De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Multatuli's afschuw van logen en onrecht, de man van Lebak en de strijdkreet van den Max Havelaar (Eene nabetrachting) door Jhr. W.H.W. de Kock....... en wie tot den vrijdenker komt met eenig oordeel over eenige zaak en hem wil aantoonen dat hij langs redelijken (logischen) weg tot die uitkomst gekomen is, vindt bij hem een gunstig onthaal en een gretig luisterend oor. Verketteren doet de ware vrijdenker niemand, dan alleen die hem op gezag van anderen iets wil doen gelooven. Naar aanleiding van het feit, dat 50 jaar geleden de Max Havelaar verscheen, is Multatuli's nagedachtenis den 7den Mei l.l. gehuldigd. De Gids gaf een Meinummer met een achttal bijdragen aan Multatuli gewijd. Ook andere tijdschriften bleven niet achter, en bevatten Multatulistukken. Tot het hoogst gestemde op dit gebied, dat mij onder de oogen kwam, behoort het hoofdartikel van Land en Volk van 4 Mei l.l. Het is van de hand van Mr. van Deventer, een der werkzaamste leden van het Comité van huldiging, maar ook een van de geestdriftigste verkondigers van Havelaar's grootheid. Hij kan geacht worden te zijn de vertegenwoordiger eener geheele klasse van vroegere en récente lofredenaars van Multatuli. Ik stel mij voor in de volgende bladzijden de uitspraken, voorkomende in dat hoofdartikel en in een paar der Gidsbijdragen, te toetsen aan de feiten. Verder wil ik nagaan in hoeverre er reden is om te spreken van den Man van Lebak en van den strijdkreet van den Max Havelaar, in het kort, ik wil trachten te bewijzen, dat de Havelaar uit het boek van Multatuli en uit de huldiging niet behoort aan de geschiedenis, maar tot de legende *** | |
[pagina 22]
| |
Reeds vroeger heb ik trachten aan te toonen,Ga naar voetnoot1) dat de Max Havelaar, hoeveel letterkundige waarde dat boek ook moge hebben, nooit als uitgangspunt had mogen dienen voor eene huldiging van Multatuli's nagedachtenis. Want, als de schrijver in den Max Havelaar, den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist naar het hoofd slingert: ‘Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dus ontvangen Indisch traktement, Excellentie!’ kan tot Multatuli zelven, met het volste recht worden gezegd: Aan uw boek kleven de tranen van Tine, in armoede, ellende en vernedering geweend, hetgeen niet had behoeven te zijn. Er had anders kunnen zijn gehandeld, zonder dat de, aan het boek toegeschreven bedoeling en uitwerking daaronder, hoe weinig ook, hadden behoeven te lijden. Indien Mr. van Deventer dan ook beweert, dat de Max Havelaar is ‘een strijdkreet van het gefolterd gemoed, dat onrecht niet dulden kan’, dan vraag ik dadelijk: waarom voelde dat zelfde gemoed geen foltering, waarom rees daaruit geen kreet van deernis op tegenover het onrecht dat vrouw en kinderen werd aangedaan, ook in later jaren? - om niet tevens te spreken van de wijze waarop Multatuli o.a. tegenover den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist is opgetreden, die Multatuli met groote toegevendheid behandeld heeft. Immers Mr. van Deventer heeft het in zijn artikel van 16 April in de Nieuwe Courant, zoo juist en zoo eerlijk uitgesproken, dat Multatuli doldriftig, ondoordacht en zonder kennis van zaken, te Lebak is opgetreden en dat de Regeering van uit haar standpunt terecht, zulk eene wijze van handelen niet kon goedkeuren. Multatuli zelf heeft dit bevestigd, door in den Max Havelaar te verklaren, dat ontstemming van den Regent gemakkelijk oproer, ja, opstand in het leven kon roepen. Zoo ook, als de Heer van Deventer zegt, dat Multatuli's heilige verontwaardiging en zijn heftig gevoeld medelijden, die het boek bezielen, ‘zijn doorgedrongen tot in de volksziel’, en tevens uitroept: ‘Neerlands eereschuld aan Insulinde is nog altijd onvereffend’, vraag ik: Is die volksziel dan wel zoo doordrongen geweest? is er wel noemenswaardig volksziel in het spel geweest? Dagelijks gaat er in Nederland, met al zijn gradaties van | |
[pagina 23]
| |
christelijkheid, een duizendvoudige kreet van ellendig lijden op uit de wereld der trekhonden, en een, zoo mogelijk nog snerpender duizendvoudige kreet van schandelijk-wreede marteling uit de wereld der waakhonden, welke ter wille van een paar gulden minder te betalen belasting, dag en nacht geketend worden, en zomer en winter buiten liggen in hokken, welke onvoldoende beschutten tegen warmte, koude en regen. Dringen díé kreten door tot de volksziel? Is díé eereschuld vereffend? Hoe kan de heer van Deventer dan beweren, dat 50 jaren geleden de volksziel doordrongen zou zijn geweest van heilige verontwaardiging en heftig gevoeld medelijden, toen het gold ‘die zwarte roetmoppen van Lébak’? Geheel in overeenstemming met dezen twijfel is hetgeen een der medehuldigende, Dr. Prinsen, schreef in het Meinummer van den Gids, het Multatuli-nummer, over die doordrongen volksziel, d.i. over die ‘rilling’. ‘Men heeft - zegt hij - gesproken van een rilling. Multatuli heeft dat woord aangegrepen. Nu 50 jaar lang gaat de sage van de rilling, die daar ging door het volk van Nederland..... Die rilling is een bijna weerzinwekkende gemeenplaats geworden. Wat hebben we te gelooven van die rilling? Een rilling inderdaad door al die lezers van den Max Havelaar, een rilling om het lot van den Javaan, van den gewezen assistent-resident Eduard Douwes Dekker, om het gevaar dat ons in Indië dreigde? Ik geloof niet aan die rilling’. Zulk een kritiek brengt ons, naar mijn bescheiden meening, verder dan overdrijving. En werkelijk, de heer van Deventer overdrijft, niet alleen als hij spreekt van een volksziel die doordrongen was van heilige verontwaardiging en heftig gevoeld medelijden, maar ook, als hij schrijft, dat den Max Havelaar een eereplaats is verzekerd in de letterkunde van alle volken. Buitendien, dit betreft de literaire waarde van het boek en wij hebben het over den politieken kant, den strijdkreet, welks klank diep zou zijn doorgedrongen in de volksziel. Waartoe, vraag ik mij af, die overdrijving? Een sterk staande zaak heeft geen behoefte aan overdrijving. Er moet zijn argument, bewijs. Één aardschok, die ons slapjes in de beenen maakt, is krachtiger argument, sprekender bewijs voor onze | |
[pagina 24]
| |
nietige aardwormerigheid dan tallooze ratelende donderslagen, die ons over het hoofd gaan.
In zijn hoogerbedoeld hoofdartikel maakt Mr. van Deventer eene vergelijking tusschen Roosevelt en Eduard Douwes Dekker. Waarom niet? Hij behoeft zich waarlijk niet, hoe weinig ook, te verontschuldigen, want de vergelijking is in elk geval up to date. Ik zou het zelfs erg natuurlijk gevonden hebben, dat, als Roosevelt vóór Chantecler ware gekomen, deze laatste tot eene vergelijking ware uitverkoren. Immers Chantecler kraaide de zon wakker en Multatuli is volgens Dr. Prinsen ‘de luid en fier kraaiende haan geweest, die den schoonen morgen aankondigde’. Mr. van Hall, voorzitter van de huldigingskommissie, die het dus weten moet, dikt het wat aan en beweert dat Multatuli ‘het eerst (ik cursiveer) onze oogen geopend heeft voor het lijden van den inlander’.Ga naar voetnoot1) Coco..... Chantecler! de zon is al een kwartier op! ... rico! Cocorico! Meer dan dertig millioenen inlanders... zegt Multatuli, in den Max Havelaar. Bedoel je Lebak, dat misschien maar een honderdste deel is van de oppervlakte van Java? Dat heeft, volgens je eigen opgave, slechts 70000 inwoners. Meer dan dertig millioenen inlanders worden mishandeld.... Bedoel je Java? dàt had maar twaalf millioen inlanders in 1856. Meer dan dertig millioenen inlanders worden mishandeld en uitgezogen.... Bedoel je heel Insulinde? Dàt had toen hoogstens twintig millioen inlanders. De heer van Deventer zelf zegt het. Meer dan dertig millioenen inlanders worden mishandeld, uitgezogen, beroofd.... Multatuli! toen uw boek verscheen was de zon al ruim 10 jaren op. Het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, onder den bekenden van Hoëvell bestreed toen al 10 jaren lang alles wat in Indië verkeerd werd geacht. Het streed ook voor de rechten | |
[pagina 25]
| |
van den inlander. Het ontzag niemand. Zelfs de hoogst geplaatste ambtenaren viel het aan. Van Hoëvell was een der eersten, zoo niet de eerste, die opkwam voor vrijen-arbeid;Ga naar voetnoot1) die wees op het afschuwelijke van den slavenhandel in Indië; hij is de schrijver van ‘Slaven en Vrijen’; van hem getuigde Veth: dat niemand zich een grooter aandeel mag toeëigenen in de eer van de opheffing der slavernij in O.-I. bewerkt te hebben. Hij heeft geleden voor zijn Tijdschrift, geleden op bezwijken af, maar hij heeft volgehouden met een taaiheid, een ernst, een kalmte, die bewondering wekken, en hij heeft gezegevierd, glansrijk gezegevierd! Meer dan dertig millioenenGa naar voetnoot2) inlanders worden in uwen Naam, Keizer van Insulinde,Ga naar voetnoot3) uitgezogen, mishandeld, beroofd, vermoord!.....
