| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 25. Deel 2]
Sentimenteele geschiedenissen door J. Steynen.
VI.
Het misverstand.
La vie est comme une pipe d'écume de mer.
Quibertin.
Het was daar eensklaps de topic geworden in de kleine stad. Dien avond in ‘De Gouden Kandelaar’ sprak men van niets anders: Mijnheer Batenteller, rentenier, tot op dien dag een voorbeeldig oppassend man, had zich aangesloten bij de Nivellistische Partij.
Rondom de groote leestafel zaten de habitué's; daar waren winkeliers, een onderwijzer, een dokter, agenten voor buitenlandsche huizen, een vendumeester, kantoorbedienden en een deurwaarder, allen achtenswaardige ingezetenen met een onsterflijke ziel. De meesten rookten, en elk hunner had een glas voor zich, bier of cognacgrog, een enkele een glaasje oude jenever.
- Wie had dat ooit gedacht? mompelde een winkelier in garen en band, die wethouder, en, naar men zeide, een groot denker was, - Wie had dat ooit gedacht?
En als niemand hierop antwoordde, deed hij het zelf. ‘Ik nièt,’ voegde hij er althans aan toe, en schudde vele malen met het achtbaar hoofd.
- Het is ontzettend, zei de deurwaarder met een droeven blik naar den wand recht tegenover hem, waar een reclameprent van een nieuwe kunstmest hing.
De stilte, welke dan intrad, was vol van eene dreigende verbolgenheid der habitué's.
- 's Jongens, 's jongens, deed er dan iemand.
| |
| |
Een stilte wederom.
- Wel, wel, zei dan een ander.
Stilte opnieuw.
- Ach, ach, hoorde men een derde, en verbaasd en verdrietig klonken al deze woorden temidden van het veelzeggend zwijgen telkenmale.
Daar brak eensklaps de onderwijzer uit, en het werd zeer ontroerend voor wie het aanhoorden, want deze man was anders een voorbeeld van edele bezadigdheid. - Waar moet het heen, riep hij, zonder iemand aan te zien, doch bevend over het gansche lichaam, wat hem, zoo pratend (luide en met stooten van de stem), wel eenige gelijkenis met een Kwaker in geestvervoering gaf, - waar moet het heen, als zelfs personen van goeden huize zich zóó vergeten, dat zij heulen met de vijanden van den staat, met de omverwerpers van wat ons altijd heilig geweest is, met de belagers van wat wij met de moedermelk hebben ingezogen!
Hier greep hij rillend zijn glas, en wat hij inzoog, was geenszins moedermelk, maar mocht, naar den geur te oordeelen, eerder een cognacgrog heeten.
De dokter knikte veelzeggend; een der agenten voor buitenlandsche huizen zei: ‘Juist’; een winkelier in manufacturen zei ook: ‘Juist’; een grutter eveneens, en de vendumeester, die, - blijkbaar niet ten onrechte, - den naam had een origineel te zijn, mompelde: ‘Zoo ìs het.’
De achtenswaardigen werden nu zacht-aan expressiever. Een schudde onafgebroken met het hoofd ten blijke zijner afkeuring; een ander knikte weder voortdurend, als beaamde hij het schuddende hoofd van zijn buurman, weer een ander trok vreemde zenuwachtige gezichten, waarvan de aanblik wederom een vierde in grenzenlooze verbazing deed toezien. Een lichte epidemische koorts brak uit in de gelagkamer.
- Hoe laat is het? vroeg er plotseling iemand, (ik meen, dat het die verduivelde onderwijzer weer was) en allen raadpleegden de klok boven het buffet, wat van een schuiven met voeten en een onaangenaam gekraak der stoelen vergezeld ging, waardoor de onverschillig dommelende kastelein werd opgeschrikt, en haastig kwam toeloopen, als hij bemerkte, dat
| |
| |
aller oogen naar zijnen kant gericht waren. Zich verontschuldigend dat hij geslapen had, vroeg hij den gasten hunne bestellingen te herhalen, welke handelwijze door den vendumeester werd aangezien voor een looze aansporing tot sneller en overvloediger vertering.
Een getemperde kwaadaardigheid werd algemeen.
- Negen uur, concludeerde de onderwijzer, die, scherpzinnig als hij was, uiterst goed op de klok kon kijken, - negen uur. Dit wil zeggen, dat hij nu elk oogenblik hier kan zijn.
Het gezelschap veinsde, als bij afspraak, hem niet te verstaan, doch een dronk eens snel van zijn glas, maar had er geen smaak van, een ander rookte gretig zonder er iets van te proeven, weer een ander keek aarzelend naar de straatdeur, die echter gesloten bleef.
Een voetstap klonk in het portaal.
- Daar is hij, zei de onderwijzer.
Opnieuw veinsde men, hem niet te verstaan, wat echter een nutteloos vertoon kon heeten, want op de gezichten bracht het ontstelde gemoed een trek van afgrijzen, met den spoed van een behendigen snelteekenaar.
De binnenkomende bleek nochtans een ander, een die eveneens tot de club behoorde; zoodra hij had plaats genomen, werden de ernstige feiten hem medegedeeld. Daarna vroeg men zijn raad, hoe te handelen als de onteerde Batenteller komen mocht.
- Hij moet geboycot worden, verklaarde hij.
- Dat is niet zoo gemakkelijk, wierp men hem tegen.
- Je antwoordt gewoon niet, als hij iets zegt, ried een ander.
- Je kijkt door hem heen, als door een venster, zeide op krachtigen toon een derde.
Een winkelier in galanterieën, wiens gelaat een groote overspanning uitwees, beweerde met een onheilspellende stem, dat hij dien Batenteller haatte, en hem openlijk zijn verachting zou doen blijken.
Men juichte hem toe, wat dien spreker bovenmate aanhitste.
