De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 849]
| |
I.Het was op St. Nikolaasdag, 6 December 1841, dat de ‘Court-circular’ de volgende mededeeling bevatte: ‘Wij, Victoria, bij de gratie Gods, enz...., doen kond en te weten, dat wij onzen dierbaren zoon, den prins van het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Britannie en Ierland, hertog van Saksen, hertog van Cornwallis, hebben benoemd tot Prins van Wales, hertog van Chester,...; wij vorsten en beleenen hem, onzen genoemden dierbaren zoon, naar aloud gebruik, met genoemd prins- en hertogdom, door hem een zwaard aan te gorden, hem een adelskroon op het hoofd te zetten, een gouden ring aan den vinger te steken en hem verder een gouden staf in de hand te geven, opdat hij daarmede zal regeeren en die streken zal leiden en verdedigen.’ De ‘dierbare zoon’, wien deze eer te beurt viel, die met zwaard en kroon, ring en gouden staf werd versierd, lag nog in de wieg. Het kind was nog geen maand oud. Want het was geboren op 9 November 1841, en zal dus wel een koddig figuur gemaakt hebben, ‘en maillot’ met al de genoemde versierselen en verdedigings- of regeeringswerktuigen. Het was Albert Edward, wien deze onderscheiding te beurt viel; de onderscheiding die sedert de geboorte van Edward II in 1284 steeds het voorrecht is geweest van den vermoedelijken | |
[pagina 850]
| |
troonsopvolger in Engeland, dat hij naast een massa andere titels dien van Prins van Wales draagt. Niemand vermoedde toen, op dien St. Nikolaasdag 1841, dat de jeudige prins dien titel 60 jaren zou dragen, dat hij dus het grootste deel van zijn leven, prins van Wales wezen zou en voor vele tijdgenooten nooit iets anders zou worden. Als prins van Wales had hij in zijn wapen drie struisveeren, met de zinspreuk: ‘Ich dien’. Een zinspreuk die tot heel wat merkwaardige beschouwingen heeft aanleiding gegeven, en die zelfs voor vele jaren een jong duitsch officier tot het schrijven van een geesdriftig boekje over den militairen stand en voornamelijk den officiersstand bracht, - hoewel volgens professor Bolland (Notes and Gleanings, pag. 190) die zinspreuk onder het wapen niets met ‘dienen’ te maken heeft, maar een verbastering is van het woord: ‘ichdyn’, dat in het Welsh ‘struisveer’ beteekent. Nadat de prins van Wales dan zestig jaar had ‘gediend’, werden zwaard, kroon, ring en staf overgedragen aan zijn zoon en werd Albert Edward tot Koning van het Vereenigd Koningrijk, Keizer van Indië en Beschermer van het Geloof uitgeroepen. Een lang en moeilijk menschenleven lag tusschen die beide data. Al schijnt het veeleer, dat het leven van den prins van Wales een leven van ‘lauter Saus und Braus’ was. Tenminste, toen de eerste moeilijke studiejaren voorbij waren. Koningin Victoria wist wel dat haar Bertie geen overvlieger was, maar zij troostte zich ermede, dat in haar familie, de Koburgsche, de ontwikkeling langzaam en laat komt. ‘Wessen Geistes Kind er war’ toonde Albert Edward reeds op 14-jarigen leeftijd, toen hij in 1855 met zijn ouders de opening der Parijsche tentoonstelling bijwoonde. Met zijn open jongensgezicht, zijn schotsche kostuum met de plaid en de kilt, de luchtige muts met de arendsveer op de lange blonde krullen, was hij de lieveling van alle dames, in de Tuileriën en te St. Cloud. En hem beviel dit leventje zoo goed, dat hij Keizerin Eugénie bad en smeekte, nog een paar weken te mogen blijven, als zijn ouders weder naar Engeland waren. Door het machtwoord van vader Albert, den Prince-Consort, werd die wensch van den jongen prins in de kiem gedood. | |
[pagina 851]
| |
Maar in later jaren heeft hij zich wel schadeloos gesteld voor het hem toen ontzegde langere verblijf in Parijs. Zijn leven lang heeft hij in de Fransche hoofdstad het meest en het liefst verkeerd. Met Koning Leopold van België behoorde hij tot de bekende figuren van den Parijschen boulevard, en de verhalen die over beider avonturen werden gedaan, waren niet steeds stichtelijk. Of die verhalen niet vaak zeer overdreven waren, is moeilijk te beoordeelen. Een troonsopvolger, die in onvrijwillige rust oud en grijs wordt, moet veel tact en levenswijsheid hebben, om geen aanleiding te geven tot beoordeelingen, die niet steeds al te welwillend zijn. Maar na zijn dood - de mortuis nil nisi bene - heeft een Wesleyaansch predikant, dr. Drimsdale Young, van hem verklaard: ‘dat hij het leven genoten heeft, zooals ieder mensch het genieten mag.’ Welk woord zeker Johan Braakensiek aanleiding gaf tot zijn ondeugende prent, met het onderschrift: ‘Ik wist waarachtig zelf niet, dat ik zóó braaf was.’