‘De jongere’, zegt de heer van Deventer, in zijn paralel tusschen Roosevelt en Multatuli ‘bond in zijn land den strijd aan tegen omkooperij en tegen de wandaden der trusts met de zelfde onverschrokkenheid als waarmede de oudere te velde trok tegen verzaking van een der fundamenteele beginselen van ons Indisch regeeringsbeleid: den plicht tot bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook’. Akkoord, wat den jongere betreft! Wat aangaat den oudere ...? ...? nu dan, voorloopig akkoord! Maar er is toch een groot, een oneindig groot verschil. Roosevelt offerde niet zijn naaste verwanten aan dien strijd op. Dat weet ik zeker, want ik heb Mrs. Roosevelt, Miss Ethel en Mr. Kermit met eigen oogen gezien. Zij zagen er wat vermoeid uit, maar overigens, welvarend, tevreden en blijmoedig. En Multatuli?.... Ik heb Tine niet gekend, nooit gesproken, zelfs bij mijn weten nooit gezien, maar in het boek Havelaar heeft Multatuli, de profeet, zijn profetie zelf gesteld, welke maar al te zeer is bewaarheid: ‘terwijl ik zelf nu met vrouw en kinderen [noodeloos] honger en armoede te gemoet ga. Een deftig gezin is [noodeloos door mij] tot den bedelstaf gebracht’. | |
[pagina 26]
| |
Dàt is het kapitale punt, hetwelk met geen macht ter wereld is weg te redeneeren; dát kan het water der zee niet afwasschen, want dat feit is door den bedrijver zelven in zijn boek vermeld; er als het ware doorheen geweven; daarin vol trots en zelfverheffing neergeschreven! Maar bovendien, ik geloof niet aan dien strijd tegen verzaking van een der fundamenteele beginselen van Indisch regeeringsbeleid!.... Waarom ik daar niet aan geloof? Dr. Prinsen heeft in den Gids van Mei eene verklaring gegeven waarom er na den Havelaar in Multatuli iets geknakt, iets teers in zijn ziel gesprongen, het evenwicht voor goed verloren zou zijn. Zoo is er een voor de hand liggende reden voor Multatuli's optreden in Lebak, een reden welke niets te maken heeft met een strijd tegen fundamenteele beginselverzaking. Hebben zij, die in Multatuli zien ‘den Man van Lebak,’ die zich en zijn gezin opofferde voor den mishandelden inlander, zich wel ernstig en met kennis van Indische zaken, afgevraagd, hoe het te verklaren is: dat dezelfde man, die gezegd heeft: ‘Een gering Javaan beklaagt zich niet gaarne over zijne hoofden;’ ‘Bovendien, waar haalt de Assistent-Resident de getuigen die den moed hebben eene verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent?’; ‘de minder goede stemming van een Regent zou de kiem kunnen worden van beroering of opstand;’ dat dezelfde man, die zoo weinig Soendaneesch kende, dat hij den mannelijken hoofdpersoon van zijn verhaal, dat het hoofdmoment, het glanspunt is van het boek, een vrouwennaam geeft en de vrouwelijke hoofdpersoon een naam die in het Soendaneesch onbekend is; dat dezelfde man, die zeer goed weten kon, hetgeen de jongste ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur al weet, dat men het vertrouwen van den inlander, wie men ook moge zijn, nooit anders winnen kan, dan door groote taal- en adatkennis, door een langdurig plaatselijk verblijf en door groote bezadigdheid en kalmte in handelen, hetgeen bij den inlander, een geboren drager van goede vormen, geldt voor distinctie, terwijl een bruusk, vooral een zonderling optreden hem doet spreken van ‘gila’, gek; dat diezelfde man ons wil diets maken dat binnen één maand | |
[pagina 27]
| |
reeds, tallooze getuigen bij hem kwamen klagen over ‘den gevreesden Regent’; dat diezelfde man zoo doldriftig, ondoordacht, zoo zonder kennis van zaken, zoo gila optrad en zonder eenig deugdelijk bewijs, alleen op vermoedens - ‘op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen’, luidt het woordelijk in den brief, voorkomende in den Max Havelaar - den Regent, die zoo licht beroering en opstand kon verwekken, de vernederende behandeling wenschte te zien aangedaan, van met spoed te worden geïsoleerd en verwijderd, terwijl ook andere hoofden van meer of minder rang in de hoogste mate gekwetst moesten worden door eene in arreststelling zonder vorm van proces; dat diezelfde man onmiddellijk met zoo'n hartstocht aanviel en jarenlang met grooten haat bleef vervolgen hen, die hem niet direkt toejuichten, en die niet op stel en sprong krachtig wilden reageeren op zijn vermoedens? De verklaring is m.i. toch zoo eenvoudig. Dr. Swart Abrahamsz heeft het ons 22 jaren geleden in zijn mooi Gidsartikel van Juli 1888 reeds zoo helder, zoo onpartijdig, zoo kalm aangetoond, dat Multatuli was een zenuwlijder. Dr. S.A. is voor zijn artikel bemodderd, gesteenigd; de ergerlijkste pamfletten verschenen tegen hem. Men noemde hem een eend, een ezel; uit letterkundige kringen werd hij onbevoegd geacht, want hij was slechts medicus. De monopoliezucht van het gilde sprak ook mede! De kwetsende opmerking n.l. werd gemaakt, dat voor den dokter spoedig genoeg het oogenblik moest komen ‘om te betreuren, dat hij zijne handteekening ooit onder andere geschriften dan onder recepten had geplaatst’. Nog onlangs bespotte de Groene (de Amsterdammer) hem. Zoo'n fanatisme heerschte er destijds, - gelukkig tegenwoordig niet meer! - dat Dr. S.A. ter zake zijner diagnose, zelfs gerediculiseerd werd uit medischen kring! Maar wat begrepen wij leeken in 1888 van zenuwlijden? Toen wist men niet algemeen, dat zenuwlijden een ziekte is als elke andere; dat zenuwlijden dus niet iets is waarvoor men zich heeft te schamen; dat het volstrekt niet synoniem is met krankzinnigheidGa naar voetnoot1). Dit laatste heeft Multatuli trouwens wel bewezen | |
[pagina 28]
| |
door zijne scheppingen. Men wist destijds niet algemeen dat zenuwlijden zich onder verschillende symptomen vertoont, terwijl het lichaam overigens toch gezond kan zijn. Twee en twintig jaar geleden was neurasthenie niet zulk een algemeen heerschende ziekte,Ga naar voetnoot1) in elk geval was haar aard niet algemeen bekend. Neurasthenische verschijnselen golden destijds onder de leeken voor aanstellerij, en zich krachtiger uitende, voor krankzinnigheid. Toen Dr. S.A. Multatuli dan ook een neurasthenicus noemde, bond hij zich zelven tegelijkertijd het roode lapje van de Kaapsche duiven om, waarvan hij in zijn stuk vertelt, en hij werd gebeten, gepikt, geknauwd, maar hij schijnt taai te zijn, taaier dan een Kaapsche duif, want hij leeft nog, geloof ik. En toch, toen Dr. S.A. Multatuli een neurasthenicus heette, was dit 34 jaren vroeger al ambtshalve geconstateerd! Immers M. leed in 1856 volgens den inspekteur van den geneeskundigen dienst Snabilié, die hem vóór zijn terugkeer naar Indië, ambtshalve had te onderzoeken, doch die de diagnose bij ongeluk op den kop zette, aan ‘een hoogen graad van melancholie, en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg.’ Bij Multatuli openbaarde zijn zenuwlijden zich in onverdraagzaamheid en onstuimig verzet tegen elken waren of vermeenden tegenstand, gevolgd door een doodelijken haat tegen dengene die hem z.i. weerstond. En dan, wee, die hem weerstreefde! adres aan Brest van Kempen, Duymaer van Twist, Michiels, van Lennep, van Vloten, enz. Spreekt dat eenig overgebleven blad in het album amicorum niet boekdeelen? Reeds te Sumatra werd geklaagd over ‘des controleurs tegenstrevigheid’. (Officiële Bescheiden bl. 141)Ga naar voetnoot2).) | |
[pagina 29]
| |
Multatuli had, zooals hij zelf vertelt, veel gehoord van de ongerechtigheden, die in Bantam, naar men zei, zich voordeden. Op weg naar zijne nieuwe afdeeling Lebak, maakte hij, volgens ambtelijken plicht, zijne opwachting bij den Resident en begon dadelijk uittepakken over de knevelarijen te Lebak. De Resident, een kalm, nooit uit zijn plooi rakende, deftige, langzame man, die, zelfs, al viel men hem in de rede, met een tergende taaiheid zijn aangevangen zin tot aan het laatste woord uitsprak, was geknipt om een driftig zenuwlijder tot den hoogsten graad van razernij op te drijven. En toen die, voor ongeduldige, haastige zenuwlijders hoogst prikkelende man, nog bovendien niet dadelijk inging op Multatuli's toekomstplannen, (natuurlijk, want hij zal gevonden hebben, dat zijn Assistent-Resident, die voor het eerst het korps Javasche ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur intrad, eerst de kat uit den boom had te kijken) was dat, van zelf sprekend, genoeg om Multatuli tot verzet te brengen en tevens een doodelijken haat tegen dien ‘slijmerigen’ Resident te doen opvatten. Multatuli sloeg toen dadelijk de prikkels tegen de verzenen. Hij zette zich schrap. Hoe kalmer de Resident, hoe ziedender Multatuli, totdat hij eindelijk, binnen één maand, met zijn onzinnig spoedvoorstel kwam om den Regent, den eersten inlandschen ambtenaar in het Regentschap, die al dertig jaar zijn hoog ambt vervulde en bij de Regeering hoog aangeschreven stond, als gold het den eersten den besten koeli, met spoed te doen opzenden, alleen op vermoedens. Dit blijkt duidelijk uit de missive, in den Max Havelaar voorkomende, die bovendien van geen enkele bijlage of procesverbaal vergezeld ging om zijn voorstel, ook maar eenigszins, te motiveeren. De brief zelf vraagt de opzending op grond van getuigenissen, welke, zooals we boven vernamen, nog moesten worden ingewonnen, en dát, n.b.! terwijl Multatuli elders in den Max Havelaar ons tracht wijs te maken, dat tallooze menschen zich dagelijks bij hem kwamen beklagen (de ravijnfancy). Toen zijn voorstel niet onmiddellijk werd goedgekeurd; toen er niet direkt daadwerkelijk op werd ingegaan, diende hij, zonder andere aanleiding dan zijn overprikkelde gemoedstoestand, zijn verzoek om ontslag uit 's lands dienst in, daarmede zijne schepen | |