- Heer in den Hemel! kreet hij verder, en sloeg, naar den aard der driftige lieden, zeer hard met de vuist op tafel, wat aan een glas Urquell en een kouden cognac-grog het leven kostte. (Hé, hé!’ protesteerden de eigenaars, doch de spreker bemerkte er niets van.) - Heer in den Hemel! kreet hij, - laat de
| |
| |
ellendige het niet wagen mij nog aan te zien of het woord tot mij te richten.
Een boosaardig gejubel ontsteeg den ingezetenen.
- Hij moet mij niet aanraken, voer de toornige voort, - want ik zou dat niet dulden. Zijne aanraking zou mij bezoedelen. Ik ben echtgenoot, en vader van drie kinderen, maar zijn aanraking zou mij doen blozen als een zuivere maagd.
Hier zweeg de opgewondene even, en zag om zich heen. Wat hij van de gezichten der aanwezigen las, geleek hem pure verbazing, en gevoelend hoe het laatste door hem gebezigde beeld wel wat akelig was, probeerde hij het te herstellen, maar slaagde slechts matig hierin. - Ik wil maar zeggen, verklaarde hij, - dat ik u één ding zeggen zal, en dat is, dat ik met wat ik daareven heb gezegd niets anders zeggen wilde dan hetgeen ik gezegd heb. - Ik heb gezegd.
Lichtelijk transpireerend, leunde hij naar achter in zijn stoel, en gedurende een korte poos bleven zijn hersens in het ongereede. Zijn welsprekendheid had echter de verontwaardiging der habitué's uitermate aangewakkerd, en zoo groeide gaandeweg deze bijeenkomst van oorspronkelijk achtenswaardige burgers tot eene verschrikking, die met den naam geheime samenzwering het best ware aangeduid.
Juist als deze gruwelijke toestand haar toppunt bereikte, trad mijnheer Batenteller binnen, en de uitwerking zijner verschijning was onbeschrijfelijk; een groote verwarring beving de samenzweerders, en hun dierlijk instinct deed hen eene houding zoeken. Een stak een lucifer aan voor zijn sigaar, die volmaakt brandde; een ander poogde zijn grog om te roeren met een lepel, welke er heel niet in was; een derde bracht de hand naar den neus en streelde dien op een onaangename, liefkoozende manier; velen begonnen pijnlijk te hoesten.
Vriendelijk groetend naderde mijnheer Batenteller, en, bij den toornigen spreker van daareven gekomen, stak hij dezen goedmoedig de hand toe. De opgewondene nam de hem geboden hand aan, en niet alleen dat hij haar aannam, maar hij schudde haar zelfs met een opvallende hartelijkheid, waarna hij zich echter plotseling scheen te geneeren, met een verlegen grijns naar de vrienden keek en zijn vingers terugtrok in een tempo
| |
| |
als ware de hand van mijnheer Batenteller een pan met kokend water geweest.
- Neem me niet kwalijk, mompelde hij verward.
- Ik neem je heel niets kwalijk, antwoordde glimlachend de argelooze man. Deze zonderlinge handelwijze van den opgewondene had zijn aandacht echter gewekt, en eens rondziend, bespeurde hij de eigenaardige stemming van het heele gezelschap. - Wat is er gebeurd? vroeg hij op verbaasden toon, terwijl hij nog onverstoorbaar vriendelijk nu eens den een, dan den ander aankeek, met kleine teugen van zijn glas bier drinkend.
- Waag het niet tot ons te spreken, barstte de vendumeester uit.
- Afvallige! kreet de man der galanterieën, en zijn gelaat werd karmijnrood.
- Wat? Wat? stotterde de geplaagde mijnheer Batenteller, zeer verward, nu hij bemerkte dat het ernst was.
- Nivellist! krijschte de ander weer en het karmijn van zijn gelaat werd levensgevaarlijk.
- Ojé, ojé, steunde de gefolterde man, die bij dit laatste woord verbleekte, en wel in zulk een mate dat hij het gipsen afgietsel geleek van wat hij eens geweest was.
- Nivellist! Nivellist! tierde het geheele gezelschap.
- Oh! Oh! Ik een Nivellist! kermde de gekwelde mijnheer Batenteller, die zijn hersens in alle richtingen doorkruiste om te begrijpen wat er dan toch wel gebeurd mocht zijn. - Zegt dan tenminste wat ik heb misdaan! bad hij, schreiend bijna, maar niemand antwoordde.
De ongelukkige, ten einde raad, zette zich aan een tafeltje op eenigen afstand van zijn vijanden, en terwijl het gezelschap zich pijnlijk fluisterend onderhield bleef hij een poos mijmerend zitten. Hij trok zich het geval erg aan, en bleek er physiek van in de war; een wreede hoofdpijn begon hem te kwellen en zijn heele gestel was dermate verstoord, dat het koude bier gelijk een ijsschots zijn maag benarde en een overvloedig zweet hem uit alle poriën brak. Intusschen hield hij een ingrijpende vivisectie op zijn arm geweten.
Plotseling begreep hij de toedracht en in zijn ziel kwam een wilde lach, die tegelijk ook wederom verdrongen werd door een onstuimige weekheid om het uit te snikken.
| |
| |
Laat mij u, mijn weinige lezers, kortelijk mededeelen wat er geschied was:
De Nivellistische partij, - de meest revolutionnaire en menschlievende aller politieke groepen, waaraan onze schoone tijd zoo rijk is, en welke de zegen der beschaafde volkeren in de toekomst dreigen te worden, - de Nivellistische partij was, behalve op vele andere uitmuntende denkbeelden ook op dat eener coöperatieve bakkerij gekomen, en bereidde daar een zeer goed brood, melkbrood, van een bizondere kwaliteit. En mijnheer Batenteller, wiens tong uiterst fijngevoelig was, (een eigenschap kenmerkend voor vele coelibatairs,) voelde een groote begeerte om het eens te beproeven met dit melkbrood. Zoo had hij voor eenige dagen zijn huishoudster den wagen, die dagelijks rondreed in de kleine stad, doen aanroepen, en een exemplaar doen koopen. Het was onverantwoordelijk geweest van hem, den conservatief, uiterst onverantwoordelijk om op deze wijze zijn politieke tegenstanders te begunstigen, maar in geen geval had hij er eene staatkundige toenadering mede bedoeld. - ‘Al eet ik hun melkbrood’, zoo had hij zichzelven voorgehouden, - ‘hun melkbrood, dat voortreflijk is, dan onderschrijf ik daarmee toch niet hun politiek programma, hetwelk mij geenszins voortreffelijk toeschijnt.’ Aldus zijn gewaagde onderneming goedpratend, was hij ermede voortgegaan, en met zijn vlekkeloos conservatief verleden waande hij zich ook verheven boven elke verdenking. Maar, oh, hoe beschamend moest hij op dezen avond ervaren, dat in onzen schitterenden tijd van logica en anderszins geen sterveling meer boven verdenking verheven kan zijn! Deerlijk bleek de ontgoocheling! Oh! hoe verfoeide hij zichzelven thans om zijn onergdenkendheid, en die anderen daar om hun hoonend gedrag, en de heele wereld, conservatieven en liberalen en unionisten en nivellisten met al hun politieke programma's en melkbrooden!
