en mag met recht genoemd worden het Zelf. Daar men nu eenmaal in de wereld gewoon is, ook zijne uiterlijke persoonlijkheid, bijvoorbeeld in den omgang met anderen, ‘zich zelf’ te noemen, spreekt de theosofische litteratuur ook wel van het ‘Hooger Zelf’ en het ‘lager zelf’, met het eerste bedoelende het geestelijk wezen, of de individualiteit, met het tweede de uiterlijke persoonlijkheid. Dat geestelijk wezen, dat wij in 't vervolg hier het Zelf (met een hoofdletter) zullen noemen, is nu, ingevolge het vorengaande niet zonder vormelijkheid of stoffelijkheid te denken. Het moet belichaamd zijn in Vorm van eene of andere Stof. En het | |
[pagina 107]
| |
zal zich belichamen in vormen van die stof, waarin het trillingen uitzendt, want de trillingen bouwen de lichamen op. Het kán zich daarom alléén lichamen of vormen bouwen in die stof waarvan het de inherente trilling kan uitzenden, de eigen toon kan laten klinken. Daaruit krijgen wij een begrip van de theoretische leeringen omtrent de verschillende beginselen en lichamen van den mensch.Ga naar voetnoot1). Langs dézen weg kunnen wij gaan inzien, dat het Zelf door middel van het gevoel en het verstand, evenzeer als door middel van de physieke belichaming op dit physiek gebied, in aanraking komt met eene ‘wereld daarbuiten’. Wij zien thans de physieke belichaming als 't ware als de laatste uiting van het Zelf. De laatste, niet naar den tijd, maar naar volgorde; de laatste van eene reeks. Andere uitingen moeten zijn voorafgegaan. Dat wil zeggen: voordat het Zelf het physiek lichaam dat door ons oog gezien wordt, kon opbouwen, moest het noodwendig de idee, het beeld, daarvan opbouwen. Voordat het plan voor dat physiek bestaan werd gebouwd, moet noodwendig een begeerte, verlangen of gevoel daartoe aanwezig geweest zijn; een begeerte of gevoel kan alweer niet als een ‘niets’ bestaan, moet een zekere belichaming of vorming bezitten: we moeten ons dus denken het bestaan van een begeerte- of gevoels-lichaam. In de theosofische litteratuur wordt dit gewoonlijk het astraal-lichaam genoemd. Aan de begeerte moet zijn voorafgegaan een concreet begrip. Niets kan begeerd of gevoeld worden wanneer niet een concreet begrip van begeerte of gevoel in 't algemeen vooraf bestaat. Dit leidt ons tot de voorstelling van een verstands-lichaam of mentaal-lichaam. Wederom is aan te toonen, dat aan concrete begrippen abstracte begrippen, de begrippen der algemeenheden of wetten, ten grondslag liggen, zoodat er alle reden is om aan te nemen - aangezien de mensch ook abstracte begrippen denkt - dat hij ook een bepaald georganiseerd voertuig daartoe bezit: een hooger mentaal lichaam. Dán volgt duidelijk de voorstelling, dat het Zelf in de wereld | |
[pagina 108]
| |
opbouwt deze verschillende lichamen als organen, die den dubbelen dienst verrichten, het wezen van het Zelf aan de werelden der verschillende ‘gebieden’ mede te deelen door zijn wezen daaraan te openbaren, en anderzijds het leven, dus de ervaring van deze gebieden van Stof mede te deelen aan het Zelf. Wanneer wij in de theosofische litteratuur spreken van ‘gebieden’ dan worden daarmee bedoeld de regionen van Stof van verschillende gradatie, als boven aangegeven. Elk gebied is dus in die beteekenis de streek of sfeer van de bepaalde stofsoort, waarin een bepaalde trilling van het Eéne Leven tot uiting komt. Zoo zijn dus het physiek-, het astraal-, het lager- en het hooger-mentaal lichaam de organen, waarmede het Zelf de wereld gewaar wordt en waardoor het zich aan die wereld openbaart. Het physiek bestaan, het gevoel, het lagere of concrete en het hoogere of abstracte verstand zijn de uitingen van het Zelf. Wat is het Zelf?.... Wat is deze wereld, die het waarneemt en waarbinnen het bestaat?.... Al moge de geest, de ware mensch, die de essens is waaruit de lichamen voortkomen, oneindig machtig zijn ten opzichte van deze eindige, incidenteele lichamen of verschijningen, toch moet zulk een bepaalde geest, omdat hij bepaald is, in volstrekten zin genomen een beperktheid zijn, iets niet absoluut, niet geheel oneindig. Oneindig in tijd, maar niet oneindig in ruimte! Wanneer zulk een geestelijk wezen een bepaaldheid is, dan moet daarachter noodwendig de algemeenheid bestaan. Is de geestelijke mensch, het Zelf van den mensch, een in ruimte verbizonderd wezen, dan is het als zoodanig ook weder een verschijnsel te noemen. Een verschijnsel of vorm van het Oneindige in Tijd en Ruimte, van God of de Godheid. Dit begrip vinden wij met groote duidelijkheid bij de Platonisten als de divina proportia, de Gulden Regel: - de uiterlijke persoonlijkheid verhoudt zich tot zijn geest, gelijk de geest zich verhoudt tot God. Het is dit begrip, dat wij aantreffen als de hoogste oplossing van het levensvraagstuk en daarom als leiddraad, als | |