[pagina 30]
| |
verbrandende, elke verdere poging om de meer dan dertig millioenen uitgezogen en mishandelde inlanders te hulpe te snellen, afsnijdende. Als men meent dat ik overdrijf, door te beweren, dat een zenuwlijder, zonder andere aanleiding dan zijn overprikkelde gemoedstoestand, tot zulk een overdreven daad, als een ongemotiveerde ontslagaanvrage in staat is, moet men niet beginnen met mij uitteschelden, maar men raadplege liever eerst eens een zenuwarts en men zal hooren dat zulke zenuwlijders niet alleen bestaan, maar veelvuldiger voorkomen dan de meesten wel weten, dan zij dikwijls, helaas! wel begrijpen. De arts Lize Deutmann bijv. vertelt op gezag van Lombroso, van een man, die door het ongeneeslijk snurken van zijn vrouw, op een nacht plotseling zoo geprikkeld werd, dat hij zijn wederhelft beetgreep en door het raam naar buiten wierp. Hoe Multatuli in den Max Havelaar, het boek, dat volgens Mr. van Deventer, ‘den strijd aanbindt tegen de logen,’ overdreven onwaar kan zijn, blijkt wel hieruit, dat hij doodleuk vertelt, dat in tijden van hongersnood op Java, moeders hun kinderen hebben opgegeten. Men heeft natuurlijk ‘gerild,’ want zooiets doen kanibalen zelfs niet, doet geen enkele moeder, behalve de moeder ‘bij het zachtste volk der aarde.’ Met het bovenstaande wil ik volstrekt niet zeggen, dat er in Lebak géén ongerechtigheden zouden zijn voorgevallen, dat zou te mal zijn om alleen te loopen, het tegendeel is trouwens bewezen, maar vermoedens, zelfs al mochten die in later jaren in meerdere of mindere mate bevestigd worden, zijn geen argumenten, althans niet op het oogenblik dat zij geuit worden, en voorzeker geen materiaal om daarop een Regent, onder isoleering, te doen opzenden en evenmin om daarop een ernstigen strijd te beginnen tegen verzaking van fundamenteele beginselen van regeeringsbeleid. En wat de hoofdzaak is, men moet een uit een medisch oogpunt volkomen verklaarbare uiting van een zenuwlijder, welke overigens absoluut onverdedigbaar is, niet verheerlijken,Ga naar voetnoot1) niet opblazen tot een daad van zelf- en gezinsopoffering ten behoeve van den mishandelden | |
[pagina 31]
| |
en uitgezogen Javaan, tot een strijdkreet gericht tegen verzaking van fundamenteele regeeringsbeginselen. Toen Multatuli zijn verzoek om ontslag indiende, kon er nog volstrekt geen sprake zijn van eenige verzaking van regeeringswege, zijne overplaatsing stond evenmin daarmede in eenig verband, maar wel met zijn afkeurenswaardige wijze van optreden, die beroering, ja, opstand had kunnen veroorzaken,Ga naar voetnoot1) terwijl, zooals we zoo aanstonds zullen zien, de regeering onmiddellijk haar plicht deed, door een onderzoek te doen instellen. Als dus de ontslagaanvrage te Lebak geen gevolg kon zijn van eenige tekortkoming van Regeeringswege, kan ook de Max Havelaar, als het ware het procesverbaal van de Lebaksche daad, onmogelijk een strijdkreet zijn berustende op zelf waargenomen verzaking van een fundamenteel regeeringsbeginsel. Bovendien, iemand, die zulk een ernstigen strijdkreet heeft aan te heffen en vervuld is van heilige verontwaardiging en heftig gevoeld medelijden en verder rondloopt met een gefolterd gemoed dat onrecht niet dulden kan, zooals de heer van Deventer beweert, wacht geen 4 jaren om dit alles te openbaren; vooral niet als de eerste de beste poging om te schrijven, hem zou hebben doen gevoelen over hoeveel auteurschap hij te beschikken had. Zoo iemand verpeutert die 4 jaren ook niet met avonturen in Marseille, met speelbankplannen en met pogingen om, samen reizend, een prostituée weer recht op haar pootjes te zetten.Ga naar voetnoot2) Het ontstaan van den Max Havelaar moet m.i. dan ook geheel anders verklaard worden. In Nederland aangekomen zag Multatuli eindelijk in, dat er wat gedaan moest worden om aan den kost te komen. De illusie van tallooze Indische mannen, dat ze gemakkelijk een baantje zullen kunnen krijgen of met schrijven in een krant wel hun levensonderhoud zullen kunnen verdienen, zal ook ongetwijfeld Multatuli hebben vervuld en is dan natuurlijk, als bij zoo velen geëindigd met‘'n Engelsche notting.’ | |
[pagina 32]
| |
Toen dacht hij aan een boek. Reeds vroeger immers had hij als schrijver willen optreden? Hij begon te schrijven. Alles warrelde hem door het hoofd, zijn jeugd, zijn jongensliefde, de Griek, de vroeger gedichte verzen, waarmede hij erg ingenomen was en die nu te plaatsen zouden zijn; de Saïdjah-geschiedenis, voor eene dame gemaakt en welke kant en klaar voor het gebruik, slechts tusschengeschoven behoefde te worden; zijn Sumatrasche diensttijd onder dien vervloekten Michiels, die hem geschorst en zooveel kwaad gedaan had voor dat kas-tekort, dat hij wel recht zou praten; die kalkoenen; die tergende slijmerige Brest van Kempen, die hem zoo razend had gemaakt; Duymaer van Twist, die ellendeling, die dadelijk was ingegaan op zijn verzoek om ontslag uit 's lands dienst, in plaats van hem te verzoeken om aan te blijven, hem! die voorbeschikt was voor groote dingen! Was het niet te klein, te nietig, was 't niet te ongerijmd, hem, die zoo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels, die voor anderen gelden?! hij die Gouverneur-Generaal moest worden, of... een Koning. Was 't niet vreemd zelfs dat hij niet reeds Koning wàs? hij die Keizer van Insulinde zou worden, Gouverneur van een zonnestelsel had moeten zijn, hij de vader van Max, het Koningskind, dat door den dubbelen haarwervel op de kruin, bestemd was een kroon te dragen! Hij, Multatuli, leed armoede en van Twist leefde rustig van zijn pensioen, waar bloed aan kleefde. Lebak, dat Lebak waardoor hij zoo nameloos leed, zou hoofddoel worden; in Lebak werd geknoeid, dat stond vast; had hij zich eigenlijk niet opgeofferd voor Lebak, zichzelven en Tine en Max en Nonnie, alles opgeofferd voor den mishandelden Lebakker, ja, voor meer dan dertig millioenen mishandelde en uitgezogen inlanders?! Dat boek zou een zelfverdediging zijn, ‘heel Nederland wachtte er op!’ Hij schreef verder, meer en meer voelde hij zijn machtig, dichterlijk, nog latent meesterschap over de taal zich ontplooien, het verbitterd gemoed had behoefte aan ontspanning, de hartstocht laaide hoog op en.. de Max Havelaar was geboren!.... ‘Ik geloof, schrijft hij dan ook aan Tine, dat mijn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelijk geld zal kunnen krijgen.’ Niet waar, wat een kreet van het gefolterd gemoed, wat een | |
[pagina 33]
| |
strijd tegen fundamenteele verzaking van regeeringsbeginselen? ‘Ja, zegt hij ook aan Tine, ik moet schrijver zijn. Ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd. O! ik moet absoluut schrijven! Het is schoon, vooral als men naderhand voelt dat het publiek u met open mond aanhoort.’ En Dr. Prinsen, die, m.i., zoo eigenaardig medehuldigt, niet vroolijk medeklinkt, zoo heelemaal geen champagne drinkt, niets als water, zegt weer zoo akelig ontnuchterend: ‘Gelooft ge niet, dat hij in zulke oogenblikken heel de Javanen en het Raad-van-Indië-schap vergat?’ Neen? ik geloof heel niet aan dien strijd tegen verzaking van een der fundamenteele regeeringsbeginselen! Het boek gewaagt wel van die verzaking, maar Dr. Prinsen, die weer met water klinkt, zegt zoo vischachtig koud, doch tevens zoo juist, dat de Max Havelaar niet had ‘dien diepen ernst van bijv. de Negerhut, die terstond tot de harten der menschen doordringt en hen overtuigt, dat het gaat om een groot beginsel. De vergelijking met de Negerhut, die Multatuli zelf maakt, is dan ook een zoete illusie! M. maakt heel niet den indruk van een heusche martelaar te zijn, van op te wekken tot een geweldigen strijd, waarmede het lichamelijk en geestelijk heil van millioenen gemoeid zijn.’