Een overspanning als voordien nog nimmer zijn deel was geweest, maakte zich van hem meester; hij slikte onophoudelijk, alsof hij eene buitensporige hoeveelheid pillen innam, en nu en dan hoestte hij met meer eigenaardig dan wel pijnlijk geluid. In een tijdsverloop van nauwelijks een kwartier doorleefde hij het geheele repertoire der menschelijke gemoedstoestanden: geen
| |
| |
gedachte, hoe afgrijselijk, of zij deed, zij het voor eenige seconden slechts, haar intrede in zijn hersens. Door dit alles was zoo gaandeweg zijn geest in een deerniswaardigen staat geraakt: week, en uitgeput en naar, gelijk de physieke toestand van een vergevorderden pierewaaier. Ten slotte bleef er van alle aandoeningen, welke hem dien avond geteisterd hadden, nog slechts eene over, namelijk een groote verwarring. - ‘Ik ben verlegen,’ zoo sprak hij in zichzelf - ‘en de oorzaak van deze verlegenheid is hun bijzijn. Daar moet ik dus een eind aan maken. Zij zullen niet weggaan, dus moet ik het doen. Vanaf mijn plaats tot aan de deur is ongeveer tien stappen... meer... stellig meer... het zijn er wel twaalf. Eens zien’. En hij lichtte het droevig neerhangend hoofd op om nauwkeuriger den afstand te bepalen; deze beweging volvoerde hij vrij plotseling, wat de andere aanwezigen, die hem voortdurend zaten aan te kijken, verschrikt de hoofden deed afwenden. - ‘Zòo verfoeien ze mij,’ zuchtte de geplaagde man, wel eenigszins gegriefd door deze overdenking, maar tevens ook lichtelijk verheugd dat niemand hem meer aanzag, en niemand dus zijne verlegenheid bespeuren kon. - ‘Het is tien stappen,’ mompelde hij even later, nadat hij, voor zoover zijne verwarring dit gedoogde, den afstand tot aan de straadeur had geraamd, - ‘tien stappen. Tien seconden, en alles is voorbij. Kort zal het duren, maar te verschrikkelijker Een houding, een waardige houding, dat is het waar het op aankomt, want aller oogen zullen op mij gevestigd zijn. Hoe moet ik loopen? Hoe moet ik het hoofd houden? Wat moet ik met mijn handen doen? En vooral, welken kant moet ik uit kijken?’
Na eenig weifelen had hij besloten, zich met kalme doch lange schrden te bewegen, het hoofd op trotsche wijze in den nek te dagen, de handen in de broekzakken te houden met de duimn eruit en omhoog gebogen, en zijne blikken onafgebroken strakop de deur te richten. De overweging dat dit laatste door de aderen als een blijk zijner diepe verachting zou worden opgevat, eed zijn moed eenigszins aangroeien. Nochtans bleef hij aarzeln.
Hetstond nu zòo met hem:
1o. Hij herhaalde telkens in zichzelf: ‘Nog even wachten. ‘Nog ven; uitstel is geen afstel.
| |
| |
2o. Hij had wel gewenscht dat er iets gebeurde, dat er bijvoorbeeld plotseling iemand iets zeide of zijn glas vallen liet, of dat er een door een beroerte werd getroffen, of dat er eensklaps een brand uitbrak; dan zou hij van de verwarring gebruik maken en onbemerkt het café verlaten.
3o. Het liefst zou het hem zijn geweest dat dit alles niet geschied ware, maar nu het eenmaal was geschied, moest hij zich erin schikken, en pogen te redden wat er nog te redden was: zijn figuur namelijk.
4o. De lui, die daar zaten, hadden hem uitgeworpen, omdat hij, zoo meenden zij, lid der Nivellistische partij geworden was, - wat er heel niet naar leek. Integendeel, hij voelde zich ijveriger conservatief dan ooit, conservatief en christen, evenals die anderen. Was het wellicht daarom, dat hij hen heel niet haatte ondanks hun booze handelwijze. Toch zouden ze geen vreugde hebben van hun aantijging, had hij zich voorgenomen. Indien hij nu naar hen toeging en zei: ‘Vrienden, ik weet wat de oorzaak van uw verstoordheid is, maar, gelooft mij, het was mij alleen om hun melkbrood te doen,’ dan zouden ze hem waarschijnlijk gelooven, en binnen eenige dagen althans zou de twist vergeten zijn, maar dit te doen juist, dit opstaan, naar hen toegaan, en zich, om zoo te spreken, verontschuldigen viel hem uiterst moeilijk. Zijn eergevoel belette het hem. Ook had hij niet goed gedurfd, meende hij aarzelend, - misschien een volgenden keer, maar nu niet; het zou een te zware taak zijn voor zijne zenuwen, die toch reeds voldoende geleden hadden op dezen avond van tweedracht en liefdeloosheid zooals hij er in zijn kalme leven nog nooit een had gekend.
Dus besloot hij op te staan, en zwijgend het café te verlaten, hoe moeilijk hem dit ook vallen mocht.