[pagina 109]
| |
gids voor het leven, zoowel bij filosofen als in de predikingen van de stichters der godsdiensten, de Leeraren der menschheid. Dat begrip van de Godheid vinden wij in de christelijke Evangeliën evenals in de Stanza's van Dzyan, die de grondslag van de Geheime Leer uitmaken. Het Zelf: een zoon van den Vader, een vonk van de Vlam, een straal van het Eeuwige, Goddelijke Licht. Het is de essens van alle godsdiensten en geen ander begrip kan daarvan ooit de essens zijn, dan deze groote wet van Eénheid. De eene godsdienst drukt het op deze wijze, gene op eene andere wijze uit. De theosofische leer tracht waarlijk éénheid onder de menschen te brengen en de Eénheid te doen gevoelen en begrijpen, door zelfs de éénheid van alle godsdiensten aan te toonen. Zoo is het Zelf, de ware mensch, een vonk van die Essens die is ‘het Leven en Licht van het Heelal’Ga naar voetnoot1), van God. De wereld is dat Heelal, de totaal-verschijning of openbaring van deze Eéne Essens, of, gelijk Goethe zei: ‘het kleed waarin wij God zien.’ En dat kleed wordt geweven door de geestelijke machten, die de dragers van goddelijke wijsheid zijn, de goddelijke wezens of goden, theoï, zooals zij door de Grieken genoemd werden, als aarts-engelen en engelen in het christendom bekend. Want gelijk de stoffelijke wereld, die door onze oogen gezien wordt, bewerkt wordt door machten en wezens in stoffelijke lichamen, wezens - menschen bijvoorbeeld - die hier leven en hier hunne krachten aanwenden, zoo wordt de geestelijke wereld bewerkt en belevendigd door geestelijke wezens, die dáár hunne krachten aanwenden. Daarbij moeten wij ons herinneren, dat de geestelijke wereld de bron is waaruit niet slechts dit stoffelijk gebied, maar ook de gebieden van gevoel en lager en hooger verstand voortkomen. Deze laatsten zijn, evenals de geziene stoffelijke wereld, tot de stoffelijke, niet tot de geestelijke wereld te rekenen, omdat zij slechts den rang van gevolg of vorm hebben tegenover den geest, die oorzaak of inwezen van deze allen is. ‘De occultist’ - zegt H.P. Blavatsky - ‘neemt aan, dat | |
[pagina 110]
| |
openbaring komt van goddelijke, maar toch nog eindige, Wezens, de geopenbaarde Levens, nooit van het onopenbaarlijke Eéne Leven; van die Wezens, die Oer-menschen, Dyani-Boeddha's of Dhyân Choans genoemd worden, de Risji-Prajapati's der Hindoe's, de Elohim of Zonen Gods der Joden, de Planeetgeesten van alle volkeren, Goden geworden voor de menschen.’Ga naar voetnoot1) De hooge Wezens, hier bedoeld, zijn dus de ‘goden’ waarvan sprake was bij de omschrijving van den naam Theo-Sophia. Daar de mensch in zich heeft, of liever: zelf ook is, die zelfde goddelijke Essens, moet het hem mogelijk zijn, de goddelijke wijsheid te verstaan. Maar waarom verstaat hij die dan als regel niet?... Omdat zijn aandacht gericht is naar buiten, niet naar binnen. Eenerzijds is het Zelf verbonden aan het Alwezen, de Godheid door den onverbrekelijken band des Lichts, anderzijds bouwt het zijne lichamen in het groote ‘Veld van Openbaring’ dier zelfde Godheid en kent die dus op twee wijzen: direct en indirect: door inkeering naar binnen, zoowel als door uitgaan naar buiten. Er zijn dus twee wegen tot het verkrijgen van kennis, twee wegen tot God, een innerlijke en een uiterlijke. De laatste is zeer zeker de langere, de eerste is ‘de Weg genaamd de Rechte’, de rechte weg, dien Johannes leerdeGa naar voetnoot2) en die de Christus is.Ga naar voetnoot3) Beide wegen leiden tot kennis - dat zegt ook de leer van den Boeddha. Deze noemt den eersten, den innerlijken, den weg van het hart, den uiterlijken den weg van het oog.Ga naar voetnoot4) Nu is de mensch, blijkens zijne verschijning op dit stoffelijk gebied, blijkens zijne gevoelens en gedachten, een wezen dat een belangrijke ontwikkeling op den weg van het oog, den weg door de uiterlijke wereld, heeft afgelegd. Zijne aandacht is in de meeste gevallen zóó zeer gevestigd, zóózeer in beslag genomen door de directe waarneming van het uiterlijke, dat slechts weinigen in onzen tijd een duidelijk begrip zullen hebben van dien innerlijken weg, of zijn waarde dadelijk zullen erkennen. Maar de mogelijkheid ligt voor ons open om in te zien, dat wij onmiddellijke gemeen- | |
[pagina 111]
| |