Wanneer men kan toegeven, dat Multatuli was een zenuwlijder en dat de Max Havelaar ontstaan is zooals ik het boven beschreef, dan zijn tevens afdoende verklaard Multatuli's heftig en ongemotiveerd optreden in Lebak; de tegenspraak in de feiten, welke ik hooger aangaf; het voortdurend met elkaar in strijd zijn van Multatuli's beweringen; het ergerlijk-insinueerend en vernietigend optreden in het boek tegen allen die hem, z.i., weerstonden; het onware van vele voorstellingen en van vele beschuldigingen welke nooit vergezeld gaan van bewijzenGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 34]
| |
soms zelfs het akelig karakter aannemen van kwaadsprekerij; de wee-makende beschrijving van Havelaars buitenissigheid en supergenialiteit. Tevens is het dan duidelijk, waarom de M.H. bestaat uit een groot gedeelte, hetwelk met de, als hoofdzaak voorgestelde kwestie niets te maken heeft, o.m. de talrijke bladzijden gewijd aan de Sumatrasche dagen en de dikwerf buitensporige uitwijdingen. En we begrijpen nu ook waarom de Saïdjahgeschiedenis, welke, als voorstellende het symbool van Insulinde's knevelarijen, natuurlijk geleidelijk uit het verhaalde zoude hebben moeten voortvloeien, als het ware onverwacht uit de lucht komt vallen met de introduceerende gelegenheidsfrase: ‘We zullen hem (nl. Havelaar) nu eenigen tijd aan die droefheid en zijn moeilijken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer.’ De Max Havelaar is m.i. dan ook niet anders dan een brok geflatteerde levensgeschiedenis, maar tevens een, met een geweldig knaleffect eindigende zelfverdediging van een geniaal zenuwlijder, die begreep dat hij voor een doornige zaak pleitte, doch die.... coûte que coûte gelijk wilde hebben.Ga naar voetnoot1)
De vergelijking tusschen Roosevelt en Multatuli gaat dus voor mij niet op. Maar evenmin aanvaard ik de conclusie van den heer van Deventer, dat beiden één sterk sprekenden karaktertrek gemeen hebben, n.l. ‘afschuw van logen en onrecht.’ Ik wilde dat de heer van Deventer dat nooit gezegd hadde, want ik moet het tegenspreken, en dit doe ik met grooten tegenzin. Het mag niet onweersproken blijven, al ware het alleen maar, omdat, als deze uitspraak, op gezag van den heer van Deventer, aan de jeugd geleerd wordt, deze op nog verder dwaalspoor geraakt dan mij zelf overkwam, toen mijn Willemachtige onderwijzer mij onderwees dat Filips II en Alva, ter | |
[pagina 35]
| |
wille van den Zwijger, levend door wurmen zijn opgegeten. Hoelang heeft het niet geduurd voor een wijzer het weer wegredeneerde en mij afhielp van die wurmenfancy? Had de heer van Deventer in Godsnaam maar gezegd: hij leeraarde afschuw te hebben voor logen en onrecht. Ik zou dan stilzwijgend voorbij gegaan zijn. Neen, de bewering van den heer van Deventer is in strijd met de feiten. Ik zal dit aantoonen, helaas! Ten eerste. De heer van Deventer zegt: ‘Voor de beoordeeling van Dekker's ambtelijke intregriteit is echter de waarheid ten aanzien van het kas-tekort van meer belang dan al het andere.’ Als stelling, volkomen juist. Indien Multatuli inderdaad geheel smetteloos uit die kwestie komt is dit te hebben aangetoond, ongetwijfeld een groote eer voor zijn pleitbezorger. Maar waarom deze zaak, als hare bespreking zoo noodig werd geoordeeld, niet liever tot later uitgesteld, tot na den huldigingsdag? Voor ik echter deze aangelegenheid wat nader ga beschouwen, moet mij eene opmerking van het hart. Ik vind dat de heer van Deventer over het algemeen buitengewoon vergoelijkend over Multatuli spreekt. Dit is als karaktertrek zeker zeer bewonderenswaardig en ik ben de eerste om hem daarvoor lof toe te zwaaien, maar... dan moet men geen geschiedenis schrijven, want geschiedenis eischt de strengste objectiviteit. Als men weten wil hoe christelijk-mooi, maar hoe geschiedkundig- vergoelijkend de heer van Deventer schrijft, leze men zijn ‘Havelaar's Voorspel,’ waarin we Multatuli leeren kennen in zijn speelbankzwakheden en in zijn weinig oprecht optreden tegenover den Minister Pahud, als ook in zijn weinig vertrouwenwekkende financieële opvattingen. De heer Pahud, destijds minister van Koloniën, betracht tegenover Multatuli, die ergerlijk zijn plicht verzaakt door niet naar Indië terugtekeeren toen het zijn tijd was, en die hem (Pahud) vrijwel wat op de mouw spelt, de meest denkbare welwillendheid en lankmoedigheid. Hij helpt Multatuli zelfs geldelijk uit den brand. Deze heeft dan ook een zeer vriendelijk aandenken voor den heer Pahud over: ‘Pahud, een pronkjuweel van onbeduidendheid. Ik wist dat er van dien man niets te wachten viel.’ | |
[pagina 36]
| |
Trots dit alles vindt de heer van Deventer dat er ‘redenen te over zijn om dien verloftijd te zegenen, gedurende welken de geest tot rijpheid kwam, die zoo groote en wonderbaarlijke dingen schiep.’ Elders lezen we bij den heer van Deventer, nl. in diens ‘Uit Multatuli's dienstjaren’: ‘Ook het, na het, door Havelaar min of meer geridiculiseerde, te Natal gehouden onderzoek in de Si Pamagazaak, door Michiels over die zaak aan den Gouverneur Generaal ingediend officieel rapport bewijst, dat de toenmalige Civiel en Militair Gouverneur van Sumatra's Westkust zich inderdaad veel moeite gaf, omtrent zuiver-politieke aangelegenheden achter de waarheid te komen.’ Geridiculiseerd? Neen, veel erger. Multatuli insinueert dat de Generaal als Voorzitter van den Grooten Landraad pressie uitgeoefend heeft op de getuigen. Naar aanleiding van deze zelfde zaak zegt Multatuli een paar bladzijden eerder van Michiels, den beëindiger van den Padri-oorlog dat hij ‘zeer goed zorgde voor eigen veiligheid.’ Ik herinner mij van den oud-kapitein Manger, die onder Michiels diende, te hebben gehoord, dat deze, onvermoeibaar, altijd aan de spits van de uitrukkende troep liep. Zulke onware insinuaties van Multatuli zijn toch heel erg! Maar nu de zaak van het kas-tekort. In weinige woorden is dit de kwestie: Multatuli ontvangt als kashouder voor een wissel een zeker bedrag aan vendu-accepten en aan contanten. Hij boekt slechts het bedrag der vendu-accepten. De heer van Deventer, na vermeld te hebben, dat in de ‘Officiële Bescheiden’ voorkomt een fac-simile van ‘de becijfering betreffende die wisselafgifte, met Dekker's eigen hand geschreven op het omslagvel van het wisselregister,’ vervolgt dan: ‘Hieruit blijkt dat Dekker twee becijferingen maakte, één die betrekking had tot het vendupapier waarmede de geëmployeerde van de Factory Sem den wissel ten deele betaalde en die tot het eindcijfer f 6825,92 voerde en een andere, die de som aanwees van dit eindcijfer en de de bedragen der contanten door Sem aan de acceptatie toegevoegd om het verschuldigde voor den wissel vol te maken. Deze som was f 8331,92. Bij het inschrijven in het wissel-register heeft Dekker blijkbaar van | |
[pagina 37]
| |
de twee getallen die hij op het omslagvel geschreven had het verkeerde overgenomen. Hiermede nu is, voor mij althans, de ware toedracht der zaak verklaardGa naar voetnoot1). En verder overtuigen mij die becijferingen op het door Dekker bij zijn vertrek van Natal daar achtergelaten register ook van zijn moreele onschuld. Natuurlijk was zijn kas in de war. Was dit niet het geval geweest, de fout had, bij het natellen van den geldvoorraad, aan het licht moeten zijn gekomen. Misschien was hij bestolen of had hij andere ontvangsten niet behoorlijk gecontroleerd of was er, ten gevolge van lichtvaardig verleende credieten, een tekort ontstaan in zijn vendu-administratie dat door vermenging van de vendukas en de landkas aan zijn aandacht ontsnapt was, - dit alles en andere oorzaken van het te kort zijn mogelijk. Maar geheel onaannemelijk mag het, dunkt mij, voortaan heeten dat Dekker ten nadeele van een dier kassen zich zou hebben willen verrijken. Een dief houdt geen aanteekening van zijn fraudes op het register-zelf dat zijn ambtelijke verantwoording bevat! Die door den heer de Bruijn Prince gevonden cijfers getuigen na jaar en dag nog voor de zuiverheid van den onervaren rekenmeester (hij zou de kunst nooit leeren!) die ze haastig en zonder er veel bij natedenken op den omslag van zijn wisselboek schreef.’ Tot zoover de heer van Deventer. Dat Multatuli zijn berekening op het omslagvel schreef, bewijst dat hij slordig was, want daar is de plaats niet voor berekeningen. Verder bewijst het niets, omdat nooit ontkend kon worden dat f 8931,92 betaald en slechts f 6825,92 geboekt werd. Misschien vermenging van kasgelden zegt de heer van Deventer. Maar het totaal der vermengde gelden moet toch gelijk zijn aan de som der boeksaldo's van de administatiën welker gelden vermengd zijn. Er had dus f 2000 te veel in kas moeten zijn. Een lichtvaardig verleend krediet? Maar dit geeft een achterstandspost in de boeken, nooit een te kort in kas. Wat niet afgedragen werd kan niet ontbreken. Diefstal? Waren er dan teekenen van braak? Als Multatuli inderdaad geen schuld had, waarom nam hij dan, zooals wij hieronder zullen zien, zulke ergerlijke maatregelen om te trachten een kastekort van circa f 4000 te dekken. Hij zegt | |