Nog lang aarzelde hij; telkens meende hij te durven, tekens bemerkte hij dat dit heel niet zoo was. Zoo bleef hij nog een weinig zitten, en door de oogen te sluiten en zich te verbeelden, dat alles maar een booze droom was, poogde hij opnieuw zijn moed te verzamelen. En nog altijd gelukte dit niet. Het angstzweet, voor een korte poos van hem geweken, bevochtigde wederom kwistig zijne ledematen als een kille najaarsregen. Opeens echter overwon hij zijn bangheid met een schier boven- | |
| |
menschelijke inspanning, stond wild op, waarbij hij zijn stoel met een groot geraas naar achter schoof, en snelde naar de deur, zoo het café uit.
Het gezelschap verademde. Allen zonder uitzondering hadden zich zeer onbehaaglijk gevoeld in zijn bijzijn; het sombere zwijgen had hen beangstigd, meer dan ze nu wel weten wilden, te meer daar zij zulk een houding van den ietwat sulligen, babbelzieken en beschroomden Batenteller niet hadden verwacht. Toen hij daareven zoo plotseling den stoel had verschoven en opstond, waren allen zeer verschrikt, vreezend voor een vechtpartij, want vechten was wel eene van de soortelijke hoedanigheden der Nivellisten, wat de oorzaak was van hunnen haat aan de maatschappelijke orde.
- Wat doet hij raar, zei er een.
- Hij is erg veranderd, meende een tweede.
- Ja, beaamde een derde, - zoo suf als hij was toen hij tot de onzen behoorde, zoo kordaat lijkt hij nu.
- Een echte Nivellist, viel een vierde bij, - met de ophanden verkiezingen kan hij een geduchte tegenstander worden.
Deze laatste opmerking noopte den winkelier en denker, die tevens wethouder was, tot het uitspreken van een korte politieke rede, welke door de geestverwanten met zoogenaamde gemengde gevoelens werd aangehoord: de meesten overpeinsden hunne huiselijke zorgen en den toestand hunner nering, de dokter overwoog het voor en tegen van een blindedarm-operatie, terwijl de deurwaarder een afwezigen inboedel uit het hoofd taxeerde, en de grutter, die in het verborgen een gretig minnaar der vrouwen was, het voor en tegen overpeinsde eener weduwe, die een droit-devant en helgele laarzen droeg en dien middag voor het eerst zijn groet beantwoord had met een alles omvattenden glimlach.
Toen de speech geëindigd was in een hernieuwde waarschuwing tegen den afvalligen Batenteller, leek aller aandacht zich weder ernstig en bezwarend op dien man te hebben gevestigd; schier allen spraken over hem en zijn gedrag van daareven, hetwelk zoo goed als algemeen heldhaftig werd genoemd.
- Bang is hij niet, dat verzeker ik je, beweerde de onderwijzer met een veelbeduidenden blik.
| |
| |
- Het moet gezegd, dat hij zich ondanks onze dreigende houding kalm en ferm gedragen heeft, beaamde een der winkeliers dit, en - was het de wensch een eind aan deze ijverzuchtwekkende lofspraken te maken? Was het de welwillende blijmoedigheid die den menschelijken ellendeling bekruipt, wanneer een vrees van hem is weggenomen? om het even: - Allen vielen den geachten ingezetene bij, en het ware niet zoo heel verwonderlijk geweest, als deze lieden in hun vreugde om zijn vertrek een inschrijving geopend hadden voor een standbeeld van dezen politieken tegenstander. - Eilieve, mijn luttele lezers, zou een soortgelijke stemming niet de bestaansoorzaak zijn geweest van vele werkelijke standbeelden, zooals men die aantreft temidden der afzichtelijkheden, welke men stadspleinen noemt?
Wanneer de ongelukkige in zoo razend snelle vaart ‘De Gouden Kandelaar’ ontruimd had, en veilig op de straat stond, leek hij eensklaps tot bezinning te komen. Uit den ban hunner blikken, benauwde hem daar plotseling het besef dat zijne handelwijze ietwat eigenaardig geweest was, en zonder twijfel een slechten indruk op de anderen had gemaakt. Hij poogde dan zijne gedachten te regelen. ‘Ik word door hen verdacht van iets gruwelijks, en moet mij rechtvaardigen,’ sprak hij in zichzelf, en na eenige seconden weifelens keerde hij zich om, en stapte langzaam naar het café terug.
Zijn zielsstaat was wederom veranderd. ‘Laat hen van me denken wat ze denken, want ik kan het niet van mijzelf verkrijgen, hun het geval op te helderen,’ aldus had hij het daareven bezien, maar een droevig gevoel van hulpelooze verlatenheid was zijn trots gaandeweg komen neerbuigen, en de wensch, zich te rechtvaardigen in hun oogen, werd hem meer en meer gemeenzaam. Hoe moest hij dit echter doen? Hij wist het niet. Het alles beheerschend denkbeeld op dit oogenblik was nochtans, dat men hem voor bang mocht aanzien, iets wat na zijne handelwijze van daareven wel verklaarbaar was, en dezen indruk moest hij vóór alles wegnemen. Hij zoù dit doen, al durfde hij eigenlijk niet.
Den zoogeheeten zielestrijd, die dan zijn deel werd, (‘Zou hij het doen?’ - ‘Zou hij het niet doen?’ - ‘Of toch maar wel?’ -
| |
| |
enzoovoort) vindt ge in elken Nederlandschen roman of novelle aangenaam uitgewerkt, waarom ik dezen gevoeglijk meen te kunnen verzwijgen.
Kortelijk dan: na eenige minuten duwde hij de deur van het café open, en trad binnen.