schap met God of de Goddelijke Essens kunnen hebben, onmiddellijke Goddelijke Wijsheid, Theo-sophia kunnen verstaan door inkeering en ‘éénheidstreving’ (Yoga), door concentratie, meditatie, terugtrekken van de aandacht uit de dingen buiten naar het bewustzijn van het Hooger Zelf binnen. Die toestand werd door velen genoemd extase, door anderen eenvoudig ‘één-wording’ of ‘vereeniging met God’. Laat ons hierbij aanhalen wat H.P. Blavatsky er van zegt in de Sleutel tot de Theosofie: ‘De oude theosofen beweerden, evenals de hedendaagsche doen, dat het oneindige niet door het eindige kan gekend worden - dat wil zeggen, waargenomen door het eindige (lager-) zelf - maar dat de Goddelijke Essens aan het Hooger-Zelf kan worden meegedeeld in een toestand van extase’. Verder: ‘Werkelijke extase werd door Plotinus omschreven als ‘de vrijmaking van het denkvermogen uit zijn eindig bewustzijn, één en vereenzelvigd met het Oneindige wordende’. Dit is de hoogste toestand zegt Dr. A. Wilder, maar niet van blijvenden duur en hij wordt slechts bereikt door de zeer weinigen. Hij is inderdaad gelijk aan dien toestand die in Indië bekend is als samâdhi. Deze laatste wordt door de yogi's beoefend, die haar stoffelijk vergemakkelijken door de grootste onthouding in voedsel en drank en verstandelijk door aanhoudend pogen om het denkvermogen te louteren en te verheffen. Overpeinzing is stil en onuitgesproken gebed, of zooals Plato het uitdrukte: ‘Het vurig wenden van de ziel tot God; niet ten einde iets bijzonder goeds te vragen [zooals in de gewone beteekenis van het gebed] maar om het Goede zelf, om het universeele Hoogste Goed [waarvan wij een deel op aarde zijn en waaruit wij allen te voorschijn getreden zijn]... Blijf daarom stilzwijgend in de tegenwoordigheid van de goddelijken, totdat zij de wolken voor uwe oogen verwijderen en u in staat stellen, door het licht dat van hen zelf uitstraalt, niet wat u als goed toeschijnt, maar wat waarlijk Goed is, te zien’. En dan: ‘Ware theosofie is voor de mystieken die toestand, welken Apollonius van Tyane zich genoopt zag, aldus te beschrijven: | |
[pagina 112]
| |
‘Ik kan het heden en de toekomst zien als in een helderen spiegel. De wijze behoeft niet te wachten op de dampen van de aarde en het bederf van de lucht teneinde [gebeurtenissen] te voorzien... De theoï of goden zien de toekomst; gewone menschen het heden: wijzen, dat wat op het punt staat plaats te grijpen’. ‘De theosofie van de wijzen waarvan hij spreekt, wordt goed uitgedrukt door de stelling: ‘Het Koninkrijk Gods is binnen in ons’.Ga naar voetnoot1) Ware theosofie is dus de kennis van het Zelf, het innerlijk weten. Maar, zooals gezegd, de mensch heeft blijkens zijn bestaan hier, voor een goed deel den uiterlijken weg gevolgd. Door zijn physiek lichaam, zijn gevoel, zijn lagere en hoogere verstand staat hij in verbinding met de buitenwereld. Of misschien nog juister: in het physiek lichaam komen te samen die verschillende indrukken, daarin overgebracht door de hoogere stoffelijke beginselen die de grovere stof doordringen. Door de kennis van de wereld komt het Zelf eerst tot bewustzijn van die wereld, later tot zelf-bewustzijn.Ga naar voetnoot2) En wanneer dát plaats heeft, wordt door de ervaringen van daarbuiten het bewustzijn hier binnen, dat eeuwig daar geweest is doch sluimerde, gewekt! Dit is een keerpunt in de menschelijke ontwikkeling; bij sommigen geschiedt deze omkeering langzaam en als 't ware van-zelf, geleidelijk. Dat heeft vooral plaats bij hen, die in de ontwikkeling van het lager zelf zijn voortgeschreden tot de ijlere, hoogere organen van waarneming; m.a.w. de filosofisch ontwikkelden. Bij anderen, de emotioneelen, komt het plotseling en wordt dan ‘bekeering’ genoemd. Hoe 't zij, de ervaringen van buiten worden ten slotte omgezet in bewustzijn van het Zelf, het ware zelf-bewustzijn. De ervaringen van het gevoel heeft de mensch leeren idealiseeren tot godsdienst, de ervaringen van het concrete verstand tot wetenschap en die van het abstracte of hoogere verstand tot wijsbegeerte. En daarom noemt H.P. Blavatsky ‘de Geheime Leer’ welke | |
[pagina 113]
| |
de leer der ware theosofie inhoudt ‘De Synthese van wetenschap, godsdienst en wijsbegeerte’.Ga naar voetnoot1) Niet een samenvatting, niet een optelling, maar eene synthese; dat wil zeggen, een tegendeel dat zoowel de bron als de weerspiegeling van de drie kan genoemd worden. Want zoowel als deze drie hoofdzakelijke wegen van kennis voortkomen uit dit innerlijke vermogen-tot-kennen, zoo zullen zij ook weer terugvoeren tot dat innerlijke en hunne ervaringen zullen daar binnen weerspiegelen in rein wezen.