[pagina 38]
| |
immers zelf, dat de Regeering de moeielijkheid der positie van de ambtenaren op Sumatra inzag; ‘in grondbeginsel’ bij zulke gelegenheden scheen aangenomen te hebben iets door de vingers te zien; zich vergenoegde met terugbetaling van 't ontbrekende te vorderen. Toen dat tekort er was, wist hij nog niet beter of Michiels was hem genegen. In werkelijkheid is de ware toedracht der zaak niet, heelemaal niet verklaard. De moreele onschuld is absoluut niet bewezen. Daarom kan het best mogelijk zijn dat Multatuli zich niet heeft willen verrijken met kasgelden. Ik wil de kwestie niet onderzoeken; zij kan mij niets schelen. Waarom, vraag ik zelfs, haar te releveeren? Welk nut had het, om het verschijnen van de Officiële Bescheiden, die toch al te vroeg kwamen, nog vooruit te loopen en dit gedeelte er uit op te diepen en te plaatsen in het vóór die Bescheiden verschenen Multatuli-nummer van den Gids? Dat is toch geen huldiging eener nagedachtenis? Ik zie meer en meer in dat het niets prettig is om te worden gehuldigd.Ga naar voetnoot(1) Ten Tweede. ‘Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd: het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de Javaan gebukt gaat. Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen Indisch traktement, Excellentie!’ Zoo staat het in den Max Havelaar. In het jaar 1891 schreef Prof. v.d. Lith.: ‘Al aanstonds worde herinnerd dat hij (nl. Duymaer van Twist) met kracht optrad tegen de zelfde misbruiken, als waarvan Multatuli de hoofden in Lebak beschuldigde, zooals blijkt uit de straffen, door den landvoogd bij besluit van 11 Augustus 1851 op den Regent van Kendal en eenigen zijner wedono's toegepast ter zake van geldafpersing, knevelarij en willekeurige beschikking over de goederen en den arbeid der hen ondergeschikte bevolking. Het ontslag, aan den Assistent-Resident verleend (nl. als Assistent-Resident van Lebak, met overplaatsing naar Ngawi) was dan ook volstrekt geen poging om het inlandsche bestuur | |
[pagina 39]
| |
te redden en het de vrije hand tegenover de bevolking te laten., maar eenvoudig het gevolg van de wijze waarop Douwes Dekker, optrad en die in den ambtenaar niet kon worden geduld. Uit het besluit van den Gouverneur Generaal van 23 Maart 1856 toch blijkt, dat de Assistent-Resident E. Douwes Dekker, na slechts één maand te Lebak te hebben bestuurd, en alvorens zich dus behoorlijk te hebben kunnen bekend maken met de personen en zaken aldaar, zonder voorafgaande opening aan zijn chef, den Resident van Bantam te hebben gedaan en geheel zonder diens voorkennis, een onderzoek naar de handelingen van den Regent van Lebak en diens schoonzoon, den Demang van Parang Koedjang had ingesteld. Dit onderzoek leidde hem tot schrijven van een brief aan den Resident van 24 Februari 1856, waarin hij beide hoofden beschuldigde van misbruik van gezag en bovendien de verdenking uitsprak, dat zij zich aan knevelarij zouden hebben schuldig gemaakt, en voorstelde onmiddellijk een onderzoek in te stellen en daartoe den Regent met den meesten spoed naar de hoofdplaats te verwijderen, den Demang voorloopig in arrest te nemen; eveneens in verzekerde bewaring te nemen de aanverwanten van den Regent van minderen rang, die op het in te stellen onderzoek invloed zouden kunnen uitoefenen, en eindelijk de komst van den Regent van Tjandjoer in Lebak, werwaarts hij op reis was, te verhinderen. De Resident begaf zich onmiddellijk naar Lebak, en eischte daar van den Assissent-Resident, dat deze hem stellige feiten of bewijzen zou aanvoeren tot staving zijner aanklacht, 't geen D. Dekker weigerde, zoo niet vooraf door den Resident werd overgegaan tot den voorgestelden maatregel van verwijdering. Daarop deelde de Resident aan den onder hem geplaatsten ambtenaar mede dat hij, als aansprakelijk voor den gang van het bestuur in de residentie niet in zulke, op bloote beschuldigingen gegronde voorstellen kon treden en dat het zijn stellig verlangen was, dat D. Dekker zich stipt zoude onthouden van verder iets ter zake te doen en alles vermijden, wat misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, kon aanwakkeren. In een schrijven van 29 Februari 1856 gaf de Resident kennis van het gebeurde aan den Gouverneur Generaal en verzocht dezen, de boven omschreven voorstellen van den Assistent-Resident van Lebak | |
[pagina 40]
| |
voorloopig buiten eenig gevolg te laten en van hem te vorderen dat hij alsnog aan den Resident volle opening zou geven van al hetgeen hem ter zake de handelingen van het inlandsch bestuur der afdeeling mocht zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regeering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zou behooren te worden verricht. Het sprak wel van zelf dat de Gouverneur Generaal, waar het gold te beslissen tusschen den pas kort geleden opgetreden Assistent-Resident, die in alle gevalle getoond had, weinig takt en bezadigdheid te bezitten en verlangde dat men enkel op grond van zijne, door geen bewijzen gestaafde verzekeringen, inlandsche hoofden op de meest krenkende wijze zou behandelen en tusschen den hoofdambtenaar, die het volle vertrouwen der Regeering genoot, den eerste niet kon handhaven. De Raad van Indië stelde voor D. Dekker uit 's lands dienstGa naar voetnoot1) te ontslaan. D. v. Twist erkennende, dat de Assistent-Resident gehandeld had met goede bedoelingen en op grond van de overweging dat deze bekend stond als een bekwaam en ijverig ambtenaar, die gunstig stond aangeschreven, weigerde echter in dat voorstel te treden, en bepaalde zich tot eene overplaatsing van dien ambtenaar naar Ngawi. Voor hen, die D. v. Twist gekend hebben, is het wel zeker, dat daarbij niet de beweegredenen ten grondslag lagen, die Multatuli gelieft op te geven, maar de wensch om een man te redden die in geen geval, ook in het belang van een in te stellen onderzoek, gelaten kon worden op de plaats waar hij, van ambtelijk standpunt beschouwd, zijne ongeschiktheid voor den dienst had bewezen. Die handeling werd door D. Dekker beantwoord met een ongemotiveerd verzoek om ontslag uit 's lands dienst; den Gouverneur Generaal, die dit toestond, kan het verwijt niet treffen, onrechtvaardig te hebben gehandeld.’ Tal van ambtenaren van allerlei diensttakken, wie ik er onlangs of vroeger over sprak, kunnen evenmin als ik zelf, inzien dat Duymaer van Twist in eenig opzicht laakbaar heeft gehandeld. Het moet Prof. v.d. Lith m.i. dan ook volkomen worden toegegeven, als hij schrijft: ‘dat hij (D.v.T.) niet anders had kunnen en | |
[pagina 41]
| |