Een buitengewone nerveusheid greep hem aan, zijn oogen zagen het interieur in een deinenden nevel, en het luttele restant van zijn zelfbeheersching ontglipte hem jammerlijk. Naar het midden der zaal wendde hij zich, naar het benauwende visioen: de onwezenlijke spookgestalten der ingezetenen, die met witte bolle visschenoogen en cirkelronde monden van verbazing hem aanstaarden. Neergezonken op een stoel, - door een gelukkig toeval ook in een zittende houding, - sloot hij de oogen, opende ze weer, aanschouwde opnieuw de cauchemar der schetsmatige gezichten, en gevoelde dat hij volslagen krankzinnig werd. - Goedenavond, zei hij dan in zijn onuitsprekelijke verwarring.
- Dat is verduiveld brutaal, fluisterde een agent voor buitenlandsche huizen.
- Wat een onbeschaamde komediant, blies de onderwijzer den vendumeester in het oor.
- Zoo is hij geworden door het Nivellisme, blies deze terug, - pas op, zeg ik u; hij is een gevaarlijk man.
Mijnheer Batenteller viel bijna in zwijm; het koude zweet drenkte hem gelijk een vreeselijke morgendauw van den waanzin. Een gruwzame maskerade van verschrikkingen stormde door zijn hersens. Herhaaldelijk poogde hij zich rekenschap te geven van wat er in en buiten hem geschiedde, doch tevergeefs. Duizenden invallen flitsten op in zijn brein, en waren weder henen en volkomen vergeten voor hij er het geringst ook maar van vatten kon met zijn verlamd begripsvermogen, de meest onsamenhangende invallen als: ‘Het is wreed, zoo jong te moeten sterven,’ en ‘Niet onaardig anders, dit zaaltje van ‘De Gouden Kandelaar’, en ‘Ik ben een groote stoffel’ en ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen;’ een drijftol, waarmede hij als kind gespeeld had, herinnerde hij zich plotseling heel duidelijk, en het gelaat van een schoolvriendinnetje, dat hem eens een onvergeetlijk zoeten kus had gegeven, zag hij heel scherp voor zich, en de snelheid, waarmede deze kwellende
| |
| |
voorstellingen kwamen en gingen in zijn hoofd, deed ze alle ineenvloeien tot een helschen chaos.
- Goedenavond, zei hij toen nogmaals, en op zijn gezicht verscheen een grijns, die uiterst onrustbarend was.
De anderen, de oorzaak van zijn vreemde doen misvattend, zagen er een paroxysme van onversaagdheid in, en beefden bij zijnen aanblik.
Ineens (waarom? Ik weet het niet,) vroeg mijnheer Batenteller, en hij wist bij het spreken zijn schichtige stem te mennen: -
- ‘Wat was uwe beschuldiging daareven, mijneheeren?’
Deze vocatief tot lieden, met wie hij als bloedverwanten had verkeerd, bleek zeer treffend: er kwam een wilder angst in de oogen der ingezetenen, en hunne gebaren werden onbeheerscht en schuw als van lijders aan ijlende koortsen.
- Wat zei u daareven, mijneheeren? herhaalde Batenteller, die, bemerkend hoe niemand antwoordde, nu inderdaad een weinig moediger werd, en daarna nogmaals, rondom zich heenziend, hernam hij, met een valsch vertoon van koelbloedigheid elke syllabe rekkend: ‘mij-ne-hee-ren?’
Het was snijdend.
Niet een der geachte ingezetenen kikte; hun zielen waren als gevierendeeld.
En mijnheer Batenteller, nu gevoelend hoe hij rustig kon voortgaan zonder een klap om de ooren te krijgen, ja zonder zelfs te worden weersproken, zeide smalend: Hebt gij me niet een Nivellist genoemd daareven?
Een siddering ging door het gezelschap, en Batenteller had, ondanks zijn grenzenlooze overspanning, plotseling een helder oogenblik: Hij begreep dat al deze menschen bang voor hem waren. Weerzinwekkend werd dan zijn overmoed. - Ha! Een Nivellist? riep hij uitgelaten, en sloeg nogal hard met de hand op tafel, waarbij hij de knokken van de wijs-, middel- en ringvinger een weinig bezeerde, - Ja, lafaards, een Nivellist ziet ge voor u, en een van het zuiverste water. (Hij verschrikte er zelf van, maar herstelde zich na eenige seconden.) Met een blik op zijn toehoorders, die met een heesche stem nu iets van tegenspraak mompelden, vervolgde hij onstuimig: Ja, ik ben een voorstander van de heilige zaak der Nivellisten, en met vreugd
| |
| |
zou ik daarvoor willen sterven. Ik voel een doodelijken haat tegen alles wat conservatief is en burgerlijk. De huidige maatschappij is... een dief... een beurzensnijder... een bloeddorstige vampyr. Ik verfoei uwe maatschappij in al hare geledingen, en ik zal den eenen steen op den anderen niet laten. Ik spuw haar mijne verachting in het gelaat. (En de daad bij het woord voegend, spuwde hij werkelijk, en zijn omvangrijke speekselstraal trof den denker, die tevens winkelier en wethouder was, in het notabele aangezicht.)
Deze daad ontroerde hem echter, ondanks zijne overspanning, tot in het binnenst zijns gemoeds: hij zieltoogde bijna, doch met een laatste krachtsinspanning overwon hij nog voor eenige seconden zijn uitputting, strekte dreigend de armen uit, en riep luidkeels: Lafaards! Lafaards! Ge zult van mij hooren; van mij en de mijnen met de aanstaande verkiezingen!
Dan keerde hij zich snel om en draafde het café uit. - Wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan! steunde hij, wanneer hij in de donkere ledige straat stond, - Ik ben de schande van mijn geboortestad. Maar ik zal mij zelven straffen, en ga mij dadelijk bij het gerecht aangeven.
Hij deed dit echter niet, maar dwaalde dien geheelen nacht door de straten van het stadje, zette zich in het plantsoen vele malen op verschillende banken neer, hervatte zijn wandeling, doolde over de brake gronden der buitenwijken, waar de vuilnis wordt neergeworpen, en gevoelde zichzelven als de uitgeworpen vuilnis zijner vaderstad.