Van het oogenblik nu, waarop theosofie door ons is erkend als de Kennis van het Zelf, kan alle kennis van het inwezen der dingen en alle handelen naar den geest der dingen, ‘theosofisch’ genoemd worden. Is theosofie de geestelijke ervaring, het geestelijk weten, en als zoodanig de godsdienst, wetenschap en wijsbegeerte van den geest te noemen, dan is zij ook omgekeerd het inwezen of de geest van godsdienst, wetenschap en wijsbegeerte. Zoodra in den mensch het geestelijk bewustzijn wakker wordt en hij daardoor zich opent voor de ware theosofie, zal deze zijn godsdienst, zijn wetenschap en zijn wijsgeerig denken verlichten; kortom zijn geheele bestaan. Hij kent dan het inwezen der dingen, begint althans in te zien, dat alles uit een inwezen, Geest of Goddelijke Essens, moet voortgekomen zijn, al kan hij zich daarvan ook nog maar héél in de verte een heel flauwe afspiegeling denken - en hij staart zich niet langer blind op het uiterlijk der dingen, zoo vol verscheidenheid en zonder verband. Hij ziet de Eéne groote Liefde achter de uiterlijke strijdigheid en vijandschap van dingen en menschen. Eene ‘theosofische’ beschouwing gaat dan meer en meer overheerschen in het leven. Men ziet de wereld van boven af, niet langer van beneden af. Dit is eigenlijk het inwezen van alle godsdiensten, en de theosofie is dan ook niet iets nieuws maar integendeel de oude, ‘Archaïsche Leer,’ die altijd bestaan heeft en aan alle godsdiensten ten grondslag ligt. Zij is wat Schiller bedoelde met ‘de godsdienst, die in het gewaad der godsdiensten gekleed is.’ Met dien verstande dus, dat zij niet naast deze laatsten, maar er achter, | |
[pagina 114]
| |
er boven, of, juister nog, er binnen in moet gezocht worden. Het is de gnosis, die vergeten of verwaarloosd werd in vele godsdiensten door onwetendheid van de menschen, maar die in alle is weer te vinden. Dit geestelijk inzicht brengt dus een andere, verbreede wereldbeschouwing. Niet allen trekt zij onmiddellijk den innerlijken weg op, zoo min als ooit eenige godsdienst dit deed. Zij laat beide wegen open en verlicht beide. Maar van het oogenblik der geestelijke erkenning leidt de uiterlijke weg even zeker tot het Eéne doel als de innerlijke. Want van dát oogenblik af worden de ervaringen in de wereld omgezet tot bewustzijn in het Zelf - zij het ook onvolledig in den beginne. De uiterlijke weg brengt dan verder, van-zelfsprekend, met zich mede een heel uitgebreide letterkunde van ‘theosofische’ beschouwingen: deze letterkunde tracht kennis te verspreiden omtrent den aard van het leven, van den menschelijken geest en zijne lichamen, omtrent zonnestelsels en atomen, natuurgeesten, elementalen en Hoogere Wezens, Leeraren der menschheid, alles slechts met het doel, Het Eéne wéér te vinden en de Godheid in zijne Schepping te leeren zien.
Laten wij eenige der voornaamste gevolgen van de theosofische leer noemen en trachten te verklaren, voor zooverre dat mogelijk is. Wij zijn overtuigd, dat zij nooit voor het concrete verstand zóó kunnen worden bewezen dat er niet ook iets tegen te zeggen zou zijn. Voor het hoogere verstand veeleer! Maar onze bedoeling gaat niet verder dan alleen deze gevolgtrekkingen als hypothesen aan te bieden. Onze theosofische levensbeschouwing brengt vanzelf mede, dat wij alléén aan die overtuiging eenige waarde toekennen, welke voortkomt uit innerlijke erkenning. Vandaar, dat wij niemand ooit iets van onze overtuiging zullen trachten op te dringen en volkomen vrijheid van denken verlangen en eerbiedigen voor ieder, zelfs al zijn de inzichten van sommigen dan ook naar onze meening onjuist, of liever gezegd: nog weinig wáár. De waarheid zal overal eenmaal haar licht laten schijnen. Maar men kan den dag niet dwingen aan te breken voordat de nacht voorbij is. Onderscheiden wij nu ook in den vervolge de ware Theo-sophia | |
[pagina 115]
| |
die een toestand is, waarin het weten besloten ligt, omdat zij bestaat in innerlijke gemeenschap met de goddelijke wijsheid, en de theosofische leer, die in den regel kortweg ‘de theosofie’ genoemd wordt en die in verstandelijke en verstandige taal den menschen den weg tracht te wijzen naar dien toestand, hun daardoor een redelijke, waardige en ware levensbeschouwing biedende, en die, als leer, voor den een een geloof, voor den ander eene meer of minder verstandelijk en wijsgeerig doordachte, geestelijk bewustgeworden overtuiging kan zijn. Een ‘geloofsdogma’ in den zin van eene stelling die aan den mensch wordt opgedrongen, is zij niet en kan zij niet zijn. ‘Eclectische Theosofie’ - zegt H.P. Blavatsky, herinnerende aan Ammonias Saccas en de Neo-Platonisten - ‘werd onder drie hoofden verdeeld: 1o Het geloof in een volstrekte, onbegrijpelijke en allerhoogste Godheid of oneindige Essens, die de wortel is van de geheele Natuur en van alles wat is, zichtbaar en onzichtbaar. 2o Het geloof in 's menschen eeuwigen, onsterfelijken aard, die, daar hij eene uitstraling is van de Universeele Ziel, van gelijke essens is als zij. 3o Theürgie of “Goddelijk Werk” of het voortbrengen van een werk der Goden; afgeleid van theoï “Goden” en ergein “werken”. De uitdrukking is zeer oud, maar daar zij tot de woordenlijst der Mysteriën behoort, was zij niet in algemeen gebruik. Het was een mystiek geloof - daadwerkelijk bewezen door ingewijde Adepten en priesters - dat, door zich even rein te maken als de onlichamelijke wezens, dat wil zeggen: door terug te keeren tot zijn oorspronkelijke reinheid van aard, de mensch de Goden bewegen kan, hem goddelijke geheimnissen mede te deelen, en dat hij zelfs van tijd tot tijd hen zich zichtbaar kon laten maken, hetzij subjectief, hetzij objectief. Het was het bovenzinnelijk aanzicht van wat nu “spiritisme” genoemd wordt; maar nadat het door de bevolking was misbruikt en verkeerd begrepen werd, kwam het zoover, dat het door sommigen als zwarte kunst beschouwd werd, en werd het in het algemeen verboden. Een vermomde beoefening van de Theürgie van Jamblichus is nog overgebleven in de ceremonieele magie van sommige hedendaagsche Kabbalisten. De hedendaagsche theosofie vermijdt en verwerpt deze soorten van magie en zwarte kunst beiden als | |
[pagina 116]
| |
zeer gevaarlijk. Werkelijke goddelijke theürgie vereischt een bijna bovenmenschelijke reinheid en heiligheid van leven, anders ontaardt zij in mediumschap en zwarte magie.’ enz.Ga naar voetnoot1) Zulke werkelijk goddelijke theürgie, zouden wij er bij kunnen voegen, bestaat dus steeds en uitsluitend uit handelingen ten bate en tot welzijn van de menschheid of de wereld in 't algemeen, en heeft alleen het Goede ten doel. Niet louter wetenschappelijke kennis, véél minder nog de voldoening van persoonlijke begeerten, welke dan ook. Na de voorafgaande verklaringen zullen de hier aangehaalde omschrijvingen waarschijnlijk duidelijk zijn.