mogen handelen, en dat ieder bevoegd (ik cursiveer) beoordeelaar het met hem hierin eens was’. Maar nu openbaart de heer Hasselman in den Gids, het Multatuli-nummer, een paar officieële stukken, waarvan het laatste hem aanleiding geeft te schrijven: ‘Zonder voorbehoud trekt de Minister van Koloniën partij voor Havelaar, tegen de Indische Regeering.’ Wij zullen de stukken even nagaan. Het eerste stuk is een Gouvernements Besluit van 11 December 1856 No. 17. Het begin daarvan luidt: ‘Gelezen de missives, 1. van den Resident van Bantam van 20 September 1856 No. 2372a en bijlagen, naar aanleiding van het besluit van 23 Maart te voren No. 34. Wij behoeven niet verder te lezen. Uit de woorden: naar aanleiding van het besluit van 23 Maart te voren No. 34 (54?) volgt voor ieder ingewijde in de Gouvernementeele correspondentiewijze duidelijk, dat tegelijk met de aan Multatuli gerichte kabinetsmissive van 23 Maart 1856 No. 54 (34?), waarbij hij terecht werd gewezen over zijn verkeerde wijze van optreden, er een last afging aan den Resident om de Lebaksche vermoedens te onderzoeken. Na een halfjarig onderzoek zond de Resident de uitkomsten daarvan in bij zijne, in het Gouvernements-besluit bedoelde missive van 20 September 1856 No. 2372a. Dus de laatste schijn dat er niets gedaan werd, dat er was verzaking van fundamenteele regeeringsbeginselen is totaal verdwenen. En, toen het rapport den Gouverneur-Generaal bereikte, was Duymaer van Twist al vertrokken en kon er zich dus niet verder mede bemoeien. Niet waar, Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd het stelsel van misbruik van gezag, van roof, van moord?! Er kleeft bloed aan uw pensioen?!... En nu de missive van den Minister van KoloniënGa naar voetnoot1) van 8 November 1864 dus van 8 jaren later. | |
[pagina 42]
| |
Daarbij worden de, in het Gouvernements besluit van 11 Dec. 1856 voorkomende woorden ‘zoogenaamde knevelarijen’ die wel als ‘ongeoorloofde handelingen’ voorgesteld, maar toch verschoonbaar geacht worden, veroordeeld. Ik kan in die missive niet zoo heel veel bijzonders vinden. Misschien gaat het mij als machinisten, die aan het dagelijksch, gestamp en geraas der werktuigen gewennen en eerst opkijken als een niet dagelijksch geluid zich hooren laat. Ik heb misschien wat lang in de paperassen gezeten om in de Ministrieële missive meer te hooren dan het dagelijksch gekras van ambtelijke pennen, meer te zien dan het gewone gedoe van kommiezerij. In mijn meening ten deze word ik versterkt, als ik in noot 150 van den M.H. lees: ‘De minister Fransen van de Putte heeft in de Kamer beloofd “dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zonden plaats hebben.” Als de heer Hasselman zegt, dat men 50 jaar geleden in Indië anders dacht dan thans over feodale vrijheden, vraag ik: is het Gouvernements-besluit van 11 December 1856 eene beslissing van die “men in Indië”, van 50 jaar geleden of de strikt persoonlijke meening van den Gouverneur Generaal Pahud? Is er heel geen aanleiding om te veronderstellen, dat als Duymaer van Twist, die den Regent van Kendal en zijne hoofden strafte, nog aan het bewind ware geweest, de Regent van Lebak zwaarder ware gestraft? Is het vreemd dat de heer Pahud, die tegenover den plichtverzakenden ambtenaar met verlof, Multatuli, zoo lankmoedig, zoo geheel anders dan 50 jaar later zoude zijn geschied, handelde, dat hij, Pahud, ook lankmoedig optrad tegenover den Regent van Lebak? Juist omdat er geen regeeringsbeginsel bestond, nedergelegd in Wet, Koninklijk Besluit, Koloniale Ordonnancie of in eenige Gouvernements circulaire, dat “zoogenaamde knevelarijen verschoonbaar werden geacht”, en men dus i.c. te doen heeft met een uitsluitend persoonlijke opvatting van den uit Nederland gezonden heer Pahud, eene opvatting waaraan geen enkele volgende (ook uit Nederland gezonden) Gouverneur Generaal ge- | |
[pagina 43]
| |
bonden was, noch uit een oogpunt van continuïteit van regeeringsbeleid, noch van een zedelijk standpunt, klinkt zij vrij nuchter, die Ministrieële missive, welke, zich zelve als overbodig aanmeldende, zegt: Het zal wel overbodig zijn Uwer Excellentie te doen opmerken, dat zoodanige toegevende beoordeeling, ten koste en nadeele der inlandsche bevolking, door mij in geenen deele wordt beaamd. En ik meen te kunnen vertrouwen, dat Uwe Excellentie, bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zoude laten leiden.’ Ware de missive 8 jaren vroeger gericht geweest aan den Gouverneur Generaal Pahud, van wien het aangehaalde besluit uitging, dan zoude zij tot zekere hoogte althans, raison d'être hebben gehad. Tot zekere hoogte, want men moet de hoofdzaak in het oog houden en zich niet laten afleiden door kommiezerige ommegangen‘die in ambtelijk argot consideransen heeten. En de hoofdzaak was, dat de Regent van Lebak die een verdienstelijk inlandsch ambtenaar werd geacht, door zijn hoogen adel en zijne relatiën met gezaghebbende Regenten en zijn uitgebreid aantal verwantenGa naar voetnoot1) een zeer invloedrijk hoofd was, wiens ‘minder goede stemming wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand’; dat Bantam een gevaarlijke streek was, (de Gouverneur Generaal Rochussen wees er zijn opvolger Duymaer van Twist in zijn afscheidsrede opGa naar voetnoot2); dat men den Java-oorlog, die zooveel menschen en geld gekost had, nog niet vergeten was. Dat is de ware, de politieke considerans. Nu weet ik wel dat de tegenwoordige kreet zou zijn: Er uit met den ploert, er uit met den geweldenaar, die het volk trapt en uitzuigt!, maar tusschen niet verantwoordelijk zijn en schreeuwen en wel verantwoordelijk zijn en doen, ligt een kloof zóó diep, dat velen die niet schijnen te kunnen peilen, ook omdat zij | |
[pagina 44]
| |
niet willen inzien dat machteloosheid dikwerf een hoofdfaktor is. In het kort, men moet niet alleen de geschriften, maar ook de feiten beoordeelen d'après leurs dates, en niet alleen daarnaar maar ook d'après les circonstances. Het spijt mij, dat de heer Hasselman dàt niet met mij eens schijnt te zijn. Nu weet ik wel dat Multatuli een genie was, en Professor Snouck Hurgronje heeft het in zijn artikel tegen Dr. Kohlbrugge destijds zoo duidelijk uitgesproken, dat een langdurig verblijf van den een, geen waarborg voor meerdere plaatselijke kennis is dan een korter verblijf van den ander, maar als men nooit bij het Binnenlandsch Bestuur op Java gediend heeft, pas één maand Assistent-Resident is van een heel klein stukje van Insulinde, onvoldoende kennis van taal en adat heeft, en in dat heel kleine stukje misbruiken meenende te hebben ontdekt, daarin reden vindt het uit te gillen, dat meer dan dertig millioenen inlanders mishandeld en uitgezogen worden in 's Konings naam, is dat geen intuïtie van het genie maar eenvoudig zucht om spektakel te maken, hetzij, omdat men, als onderwerpelijk, tot barstens toe verbitterd is, hetzij om andere redenen. Ik vind het buitengewoon jammer, dat de heer Hasselman in zijn Gids-artikel niet uitdrukkelijk gewezen heeft op het feit, dat, al werd Multatuli's wijze van optreden ook afgekeurd, de Regeering niettemin onmiddellijk een onderzoek gelastte naar de Havelaar-vermoedens omtrent misbruik van gezag en knevelarij. Ook Multatuli zelf heeft dit niet verteld in zijn Max Havelaar. Heeft hij het inderdaad niet geweten? Hij is toch niet terstond van Lebak weggegaan. Daartegenover staat, dat als hij het wel verteld had, er niet veel overgebleven zoude zijn van den politieken kant van den Max Havelaar, waarin immers beweerd wordt, dat geen recht werd gedaan? Hij zal het wel niet geweten hebben, want het boek bindt immers den strijd aan tegen de logen?Ga naar voetnoot1) Dit, uit het Gouvernements-besluit blijkend feit, nl. dat on- | |
[pagina 45]
| |
middellijk een onderzoek ingesteld is, was weinig bekend, en deze vrij algemeene onbekendheid heeft er ontzaggelijk toe bijgedragen om ook anderen te doen spreken van sanctioneering van misbruik van gezag, van roof, van moord en ook te doen gewagen van een strijdkreet tegen verzaking van fundamenteele beginselen van regeeringsbeleid. En nu de conclusie van den heer Hasselman, dat de Minister zonder voorbehoud partij trekt voor Max Havelaar, tegen de Indische Regeering! Wil dat zeggen, dat de Minister Multatuli's optreden in Lebak goedkeurde en zijne overplaatsing een onrechtvaardige daad achtte? Ik weet zeker dat de heer Hasselman dat niet bedoelen kan. Daarvoor is hij te bekend met aangelegenheden van het Binnenlandsch Bestuur en hij zou zeker nooit gehandeld hebben gelijk Multatuli deed. Daarom betreur ik zijne uitspraak, zooals zij daar staat, zonder eenige toelichting, want voor de fanatieken, - of neen, ik heb boven gezegd, dat die er tegenwoordig niet meer zijn in zake Multatuli, - voor idealisten, zal zij zijn koren op hun molen en voor hen die weinig of niets van de kwestie afweten en niet doordenken, zal zij zijn een klank, die nog langen tijd nagalmen en eene rechtvaardige beoordeeling der zaak niet bevorderen zal.