De gevolgen van dezen avond waren uiterst noodlottig voor den armen Batenteller. Reeds den dag na het voorval in ‘De Gouden Kandelaar’ wisten alle stadgenooten dat hijzelf daar verklaard had, een Nivellist te zijn; zoo was er dus geen twijfel meer, en alle ingezetenen, geachten en ongeachten, bejegenden hem als een gevaarlijken oproerling.
Dat de verkiezingen ophanden waren verergerde den afkeer nog, een afkeer, waarin zich ook nieuwsgierigheid mengde naar het verloop van zijn doen, en met nog meer belangstelling dan anders zag men uit naar den dag der stemming, zoo beteekenisvol voor het welzijn van het vaderland reeds op zichzelf.
| |
| |
In het aangezicht van dien wreeden, onverwrikbaren datum wies en wies de onrust in de ziel van den ongelukkige. Sedert dien avond in ‘De Gouden Kandelaar’ was de man voortdurend angstiger geworden voor de gevolgen van zijn laakbaar optreden. Immers, nu hij de ingezetenen in den waan gebracht had, dat hij een Nivellist was, kon het niet anders of men verwachtte ook van hem de daden van een Nivellist, en zulke te volbrengen juist was hem onmogelijk, en niet alleen omdat hij niet durven zou, maar al had hij den moed bezeten, dan zou er nog geen enkele daad van oproerigheid door hem bedreven worden, omdat zijn gansche ziel aan het conservatisme was verknocht, aan de politieke overtuiging, die steeds zijn trots en vreugde geweest was, en welke hij innerlijk nooit had verloochend. Eigenlijk haatte hij meer dan voordien de gewetenlooze aanranders van al wat edel was en grootsch en vernuftig in de maatschappij, die beeldenstormers: De Nivellisten. Aan dien scheeven toestand konden enkele woorden van hem een eind maken; indien hij tot de bevriende club der ingezetenen ging, en hun bekende dat de speech van dien schunnigsten avond zijns levens een leugen was geweest; dat hij in dat helsche oogenblik gekweld was met een groote nerveusheid, waardoor hijzelf nauwelijks wist wat hij zei; dat een dwaze koppigheid slechts hem had weerhouden van de bekentenis hoe het alleen het melkbrood der Nivellisten was waarnaar zijn begeerte uitging, en hij hun politiek standpunt verfoeide, - indien hij dit alles had medegedeeld aan de achtenswaardige ingezetenen, dan was het geheele misverstand opgehelderd, en de oude vriendschap, zooal niet onmiddellijk hersteld, dan toch weder gaandeweg als vroeger geworden. Maar deze verklaring juist was hem onmogelijk. Hoe menigmaal had hij intusschen gepoogd zichzelven te bepraten dat zijn trots, of koppigheid of angst of wat het wezen mocht, in dit geval al uiterst misplaatst was, maar nooit had hij
zich kunnen overreden tot het uitspreken dezer verontschuldiging. Zoo leefde hij verdrietig verder, tobbend over dit heilloos geval, zijn gebrek aan moed verwenschend, of zijn koppigheid, al naar de luim van het oogenblik het hem deed noemen.
Zijn blijmoedigheid was gefnuikt, zijn dagen kwijnden.
De weinige lieden, met welken hij vroeger nog had omgegaan,
| |
| |
vermeed hij angstvallig, zich dusdoend beveiligend voor hun uitgesproken minachting, waarvan hij de pantomime - als hoofdomwenden, den neus optrekken en boosaardig aankijken - met een dergelijk soort van grimassen onderving.
Allengs schuwer en schuwer werd de arme man echter temidden der vijandschap zijner stadgenooten; hij verliet zijn woning niet meer dan noodzakelijk, en de enkele malen dat hij zich op de straat vertoonde, geleken zijn houding en ijlende schreden wel het meest op die van een voortvluchtigen misdadiger. Het luttelst geluid in zijn nabijheid deed hem rillen en zijn tred verhaasten, de gevels der huizen joegen hem schrik aan, maar het meest was hij bevreesd voor de wandelaars, voor wat zich hier en daar aan een venster liet zien: het bekende chimpansé-masker, verlevendigd door een glanzende wezenloosheid, dat alom met den naam van ‘menschengezicht’ wordt aangeduid. Zijn schichtige gang en pretentieuze gebaren van minachting, die in hun misluktheid pijnlijk waren om aan te zien, brachten een groot aantal lieden tot de meening dat hij niet wel bij zinnen was.
Veel mocht er echter veranderd zijn in zijne levensgewoonten, één ding had hij nimmer verzuimd: wanneer de wagen der coöperatie voor zijn deur stilhield, nam hij steeds een melkbrood, en onder geen enkel voorwendsel zou hij dit hebben nagelaten; dit was tot de grootste daad van zijn bestaan geworden, de daad waarmede hij zijn vertwijfelde ziel nog paaide. ‘Ik ben niet laf, dat zal ik hun toonen,’ zei hij steeds en onveranderlijk in zichzelf, wanneer hij het naderend geraas der wielen in de straat vernam, en hij toònde het, terwijl de ontroering hem schier bezwijmen deed. Daar de huishoudster, onteerd door zijne reputatie, hem had verlaten, trad hij zelf naar buiten, en nam het brood aan, wat hem, wijl hij eigenlijk niet durfde, zoo aangreep, dat hij, in zijn woning teruggekeerd, verwezen op een stoel neerzonk, en soms na een uur van zijn aandoening eerst weder was bijgekomen. Het melkbrood zelf bekoorde hem niet meer, het stond hem tegen; immers, elke bete wekte zulke schriklijke gedachten in hem op, dat hij het nauwelijks nog door zijn beproefde keel kon krijgen.