Een allereerste punt van de theosofische leer is wel de specifieke levensbeschouwing - die is eigenlijk de leer zelve; de theosofische levensbeschouwing, aan welke de leer der evolutieGa naar voetnoot2) ter grondslag ligt. Volgens deze beschouwing is de mensch een evolueerend wezen: zijn innerlijk, het Zelf, is in dit gebied gekomen tot ervaring: heeft daarin zijn lichaam opgebouwd, evenals het in de astrale en mentale gebieden een georganiseerd lichaam opbouwt in den loop der tijden, met het doel, daardoor de kennis dezer gebieden van ‘het Veld van Openbaring’ in zich op te nemen en tot grooter innerlijk bewustzijn omtezetten: tot dat bewustzijn dat, wijl het positief, geestelijk, uitstralend is, in vele tijden den naam van Wijsheid en Liefde heeft gedragen. In dien zin beschouwd, is het ook duidelijk hoe men kon spreken - als H.P. Blavatsky deed - van ‘de Zonde der Onwetendheid’, die de oorzaak van Dood is. Het geestelijk leven is het ééne leven, onverwoestbaar, onverliesbaar. De ware mensch is in waarheid onsterfelijk, als zoon van den Vader, vonk van het Eeuwige Licht. Maar zijne lichamen in de lagere gebieden zijn periodisch, tijdelijk. Die bewering nu zal op zich zelf niet veel tegenstand ontmoeten, wanneer ze eenvoudig als theoretische mogelijkheid wordt voorgedragen op grond van de vorengaande beschouwingen. Wanneer toch het Zelf zich een lichaam opbouwt uit de stof van een bepaalde soort, door trillingen van die bepaalde | |
[pagina 117]
| |
soort uit te zenden, dan kan men daaruit zich ook denken, dat die trilling eenmaal ophoudt en zoo het eerst opgebouwde lichaam weer uiteen valt. Men kan zich verder denken, hoe, gelijk een ‘ademhaling’, het uitzenden en weder inhouden van zulke opbouwende trillingen periodisch heen en weer gaat, en hoe dus periodisch een lichaam wordt opgebouwd in deze gebieden en weder afsterft... terwijl het Zelf daarboven blijft wat het was: de geestelijke bron van alle zijne geopenbaarde lichamen. Dit is inderdaad de theosofische leer. Die spreekt ons van herhaaldelijke geboorten en wedergeboorten in deze stoffelijke wereld of, gelijk de oude christelijke spreekwijze luidt: ‘wedergeboorten in het vleesch.’ Men begrijpe dus wel, dat de theosofie de ‘wedergeboorte’ in den zin van ‘bekeering’, geestelijke geboorte niet ontkent; zij tracht niet, gelijk sommigen gemeend hebben, het begrip ‘wedergeboorte’ te materialiseeren. Integendeel: zij stelt voorop - gelijk uit de voorgaande bladzijden duidelijk gebleken is - dat deze geestelijke wedergeboorte, de ontwaking van het Zelf, het doel van het menschelijk bestaan en daarom ook van de theosofische leeringen is. Maar zij tracht aan te toonen, dat die wedergeboorte niet bereikt wordt dan, in alle gevallen, na zéér vele aard-levens, zéér vele wedergeboorten in de stof, en dat eerst wanneer een bepaald punt bereikt is, de wedergeboorte naar den geest kan plaats vinden. Men begrijpe ook, dat een dergelijke kracht niet voortkomt uit een tijdelijken, zij het ook vurigen wensch; niet uit levensmoeheid of wanhoop, want deze verschijnselen toonen aan dat de dwang van de stof juist zéér zwaar drukt op den mensch. De bevrijding kan slechts voortkomen uit... het tegendeel; uit de volkomen meesterschap over de stof. Die toestand moet gedacht worden als een bewustzijn boven het leed en het genot van deze gebieden; niet slechts leed en genot van de alledaagsche en lagere soort, maar zelfs van den meest hoogen, verstandelijken aard. Het leven is een les, vaak een harde les, maar altijd een zeer gedeeltelijke: een volgenden keer moeten wij terugkeeren om verder te leeren. Menigeen zal denken, met den dood geheel ‘vrij van de wereld’ te zijn - maar wie is dat inderdaad? Wie laat geen banden na, die hem binden aan hen die hij liefheeft, | |
[pagina 118]
| |
geen schulden aan hen die hij verongelijkte? Dat alles - zegt de theosofische leer - raakt niet alleen aan dit ééne aardsche leven, maar is de aandoening van het Zelf. Wij kunnen het feitelijk niet beoordeelen van het standpunt van ons physiek of aardsch bewustzijn. Het is niet, alsof ons op het oogenbiik van den dood werde gevraagd: wilt gij terugkeeren in deze wereld of niet? Mogelijk zal eene krachtige wensch op dat ernstig oogenbiik, dat wel genoemd is ‘de laatste extase op aarde’, éénig gewicht in de schaal leggen en zoodoende de terugkomst verhaasten of vertragen. Maar de wensch van het aardsch bewustzijn, hoezeer ook opgeheven in de laatste oogenblikken, kan toch geen essentieele verandering brengen in den loop der evolutie van het Zelf. Althans, zoo kunnen we het als regel begrijpen. De ‘ademhaling’ van het Zelf is eene bepaalde periode en die zal worden voortgezet, ook al ontmoet zij eenige belemmering in een ‘moeilijk leven’ hier op aarde. Die ‘ademhaling’ van het Zelf, de voortdurende wedergeboorte in de stoffelijke wereld, is in de theosofische leer bekend als de wet van reïncarnatie. Zij is onverbreekbaar verbonden met de wet