Want de prins heeft wel eens de mate van genot, die men elken Engelschman en zeker elken Engelschen edelman toekent in het eilandenrijk, overschreden. Een vergelijking tusschen den vroolijken, vlotlevenden Bolingbroke (later Henry V) als kroonprins en Albert Edward is wel meer gemaakt; en menig woord uit de beroemde Koningsdrama's van Shakespeare, waarin deze Henry, met zijn vrienden Falstaff, Bardolf, Pistol, Poins, en zijn vriendinnen Doll Tearsheet en Mrs. Quickly, voorkomt, zou op Albert Edward van toepassing zijn. Aan het eenvoudige en zuinige hof van Victoria was voor zulk een leven van genot geen plaats. Daarom zocht de prins van Wales het elders, in Parijs, aan de Riviera; daar vond hij, wat vorsten, die zich bewegen in de wereld ‘où l'on ne s'ennuie pas’, gaarne zoeken: ‘le vin, le jeu, les belles.’ Dat leventje echter kostte veel geld, en hoewel hij als prins van Wales een jaarlijksch inkomen had van 40.000 Pond Sterling, en als Hertog van Cornwallis van 60.000 Pond, scheen dit niet altoos voldoende, voor de groote uitgaven die zijn staat en zijn genoegens van hem eischten. Mama Victoria was niet erg scheutig, zoodat er wel eens moeilijke dagen voor den prins aanbraken, en wissels | |
[pagina 852]
| |
moesten worden getrokken op een onzekere toekomst. Heel wat caricaturen, door John Grand-Carteret in zijn verzameling: ‘l'Oncle de l'Europe’ bijeen gebracht, hebben op dit onderwerp betrekking. En zeker niet de minst scherpe was die van Moloch in de ‘Silhouette’ van 24 Mei 1891, waarop Victoria haar zoon toevoegt: ‘Mon fils, vous avez cinquante millions de dettes; rassurez-vouz, je ne les payerai pas. Mais à quoi avez-vous pu dépenser une pareille somme?’ Een vraag, waarop de prins natuurlijk het antwoord moest schuldig blijven.
In afwachting van de kroon van Engeland - en dat het wachten hem wel eens lang viel en ongeduldig maakte, getuigde zijn bekend woord tot een Parijschen vriend: ‘Gij zult zien, mama overleeft ons allemaal nog’ - was hij reeds koning op het gebied der mode en der sport. De roem van Brummel, die in de dagen van de eerste Georges ‘arbiter elegantiarum’ in Engeland was, liet Albert Edward geen rust. Hij was, naar Grand Carteret van hem getuigde: l'arbitre suprême du bon ton, un de ceux qui décidaient de la mode et des élégances... mondaines et de tous les plaisirs.’ Op dat gebied heeft hij de Franschen, die hij anders zoo hoog stelde, volkomen geslagen; sedert vele jaren reeds komt het nieuwste snufje op het gebied der heerenmode, of het de vouw in den pantalon, of de kleuren van het vest, of de vorm van den hoed, of het fatsoen van den four-in-hand geldt, niet meer uit Parijs, maar uit Londen. En er is zelfs een tijd geweest, waarin de Parijsche élégants hun kleeren in Londen lieten maken, of daar hun lijfgoed lieten wasschen en strijken. De ‘entente cordiale’ tusschen Frankrijk en Engeland werd niet alleen tot stand gebracht door de staatslieden, als Delcassé en Clemenceau, maar ook door de kleermakers, schoenmakers en hoedenfabrikanten, die in Londen hun investituur moesten halen, wilden zij in Parijs wat beteekenen. En verder bracht Albert Edward zijn tijd zoek met het leggen van eerste steenen, het openen van liefdadigheidsbazars, het ontvangen van vreemde bezoekers, het inspecteeren van troepenafdeelingen, of het afleggen van bezoeken aan andere hoven. Zoolang Victoria leefde heeft zij nooit iets van de regeeringszaken aan haar zoon overgedragen, zoodat hij als grijsaard en groot- | |
[pagina 853]
| |
vader nog altoos de verzuchting slaken moest, die wij onlangs van den Duitschen kroonprins vernamen in een dier aardige en vriendschappelijke brieven aan den vroegeren graaf Ferdinand von Hochberg, thans Mr. Barnes of Newyork: ‘Sie wissen, es geht mir wie einem Seemann, der niemals das Schiff führen darf und doch plötzlich an die Stelle des Steuermannes berufen werden kann.’ En toch was Albert Edward een politieke figuur. Slechts het holle, het leege, het geestdoodende van zijn ambt maakte hem tot den vroolijken, eenigzins loszinnigen ‘Lebemann,’ tot den ‘prince so wild a libertine,’ als Shakespeare zegt. Maar had hij gelegenheid gehad, wat zou hij, vroeger reeds, gaarne met Bolingbroke hebben uitgeroepen: ‘Presume not, that I am the thing I was;
For God doth know, so shall the world perceive,
That I have turn 'd away my former self.’