Verduiveld, dat mannetje leed veel in die dagen. Wat al pijnende invallen konden hem bestoken in zijn eenzaamheid,
| |
| |
voor het venster zijner achterkamer, dat uitzicht gaf op een plaatsje. Welk een verdrietigheden om zijn vrees, dat hij lafhartig was, wat al moeiten, - vergeefsche moeiten - om die vrees te overwinnen en zich te bevrijden van zijn lafhartigheid, en, o! welk een zielige deernis met zichzelven bij dit alles, welk een meewarigheid om zijn vergooide leventje! Op zijn mahoniehouten stoel met roodtrijpen zitting zat hij wel eens te huilen, wat wel een weinig overdreven was van mijnheer Batenteller, immers zoo veel beteekende dat leventje niet, mijn goede lezers; de eenige verontschuldiging voor zijn schreien was dan ook, dat dit versmeten leventje zijn eenige was.
Zoo vergingen de dagen, en werden onveranderlijk door nieuwe gevolgd, (iets dat in verband staat met ons zonnestelsel en uiterst eentonig is.) De datum der verkiezing was daar, en nog altijd had mijnheer Batenteller zich niet gerehabiliteerd, teruggedeinsd als hij telkens was voor de daad der verontschuldiging. Nog den vorigen avond was hij steels naar ‘De Gouden Kandelaar’ geslopen met het stellige voornemen daar alles aan de ingezetenen te gaan biechten, maar toen hij door het venster de eens zoo gemeenzame stemmen weder hoorde, had hij niet durven binnengaan, en was radeloos naar zijn woning teruggekeerd, onderweg zoozeer geteisterd door zijne zenuwen, dat hij luide klappertandde, hetwelk hem eenigszins op den ouderwetschen ratelman gelijken deed.
Het was negen uur in den morgen van den verkiezingsdag.
De zon stond wonderbaarlijk aan den hemel, - wat wellicht overbodig was, daar niemand erop lette.
Onze beklagenswaardige vriend, nog in zijn onbeschrijflijkst négligé, stapte heen en weder door zijn achterkamer, en preste zijn ontredderden geest tot denken. Na lang en moeizaam zwoegen gelukte het hem, het volgende te begrijpen:
1. Hij moest heden zijn scheeven toestand rechtmaken door alles aan de ingezetenen, die op het stembureau aanwezig zouden zijn, te bekennen. Hij moèst.
2. Hij zou niet durven. Oh! De gezichten der achtenswaardigen! Hun hoonende blikken, hun glimlach, de gebaren hunner handen! Hij zou niet durven!
3. Toch ging hij het doen. Zonder een zweem van twijfel.
| |
| |
Al moest deze gang - dit smaadlijkst Canossa - hem volslagen krankzinnig maken.
Hij keek op zijn horloge, en begon zich te kleeden.
Hij wiesch zich.
Hij kamde zijn schaarsche haren.
Hij at en dronk. - Het melkbrood was hem dien morgen al heel weerzinwekkend, zoodat hij er niet meer dan een weinig van tot zich nam; het restant op de broodschaal trok voortdurend als met een magische kracht bezield, zijne blikken tot zich, liet niet af gelijk een tastbaar verwijt zijn kranken geest te verontrusten. Thee plengde hij overvloediglijk, want hij was zeer dorstig van de koorts; zijne nerveusheid echter werd door dit vocht nog aangewakkerd, en wies als de zondvloed.
Tegen tien uur verlangde hij vurig naar zijn dood.
Om bij half elf werd in zijnen geest een droevige luim geboren: hij wilde de hand aan zijn leven slaan.
Tegen elven overwon hij dezen inval, ‘deze lafheid’ noemde hij het fluisterend, en even zette zijn ziel daarbij een hooge borst op.
Circa kwartier over elven begon een gevoel van ledigheid in slokdarm, maag en ingewanden hem te plagen, ook nam hij een zekere koude waar op genoemde plaatsen. ‘Het is of er een kille tocht door mijn organen gaat,’ aldus poogde hij nog voor het laatst zijn innerlijk ervaren te analyseeren.
Te half twaalf zette hij zijn hoed op, nam zijn wandelstok ter hand en ging de deur uit, nadat hij listig aan zichzelven voorgehouden had, dat in dit doen niets definitiefs gelegen was, daar hij toch altijd wanneer hij wilde dadelijk weer naar huis terug kon gaan.
Met klokslag twaalf wàs hij dan ook weer terug in zijn woning, ‘om uit te rusten van het loopen,’ zoo sprak hij verontschuldigend zichzelven toe, maar bleef toch voortdurend door zijn kamers, alkoof, gang en keukentje wandelen zonder zich een seconde rust te gunnen tusschen de herbergzame armen van zijn mahoniehouten leunstoel op de roodtrijpen zitting of elders. De buikpijn hield intusschen aan, wat bij zijne veelvoudige vreezen ook nog die voor een besloten koliek voegde.
Eindelijk, tegen een uur, was hij in zulk een toestand van
| |
| |
overspanning geraakt, dat hij, zonder eenige poging om wat hij ging doen te motiveeren, naar buiten liep, in de richting van het stembureau. De straten waren ledig aan eenig leven als een vaderlandsche roman, slechts een jongen stond hier en daar te spellen van de plakkaten, die de namen der vrienden des volks vermeldden, met aanprijzend bijschrift of aantrekkelijke laagheden omtrent hun huiselijk leven. Onze arme vriend stapte voort op een zonderlinge wijze, die op haast en tevens op aarzeling duidde, hij hield het hoofd aldoor omlaag gebogen, de oogen halfgesloten, en onafgebroken zei hij zacht gebeden op. Wanneer hij ongeveer vijf minuten zoo geloopen had, trof een eigenaardig rumoer zijn ooren. Hij stond stil, zijn hart stampte als een motor, en hij sloot de oogen. Na een korte poos had hij den moed ze weer te openen, en het tafereel, dat zich dan aan zijne blikken voordeed, voltooide zijn ontoerekenbaarheid:
Aan den hoek van het pleintje was hij gekomen, juist tegenover het stembureau. Twee groepen menschen stonden grimmig tegenover elkaar, boeren uit den omtrek - wakkere behoudsmannen - aan de eene zijde, en aan den anderen kant een aantal arbeiders - Nivellisten - uit de naburige fabrieksplaatsen. Zij krijschten en joelden, en maakten aanstalten voor een gruwzamen veldslag.