van karma, de wet van oorzaak en gevolg. Het is natuurlijk heel moeilijk, zoo niet onmogelijk, een eenigszins volledig beeld te geven van deze beide zoo volstrekt algemeene, en daarom in hun werking zoo ontzaglijk samengestelde wetten. Vaak hoort men vragen naar duizenderlei bizonderheden: hoe dit en hoe dat geval te verklaren is; hoe deze of gene verschijnselen zich aanpassen aan de wetten..... het is niet mogelijk hier in dit kort bestek, om zelfs maar enkele bizondere vragen te beantwoorden. Wij moeten ons hier bepalen tot het algemeene.Ga naar voetnoot1) Slechts zou hier met betrekking tot het begrip reïncarnatie nog gezegd kunnen worden, dat er gevallen zijn, waarin het ‘wiel der stoffelijke wedergeboorte’ verlaten kan worden, en waarin het Zelf dus de bevrijding bereikt heeft, en toch weder een stoffelijk lichaam wordt opgebouwd voor verblijf hier. Dat is het geval met hen die verkiezen de menschheid te blijven helpen en dienen, niet om daarmede iets méér te bereiken, dan slechts deze dienst om der menschheid wille, en die | |
[pagina 119]
| |
daarvoor de rust of het leven in de bovenzinnelijke wereld opgegeven hebben. Dit zijn de Volmaakte Menschen, die o.a. de stichters van godsdiensten en in vele opzichten de, gewoonlijk ongeziene, Helpers en Leeraren der Menschheid worden, en die in de verschillende eeuwen den naam van Adepten of Meesters gedragen hebben. Zij kunnen zich in het stoffelijk lichaam zichtbaar maken voor de menschen en doen dit soms. Maar meestal heeft hunne onmiddellijke persoonlijke of openbare verschijning geen nut: zou integendeel eerder verstorend werken. Er zijn meermalen antwoorden gegeven op de telkens gedane vraag, waarom deze Meesters zich dan niet onmiddellijk met ons bemoeien, ons helpen met hun meerdere Kennis en zoo de ontzaglijke ellende helpen voorkomen, die thans heerscht in zoo vele opzichten. Die antwoorden kunnen hier ter plaatse herhaald worden, maar zullen nooit begrepen worden door hen die niet eenig begrip hebben van wat een ‘Meester’, een wezen dat geheel uit motieven van den geest, geheel vrij van eigenbelang handelt, eigenlijk is. Een eerste antwoord dan is eene wedervraag; waaraan zoudt gij een Meester, die zich aan u in gewone menschengestalte vertoonde, herkennen?Ga naar voetnoot1) Zoudt gij gelooven wat hij u aanbeval of raadde? Zoo ja, welk voordeel lag daar dan voor u in? Het zou uw inzicht weinig of niet vermeerderd hebben, en uw karakter zou onontwikkeld blijven als te voren, wanneer het niet de moeilijkheden, de verleidingen, beproevingen en gevaren van 's levens strijd te overwinnen had. Het is juist een cardinaal verschilpunt van de theosofische leer met de dogmatiek-kerkelijke leer, dat de eerste het gelooven op gezag, het zoogenaamde blind geloof ten eenenmale verwerpt. Althans na dat de menschheid haar allereerste kinderschoenen ontwassen is, gelijk thans, naar wij mogen aannemen, wel het geval is. De theosofie stelt in het licht, dat de hulp van goddelijke wezens, en van God in hoogste instantie zooveel te meer! niet is een uiterlijke hulp maar een innerlijke; dat deze niet de moeilijkheden van het uiterlijke leven wegneemt, maar de innerlijke kracht vergroot waardoor de mensch boven de moeilijkheden uitrijst, en dat het dus niet beteekent iets te gelooven | |
[pagina 120]
| |
maar iets te zijn. Dit is het tweede antwoord op de gestelde vraag! Men moet zelfs iets zijn om den Meester te kunnen herkennen. Men moet hem met het oog des geestes herkennen, want hij openbaart zich slechts daaraan. Alleen voor hen, die hem met geestesoog herkennen, zou het van eenig nut kunnen zijn hem in een uiterlijken vorm van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten. Want zij zouden - zoo al niet den Meester volkomen goed begrijpen - althans zijne goede trouw weten. Zij zouden innerlijk antwoorden op zijne Wijsheid en Liefde, zooals in 't algemeen alleen het goddelijke in den mensch op het wezen van God antwoordt. Maar wie zou in onzen tijd van onderlingen strijd, naijver, winstbejag en concurrentie, waarin zelfs zoovele eerlijke idealisten ‘wantrouwen’ in hun vaandel schrijven! - wie zou in dezen tijd den Meester herkennen, vertrouwen en.... tijd vinden om naar hem te luisteren? Derde antwoord. Ook ‘de Meesters’ kunnen dus niet een kwestie van dwanggeloof worden. Men kan er aan gelooven, van hun bestaan overtuigd zijn en van den aard van hun wezen eenig denkbeeld hebben, de theosofie tracht ook hierin niet iemand iets op te dringen. Niemand is ‘uitgesloten van zaligheid’, omdat hij niet gelooft aan de Meesters of Hoogere Wezens in 't algemeen - er zal een tijd komen dat hij weet! Niemand ook zal zalig worden omdat hij er wèl aan gelooft. Maar het kan een troostrijk en moedgevend denkbeeld zijn, te weten, dat er Wezens bestaan, beter, schooner, wijzer, rechtvaardiger dan wij-zelf zijn! Dit denkbeeld is de éérste hulp die zij ons toezenden - althans, die zij tot ons bewustzijn doen dóórdringen.