Neen! Neen! als de heer de Bruyn Prince overlegt processenverbaal betreffende: a. den chinees Tyon Ayoe van wien Multatuli f 4000 á f 5000 wilde leenen, omdat hij gouvernementsgelden te kort kwam, zooals hij zelf verzekerde, en dien hij dan dreigde en vervolgens onrechtvaardig twee dagen in het blok sloot als een groot misdadiger, zonder aan diens betrekkingen toegang te verleenen; b. den fuselier (woekeraar?) Spies, die ook geld moest schaffen voor het te kort, ook weigerde, doch niet in het blok werd gestopt; c. den Toeankoe Bezar van Natal, een voornaam Hoofd, wien in tegenwoordigheid van de verzamelde hoofden, ook om geld werd gevraagd ter dekking van het te kort, en toen hij ook niet kon of wilde helpen, door den dreigenden en stampvoetenden Multatuli met aandrang werd aangemaand, ‘om zelfs zijne kleederen te verkoopen’; als ik denk aan den verloftijd, aan de financieële relaties tot | |
[pagina 46]
| |
Pahud en dan aan de vriendelijke herinneringswoorden aan het adres van dezen laatsten; aan het lichtvaardig uitgesproken oordeel over Michiels' behandelen van inlandsche aangelegenheden; aan het onwaar gebleken vermoeden. - die eeuwige vermoedens, zonder eenig bewijs, - dat ‘de Generaal’ reden zou gehad hebben om de stukken, betreffende het onderzoek omtrent zekere veronderstelde onlusten in het landschap Mandheling niet ter kennis van de Regeering te Batavia te brengen; aan de onware insinuatien in zake de Si-Pamagazaak; aan de vergissing bij de wisselboeking; aan de onwaarheden in den Max Havelaar, waarop de heer de Bruyn Prince bijv. wijst op bl. 170 van de Officiële Bescheiden;Ga naar voetnoot1) aan de weerzinwekkende onderhandeling betreffende het manuscript, waarvan de heer Walch in het Vaderland van 8 Mei vertelt, het manuscript, dat verkocht zou worden aan den heer Smit, doch waarvan vrouw en kind vooraf een afschrift moesten maken; aan de den heer Duymaer van Twist naar het hoofd geslingerde ergerlijke, volkomen onware beschuldigingen van misbruik van gezag, roof en moord, van bloed, dat kleven zou aan zijn pensioen; als ik bedenk hoe schandelijk hij Van Lennep behandeld heeft inzake den verkoop van het manuscript van den M.H., waarbij hij geen cent tekort gekomen is terwijl hij, zelfs na zijn schriftelijke retractie van zijn beleedigende beschuldigingen, ‘toch voortging in zijn Ideeën en later in de noten op den M.H. eene eenzijdige en daarom onjuiste voorstelling van haar (de verkoopzaak) tegeven’;Ga naar voetnoot2) als ik denk aan Tine!... Neen! neen! dan kan Mina Kruseman misschien overdrijven als zij in ‘Mijn Leven’ zegt: Die Mul is zoo beneden alle beschrijving laag en heeft zulke ongeloofelijk gemeene streken’; maar, met den besten wil der wereld, kan ik het den heer van Deventer niet toegeven, dat een sterk sprekende karaktertrek bij Multatuli was: afschuw van logen en onrecht! Zijn, tot de moeders, de meisjes en de jongelingen gerichte | |
[pagina 47]
| |
oproep om te streven naar waarheid is voor mij dan ook slechts een zijner vele frasen!Ga naar voetnoot1)
Dus weinig gelijkenis m.i. tusschen Roosevelt en Multatuli in daden en karaktereigenschappen. Maar nu de heer van Deventer, n.h.v. minder gelukkig, Roosevelt er bij gehaald heeft, willen we even nagaan hoe beider opvatting is betreffende het ter hulpe snellen van de menschheid. Van Multatuli weten we dat hij de toekomst van een gezin daarvoor geen te zwaar offer vond; in den Max Havelaar spreekt hij dan ook van ‘de aanlokkelijkheid van een zelfoffer.’ Roosevelt daarentegen sprak in de Sorbonne (volgens de Nieuwe Courant): ‘De eerste plicht van een man betreft hem zelven en zijn gezin en hij kan dien niet vervullen dan door zijn levensonderhoud te winnen en aan de zijnen het onmisbare te verschaffen voor stoffelijk welzijn; eerst daarna kan hij hopen op den stevigen stoffelijken grondslag een hoogen bovenbouw op te trekken; eerst daarna kan hij mededoen aan bewegingen voor het algemeen welzijn. Hij moet eerst zijn eigen last op zich nemen en eerst daarna zal zijn overschot van kracht aan het algemeen van dienst kunnen zijn. Niemand is er bij gebaat dien bitteren lach bij anderen te wekken die minachting beteekent, en minachting is wat wij ondervinden voor het wezen wiens geestdrift om de menschheid ter hulpe te snellen zoo groot is, dat hij zelf ten laste zijner nabestaanden leeft, die groote dingen voor de menschheid in het algemeen wil doen, maar onbekwaam is om den welstand van zijn vrouw en de opvoeding zijner kinderen te verzekeren.’ Waarlijk, laten wij niet ontkennen, dat Multatuli een zenuwlijder was en zijn verzoek om ontslag de uiting van overprikkelde zenuwen!.... | |
[pagina 48]
| |
Als de heer van Deventer aan het eind van zijn artikel dan ook zegt: ‘Wie Roosevelt toejuichte, mag den Multatuli van den Havelaar niet stilzwijgend voorbij gaan,’ is dit mijn antwoord: Ik had mij achter het rechtsche schildwachthuisje vóór het paleis van Hare Majesteit de Koningin-Moeder met moeite een plaatsje veroverd. Meer dan een half uur heb ik daar gewacht. Er werd gezegd: hij is naar Dilft toe. 't Zei nog wel een paar uur duren.’ Maar ik begreep dat Roosevelt, die geweest was meer dan Koning, President van de machtige Republiek van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Hare Majesteit de Koningin-Moeder geen seconde zoude laten wachten. Doch ik zou bereid zijn geweest te blijven staan, om hém te zien, den grooten Teddy! Eindelijk reed het hofrijtuig, op de minuut af, voor. Roosevelt stapte uit, eenvoudig, kalm, zonder aanstellerij. Toen heb ik mijn hoed afgenomen, ik heb dien gezwaaid en ik heb luide geroepen: three cheers for Roosevelt! En de omstanders vielen mij bij en er was groot gejuich en druk hoedengezwaai. De Max Havelaar?.... Even als de heer van Deventer zag ik de heilige vonk van het dichterlijk genie gloren, Ik heb eerbiedig mijn hoed afgenomen, maar ik heb niet gejuicht en ik heb niet met mijn hoed gezwaaid.
Meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen Naam!’ zoo luidt het bij Multatuli. En Dr. W. Meijer, in zijn Gidsartikel van Mei ‘Multatuli als vrijdenker’ neemt dit over en zegt: ‘(Multatuli) sprak onverschrokken zijn geweldige aanklacht, als Zola later zijn “j'accuse”, uit, tegen de wijze waarop in naam van ons Gouvernement in Indië geregeerd en gekneveld werd.Ga naar voetnoot1) Zijn geweldig optreden en heldhaftig aftreden bewees dat hij zijn geweten niet onderweg verloren had.’ Ook niet te Sumatra, vragen wij? Dr. Meijer vergeet, geloof ik, dat als men sprak over knevelarij, men meer speciaal het oog had op de gouvernements-kultures, welke de millioenen leverden, waaruit de eereschuld ontstond. In Lebak nu werkte geen kultuur-stelsel. De beschuldigingen van | |
[pagina 49]
| |
den M.H. zijn dan ook uitsluitend gericht tegen de vermeende persoonlijke knevelarijen van den Regent van Lebak en van eenige der hem ondergeschikte hoofden. Multatuli zegt dit ten overvloede zelf als hij schrijft, dat hij ‘in 't eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak.’ Als men nu verder in aanmerking neemt, dat deze Regent in zeer bijzondere, van die der meeste zijner collegas afwijkende omstandigheden verkeerde, (hij genoot geen kultuurprocenten, welke zooals M. beweert, soms twee à driemaal honderdduizend gulden 's jaars beliepen, hij was arm, hoofd van talrijke, arme familieleden en hij ging bovendien gebukt onder een zware korting op zijn traktement, zoodat M. zelf zegt, dat de nood den Regent dwong gebruik te maken van de te zijnen behoeve gepleegde afpersingen); dat Lebak, door gemis aan waterwerken een dood-arm land was, met een zeer schaarsche, erg verspreid wonende bevolking van 70000 zielen, die telkens bezocht werd door ‘rampen van Hooger Hand’; dat dit regentschap een klein deel (stel 1/100) van Java is en Java op zijn beurt 1/13 deel uitmaakt van geheel Insulinde; dat onder de diverse inlandsche volksstammen er zijn, die volstrekt geen afzetterij door hoofden dulden; dat een aanmerkelijk deel van Indië niet onder direct bestuur stond; dat, gelijk M. zelf erkent, er een groot onderscheid bestaat tusschen de verschillende Indische volken onderling, zoodat generaliseeren in de hoogste mate onlogisch, ja, onzinnig is, dan is het duidelijk, hoe belachelijk die opblazing van 70000 Lebakkers tot meer dan dertig millioenen mishandelde en uitgezogen inlanders, hoe overdreven die ‘geweldige aanklacht’ is,Ga naar voetnoot1) Multatuli's zucht tot overdrijving en opblazing blijkt ook uit het volgende. In den M.H. wordt gezegd: ‘De vraag is voor den Regent niet dat hij leve, hij moet zóó leven als 't volk gewoon is dit te zien van zijne aristocratie. Waar een Europeaan een huis bewoont, is dikwijls zijn verblijf een Kratoon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan één vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hij een tal van vrouwen met wat daarbij behoort. Waar de Europeaan uitrijdt, gevolgd door eenige beambten, wordt de Regent vergezeld door honderden die tot zijn gevolg behooren, dat in de oogen des volks onafscheidelijk is van zijn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlijk, | |
[pagina 50]
| |
de Regent leeft, of wordt verondersteld te leven als een vorst,’ Welnu als dit zoo is; als Multatuli bovendien zegt: ‘Wanneer een Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw van den geringen man, zou men 't ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelijken afstand van het begeerd voorwerp weigerde; als hij verder beweert: ‘onderworpenheid aan den wil van z'n erfelijken heer is zijn godsdienst’, blijkt dan uit dit alles niet glashelder, dat het volk, dat zoo dacht, in de geëischte prestaties heel niet zag het knevelen, dat M. beweerde er in te zien, hij, die te voren gediend had in streken, waar het volk zijn hoofden in de verste verte niet zoo deemoedig eerde als de Soendanees het deed? Blijkt er ook niet uit, dat bezadigd optreden waar het godsdienst gold, heel wat beter zou zijn geweest en ook meer zou hebben uitgewerkt? Wat blijft er nu over van Dr. Meijer's beschuldiging van ‘knevelen in naam van ons Gouvernement’, en van Multatuli's ‘geweldige aanklacht’?Ga naar voetnoot1) Voelde Van Lennep al niet iets van de overdreven, dikwijls onware voorstellingen van den M.H. toen hij, na zijn eerste dwaze opwinding, welke hem in M. den eenigen man deed zien die Indië zou kunnen redden van een wissen ondergang, dezen drie jaar later toeriep: ‘Uit de verkeerde voorstelling, welke gij u schept van mijne handelingen - want ik wil hier liefst noch aan ondankbaarheid noch aan kwade trouw denken - is mijn vertrouwen op uw oordeel zeer verzwakt, en dientengevolge ook mijn vertrouwen in de voorstellingen welke gij in uw M.H. en volgende werken, van zaken en personen geeft... Pas op, gij die verlangt dat men tot elken prijs geloof hecht aan uw woorden, gij die van de wereld vordert dat zij u voor een Profeet der waarheid aanzie... dat men niet, hoe langer hoe meer, ook in het algemeen aan de gegrondheid van uwe beweringen en beschuldigingen beginne te twijfelen, en ten slotte uw geheelen M.H. voor een verdichtsel houde’? Dat M. zelf voelde en begreep dat hij bovenmatig overdreef, | |
[pagina 51]
| |
volgt hieruit. ‘Herhaaldelijk, zegt hij, heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlijk dit den Eurepeeschen lezer moge toeschijnen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is.’Ga naar voetnoot1) Natuurlijk! want de Havelaar-geschiedenis speelt in het Soendaland, in Lebak. Men heeft dus recht eene toelichting te verwachten waarom hij die ‘fout’ herhaaldelijk en opzettelijk maakte, te meer omdat hij onmiddellijk er op laat volgen: ‘Kleeding, volksaard en taal zijn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees van den eigenlijken gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van een Hollander.’ Maar er wordt over de fout heengepraat; we krijgen de toelichting niet, en dat is te begrijpen, want anders zou het dadelijk in het oog vallen dat de sprong van Lebak tot Java, dat de opblazing van 70000 Lebakkers tot meer dan dertig millioenen ‘onderdanen’ toch wel wat heel kras is. Er wordt dan ook maar kalmpjes doorgesproken van den Javaan Saïdjah!... Het verwondert mij, dat dáárop nooit de aandacht gevallen, dat nooit gevraagd is waaraan M., die den ‘uitstekend bekwamen heer van Hoĕvell’ de bevoegdheid ontzei de, om mede te spreken over Vrijen-arbeid, eigenlijk het recht ontleent om, gelijk hij deed, zulke zware beschuldigingen te uiten, hij, die het terrein van het Binnenlandsch Bestuur op Java voor het eerst en het laatst betrad te Lebak en dàt gedurende slechts een paar maanden. In verband met het bovenstaande is het hier de plaats om even te herinneren, dat den 7en Mei ll. de nagedachtenis gehuldigd is van hem, die op een te Amsterdam gehouden internationaal congres, stukken aanhaalde uit den Max Havelaar, en, onder het gejuich der aanwezige vreemdelingen gesproken heeft: ‘de ces épiciers armés, qui tenant la Bible d'une main et l'épée de l'autre, montraient le ciel aux aborigènes en leur enlevant la terre’, waarop een zekere heer Dumonceau uit Luik uitriep, dat de vreemdelingen Nederland zouden verlaten onder den indruk ‘dat zij gastvrijheid hadden genoten van roovers!’ Er is ter eere van die nagedachtenishuldiging ook een Havelaarfonds gesticht!... | |
[pagina 52]
| |
Op grond van al het bovenstaande geloof ik, dat het geen zin heeft om te beweren dat een sterk sprekende karaktertrek van Multatuli was zijn afschuw van logen en onrecht. En daar ik meen aangetoond te hebben, dat de Havelaar tot de legende behoort, wordt het m.i. tijd om uit te scheiden met het uitgalmen van frasen als: ‘de Man van Lebak’; ‘de onvermoeide strijder voor de rechten van Insulinde's vertrapte en uitgezogen bevolking’; ‘de schandelijke bejegening, een eeuwige schandvlek voor Nederlands toenmalig koloniaal bewind’; ‘een meester, die een ambtenaar het edelst voorrecht van den mensch “'t vrije denken en spreken” wil benemen, is een ellendeling, die slecht wordt bediend. Van dit alles zien we in 't Rijk van Insulinde het sprekendst bewijs’; ‘het boek heeft de oogen en ooren geopend voor diep-gewortelde misbruiken, voor ten hemel schreiend onrecht’; ‘wegruiming van misbruiken waartegen hij zoo moedig en onzelfzuchtig den strijd aanbond’; ‘die de gewetens wakker schudde, streed en leed voor de inlandsche bevolking van Nederlandsch Indië’; ‘Multatuli werd smadelijk weggezonden om arm rond te zwerven door Europa en Duymaer van Twist kon zich in rustige rust verlustigen op zijn baronie bij Deventer.’ Want Multatuli was een zenuwlijder en zijn verzoek om ontslag uit 's lands dienst slechts een uiting van overprikkelde zenuwen. Men verkleint, in geen enkel opzicht de letterkundige waarde van den Max Havelaar, en van al zijn latere werken, men bemoddert en verlaagt Multatuli zelven niet, als men beweert dat hij een zenuwlijder was. Men verklaart daaruit alleen veel van zijn optreden, dat anders onbegrijpelijk zoude zijn, ja, dat velen, die heel niet weten hoe zenuwlijders soms kunnen overdrijven, zouden doen denken aan krankzinnigheid. Trots die medisch vastgestelde omstandigheid kunnen Multatuli's werken dan ook voor ieder, om met Mr. van Hall te spreken, blijven ‘vol phantasie, vol oorspronkelijk vonkenspattend vernuft;’ kan men blijven zien in ‘de Ideeën, het groote blad-de Times-van zijn ziel’; kan men in Multatuli blijven eeren ‘den onbevooroordeelden denker’, ‘den dichter’, ‘den vrijdenker’, ‘den bevrijder’! |
|