Mijnheer Batenteller bracht de hand naar zijn maagstreek, waar de pijn feller en feller woedde en wilde reeds vluchten, als een der Nivellisten - de broodbezorger der coöperatie - hem herkende, toeliep, en hem bij de hand vatte. - ‘Makkers,’ zei hij op een toon van vloekwaardige geestdrift, terwijl hij zich tot de anderen keerde, - ‘hier is een stille werker,’ en juichend verdrongen de kerels zich om den armen man, die in dit onzalig uur tot het slachtoffer hunner proletarische vereering was uitverkoren. Allen wilden hem aan de borst drukken, en maakten hiermede reeds een aanvang, terwijl de geplaagde makker geen kracht had om zich te verzetten: hij zieltoogde. Als een der geestverwanten hem een hartelijk duwtje gaf in de maagstreek, (die delicaatste aller streken op het compas van den ongelukkige,) was het slechts een luide, snelle zucht, niet ongelijk aan een tragische oprisping, wat nog getuigenis gaf van eenig leven.
| |
| |
Doch plotseling liet men van hem af; de makkers waren handgemeen geworden met de politieke tegenstanders. Een gevecht begon, waarbij vrijwel al deze menschen, ieder op zijne beurt, duchtig werden geranseld om daarna nog eens door inmiddels ontboden veldwachters met botte, doch zware sabels te worden afgerost. Dit alles nu was uiterst onbelangrijk en de moeite van het verhalen nauwelijks waard geweest, indien er niet tevens iets afgrijselijks had plaats gegrepen: Mijnheer Batenteller, onherkenbaar verfomfaaid, te zeer verbijsterd om te vluchten, te zeer naar lichaam en ziel gekneusd na deze liefkozing des volks om nog een zweem van besef te hebben, stormde dol heen en weder met opgeheven wandelstok temidden der handgemeenen, en werd, helaas, allernoodlottigst op het hoofd getroffen door een der botte maar zware sabels, zoodat hij kort daarop - gelijktijdig gefolterd door hernieuwde maagkrampen - den geest gaf.
Het was wel allerminst om bij te lachen, dit einde van een eerzaam onberisplijk leven. Eerder kon ons de mooglijkheid van zulk een misverstand bedroeven, niet waar, mijn goede lezers? Doch meer nog dan dit sterven bij vergissing, werd de teraardebestelling van onzen armen vriend tot een tragisch visioen. Immers, de Nivellisten, hem beschouwend als een slachtoffer der heilige zaak, bereidden hem - terwijl geen enkele bloedverwant achterbleef om dit nieuwe misverstand te voorkomen - een kameraden-begrafenis, en het was heel akelig om achter het lijk van dezen uiterste-rechterzijde-man, die door zoo gruwzaam verwarrende omstandigheden een prooi der verkiezingen geworden was, een aantal vakvereenigingen met ontplooide banieren te zien aanstappen onder het zingen van revolutionnaire liederen, welke den overledene, als hij ze had kunnen hooren, het haar te berge hadden doen rijzen, zoodat het in dit opzicht gelukkig heeten kon dat hij dood was; niet minder aangrijpend was de lijkrede, die een woordvoerder der Nivellistische partij uitsprak, en waarbij den doode als den gewaanden geestverwant een bedwelmende lof werd toegezwaaid uit het welriekend wierooksvat, dat de Volksmond heet. - ‘Hij is gestorven,’ besloot de argelooze zijn doodentoast, - ‘hij is gestorven op het veld van eer, gesneuveld in het heetst van den strijd door de wrekende
| |
| |
hand der betaalde politiedienaars, - de wrekende hand, die eigenlijk geen hand, maar een sabel was. Hij is gevallen voor de heilige ideeën van het Nivellisme, welke hij liefhad. Veel zèggen deed hij niet, hij was een stille werker, een denker, maar toen het uur daàr was, aarzelde hij geen seconde, en offerde zijn leven op het altaar van den vooruitgang. Hij was geen spreker, maar hij was een martelaar! Wel verliezen wij veel in hem. We hebben den doode zielslief gehad.’ (De man had nooit een woord met hem gesproken bij zijn leven. S.) Doch we kunnen niet blijven stilstaan om te weenen. Voorwaarts dus, makkers. Voorwaarts, en bedenkt: Het bloed der martelaren is het zaad der toekomst!’
Dit is het verhaal van de politieke loopbaan en den dood van mijnheer Batenteller: het verhaal van een misverstand.
Enkelen onder u, mijn lankmoedige lezers, genoopt tot deernis met den ongelukkigen man, zullen, tot hier genaderd, hun neus snuiten met meer geraas dan strikt noodig is, zullen meewarig het hoofd schudden om het droevig avontuur, en de zinrijke verzuchting niet kunnen weerhouden: ‘Wát is een mensch?’ En als meestentijds, niet minder, zal deze vulgaire uitroep gebillijkt zijn; immers de gesneuvelde Batenteller droeg in zichzelven alle hoedanigheden, welke hem voorbestemden tot dit avontuur, tot dit misverstand, was in zekeren zin zelf uit zijnen aard een misverstand. Kon zoo het antwoord op de eeuwenoude, ontstellende vraag: ‘Wat is een mensch?’ niet luiden: ‘Een misverstand?’ Het zij aan de denkers onder onze letterkundigen overgelaten, dit te doorvorschen, doch waar de antwoorden van de, oude, godsdienst: ‘Een redelijk schepsel Gods, gevormd naar Diens beeld en gelijkenis,’ en dat van de, nieuwe, wetenschap: ‘Een type van de orde der Primaten, familie der Erecti uit de zoogdieren, brengt levende jongen ter wereld, en zoo voort,’ wellicht sommige lieden niet volkomen bevredigt, ware op deze vraag aller vragen: ‘Wat is de mensch?’ het antwoord: ‘Een misverstand’ dezen niet ondienstig ter overpeinzing. En, o, mocht op die wijze dit simpele verhaal nog eenig nut brengen aan mijn evennaasten, die ik liefheb als mijzelven.
|
|