Keeren wij nu terug tot het onderwerp karma, de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Geen oorzaak zonder gevolg; geen gevolg zonder oorzaak! Het verschijnsel is het gevolg van het ‘oorzakelijk lichaam’ - hoogste aanzicht van het Zelf. Elke daad van elk lichaam heeft zijn gevolgen, innerlijk en uiterlijk. Elke gedachte, elke begeerte of gevoelen, elke handeling, laat een indruk, een gevolg na in het bewustzijn: innerlijk. En tevens moet naar buiten de trilling worden overgebracht: een gevolg daar buiten! De gevolgen | |
[pagina 121]
| |
innerlijk worden ten slotte door het bewustzijn van het Zelf gerealiseerd en hieruit volgt: ten eerste evolutie, ontwikkeling; ten tweede de neigingen voor verdere stappen, dus de krachten die volgende incarnaties zullen bepalen en dan eene omgeving zullen zoeken in harmonie met die krachten. De gevolgen uiterlijk maken in vele gevallen hunnen indruk op personen in onze omgeving en vinden bij hen een harmonischen, vriendschappelijken weerklank of het omgekeerde, of wel ten slotte een onverschilligen. Daardoor ontstaat verband tusschen ons zelf en andere personen, en door deze ‘persoonlijke banden’ worden onze Zelven te samen gehouden voor eenigen tijd. Er werd reeds op gewezen, dat wij dit niet moeten inzien als een last of eene belemmering, maar als een noodzakelijk middel van ontwikkeling. Wij zullen in een volgende incarnatie voor de neigingen die van binnen komen, daarbuiten de omstandigheden vinden die er aan voldoen,... hetzij in den zin van bevrediging, hetzij in den zin van correctie. Wij vinden de gevolgen van goed en kwaad, dat wij gezaaid hebben, terug. Eene merkwaardige plaats bij Mattheüs herinnert hieraan: ‘Versta u met uwen wederpartijder, zoolang gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartijder niet misschien u overlevere aan den rechter, en de rechter u den dienaar overlevere en gij in de gevangenis geworpen wordt.’ ‘Voorwaar, ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.’ (V. 25:26.) Intusschen het vraagstuk is met deze enkele aanduiding nog slechts zéér algemeen aangeduid, en bij nadere bestudeering blijkt hoe langer hoe meer de groote moeilijkheid, bepaalde antwoorden te geven op vragen omtrent de bizondere toepassing der karmische wet in bizondere gevallen. Wij zullen dat dan ook niet beproeven. Men kan als vasten regel aannemen dat, ingevolge de innerlijk ontwikkelde vermogens, in de volgende incarnatie de plaats bereikt zal worden, waartoe die vermogens ons in staat stellen. Wij zullen dus niet geboren worden dáár waar een wensch van onze tegenwoordige persoonlijkheid ons graag zou zien. Maar dáár, waar wij de omstandigheden vinden, waarop ons Zelf kan antwoorden. Een weinig ontwikkeld Zelf kan nog niet antwoorden op hooge edele trillingen en daarom kan de onontwikkelde mensch al zou hij graag wijsgeer of | |
[pagina 122]
| |
kunstenaar zijn, een volgende maal niet‘zoo-maar’ als wijsgeer of kunstenaar terug komen. Hij kan het worden... mits hij daarvoor wil leeren en werken! Vele, vele levens waarschijnlijk. Zoo zal de hoog ontwikkelde geest zelden incarneeeren onder zeer grove omstandigheden, omdat daar het lichaam, de stof moeilijk beantwoordt aan zijne trillingen, en door deze onvolledig zou kunnen worden gevormd. Ieder komt waarlijk juist daar, waar hij precies de beste gelegenheid zal vinden voor zijne verdere ontwikkeling. Dit is het zoo belangrijke punt, dat herhaaldelijk door de leiders der theosofische beweging op den voorgrond gebracht is. Het is niet steeds de plaats, die naar onzen persoonlijken smaak het aangenaamste lijkt, maar wel die welke voor onze geestelijke ontwikkeling de meest doelmatige is, die ons ten deel valt. H.P. Blavatsky zegt omtrent de wet van karma: wij beschouwen die ‘als de uiterste wet van het Heelal, de bron, de oorsprong van alle andere wetten die door de heele natuur heen bestaan. Karma is de niet-dwalende wet, die het gevolg met de oorzaak in overeenstemming brengt op het stoffelijke, het verstandelijke en het geestelijke bestaans-gebied. Daar geen oorzaak zonder haar rechtmatig gevolg blijft, van het grootste tot het kleinste, van de cosmische verstoring tot aan de beweging van uwe hand, en daar gelijk gelijk voortbrengt, is karma die ongeziene en ongekende wet die wijselijk, verstandig en onpartijdig ieder gevolg met zijn oorzaak in overeenstemming brengt, de laatste naspeurende tot aan haren verwekker. Hoewel in zich zelve onkenbaar, is haar werking waarneembaar’.Ga naar voetnoot1). En verder: ‘Wij beschrijven karma als die wet van vereffening, die immer neigt tot herstellen van verstoord evenwicht in de stoffelijke, en verbroken harmonie in de zedelijke wereld. Wij zeggen dat karma niet altijd op deze of gene bijzondere wijze werkt; maar dat het wel altijd zóó werkt, dat harmonie hersteld en de balans van het evenwicht behouden blijft, krachtens welke het Heelal bestaat’.Ga naar voetnoot2) De wet van karma schijnt velen bij eerste kennismaking hard en wreed. En dat is ze ook.... wanneer wij vergeten inte- | |
[pagina 123]
| |
zien de bron waaruit onze handelingen voortkomen, en het doel waarop onze evolutie gericht is. Die bron is ons Zelf: wij zijn in den waren zin zelf-verantwoordelijk voor onze eigen persoonlijkheid, zoowel als voor onze eigen omgeving. Het doel waarop onze evolutie gericht is, is òf het leven in geestelijke werelden, waarvan wij vooralsnog slechts kunnen begrijpen dat het beter, schooner en nader bij God, de bron van al het Goede is; òf een geestelijk leven ten bate der menschheid, in dienst van het goddelijke. Het doel is dus niet een bestendig fortuinlijk en gelukkig leven in een onbestendige vergankelijke wereld, maar het ééne leven in een wereld van waarheid en onvergankelijkheid. Aan hen, die zich met het denkbeeld van karma niet kunnen vereenigen, zouden wij de vraag willen stellen: vindt gij een minder harde en verschrikkelijke, een meer rechtvaardige en redelijke oplossing in de stellingen van de wetenschap of exoterische kerk-leer? Hierop wordt in een der laatste nummers van het engelsche maandblad The Theosophist terecht door Annie Besant gewezen: ‘Er zijn maar drie uitleggingen voor de menschelijke ongelijkheden in bekwaamheid, gelegenheden en omstandigheden: 1o. Bizondere schepping door God, wat insluit dat de mensch hulpeloos is en zijn lot bestuurd wordt door een willekeurigen en onberekenbaren wil. 2o. Erfelijkheid, zooals de wetenschap die aanvoert, wat een evengroote hulpeloosheid beteekent voor den mensch, daar hij dan 't gevolg is van een verleden, waarover hij geen macht heeft. 3o. Reïncarnatie, wat insluit dat de mensch de meester van zijn eigen lot kan worden, en hij het gevolg is van zijn eigen individueel verleden, zijnde, wat hij zich zelf gemaakt heeft.’ De mensch is wat hij zich zelf gemaakt heeft... met behulp van God, zegt de christen. En zoo zegt ook de theosoof. Want de eenige macht die iets maken kan, is de macht van God. Tenslotte, zegt men, strijdt het begrip van karma met dat van den ‘vrijen wil’. Dat doet het ook schijnbaar tot zekere hoogte. Maar tot zekere hoogte blijft ook de wil steeds geheel vrij om te willen... al ware eene bepaalde handeling of omstandigheid op het moment zelf niet veranderd kunnen worden. De persoonlijkheid en de omstandigheden zijn die gevolgen van het verleden... dat niet meer te niet gedaan kan worden. Maar | |
[pagina 124]
| |
de wil is de macht van het Zelf, die op elk oogenblik het roer kan grijpen en van uit onze tegenwoordige verzeildheid kan sturen naar een veiliger reede. Maar wij moeten inderdaad den weg afleggen, die ons dáárvan scheidt.
Haar hoogte-punt bereikt de theosofische leer natuurlijk in de alomvattenheid van het godsbegrip. Het is niet noodig na al het vorengaande, daarvan nog veel te zeggen. Maar wèl moet er op gewezen worden, hoe dit alomvattend godsbegrip, dat de menschelijke geesten of Zelven als zonen van den Vader kent, de menschen noodzakelijk als broeders doet zien. Broederschap is daarom het eerste beginsel in al ons streven. Wij trachten steeds voor oogen te houden, dat in ons allen dezelfde goddelijke Essens woont, en dat wij dus het Goede in alle menschen vinden kunnen; dat wij uiterlijk slechts hun kleed zien, dat meer of minder onvolmaakt is, maar zeer onvolmaakt toch bij ons allen. Dit is dus een broederschap, gegrond op waarheid. Zij zal zich uiten in mededoogen en verdraagzaamheid. Niet een medelijden dat zwakte is, doch mededoogen dat opheft en steun geeft. Geen verdraagzaamheid die zwijgt en zich afkeert. Maar verdraagzaamheid die het recht van allen erkent om te leeren volgens eigen aard en streven, die het goddelijk Inwezen in allen en in de geheele Natuur ziet, en die nederig erkent, dat de afgescheidenheid en het verschil slechts van deze wereld zijn, niet van die des geestes. De verscheidenheid van vorm openbaart de almacht van den goddelijken Geest. De theosofische leer is evenmin in 't bizonder christelijk als zij in 't bizonder boeddhistisch is of aan éénigen godsdienst toebehoort, méér dan aan eenigen anderen, maar tot kenmerking van haar diepste wezen kunnen de woorden gelden: ‘Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven’ en ‘Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw verstand.’Ga naar voetnoot1) Wij trachten die geboden te vervullen en vooral: wij trachten onzen God niet slechts met de ziel, maar ook met het geheele verstand en geheel het hart te dienen.
(Slot volgt.) |
|