| |
II.Die gelegenheid zou komen, al was het laat. Toen hij, 60 jaren oud, koning werd, was er niemand die veel verwachting van hem had. Hij was voor zijn land en voor de wereld de Lebemann, de sportsman en de modekoning; en sceptisch zeide men: ‘Ook als koning zal hij niet anders zijn, want op 60-jarigen leeftijd verandert een mensch niet meer.’ Hoe hebben allen zich bedrogen, die zoo dachten! De wereld heeft kunnen zien, dat hij zijn vroeger ik had weggedaan, dat hij een ander was, dan men meende. Niet dat Albert Edward zich nog veranderen kon, hij was anders dan hij zich voordeed. Hij was niet ‘the thing he looked’, maar een mensch, die een masker had gedragen, en dit aflegde toen hij in de gelegenheid kwam zich in zijn ware gedaante te toonen. Als kroonprins was zijn leven een schijn; een rol speelde hij, omdat hij iets moest doen, en gelegenheid zocht voor het uiten van zijn overvloedige levenskracht. Als koning kwam het verantwoordelijkheidsgevoel boven, met de macht en met de zorg voor het welzijn van het rijk. Als koning toonde hij zich in zijn ware gedaante, als staatsman en diplomaat. En menigeen, die de vergelijking tusschen den prins van Wales en den koning gemaakt | |
[pagina 854]
| |
heeft, moest in stilte zeggen: ‘Waarom heeft hij niet een kwarteeuw vroeger gelegenheid gehad zijn politieke, zijn diplomatieke talenten te wijden aan zijn land, hoeveel dingen zouden anders zijn geweest en beter, dan nu.’ De korte regeering van koning Edward heeft de herinnering aan den prins van Wales, aan den Lebemann, den modekoning, den sportsman, geheel uitgewischt. In de wereldgeschiedenis, zoowel als in de geschiedenis van zijn land, zal koning Edward een zeer belangrijke plaats blijven innemen.
De conventie der Engelsche ongeschreven Grondwet heeft geleid tot de staatsrechterlijke fictie, dat de souverein de eenige man in het koninkrijk moet zijn, die op politiek gebied aan een totale en chronische onverschilligheid moet lijden. Zooals de koninginnen van Spanje officieel geen wil hebben, (vid: Ruy Blas, tweede bedrijf) zoo heeft de koning van Engeland geen politiek. Zijn eenige functie is ‘raad aannemen’ en wetten onderteekenen, die hij niet mag beoordeelen, dus niet eens behoeft gelezen te hebben. Dat is de theorie. Maar in de practijk is het toch wel anders. Wel heeft de kroon alle pogingen om persoonlijk bestuur in te voeren, die de koningen uit het Welfenhuis steeds weder deden, reeds lang opgegeven - maar door de verstandige leiding van Prins Albert en de gedragslijn door Victoria in haar langen weduwentijd gevolgd, heeft de kroon een nieuwe kracht gewonnen, een kracht die gedeeltelijk berust op de patriarchale autoriteit, maar zeker niet minder op de overtuiging, dat de monarchie het eenige constante en gemeenschappelijke element is in de uit zoovele bonte deelen samengestelde eenheid. die de Engelschman met den naam ‘the Empire’ betitelt. Juist door het sterker worden van het imperalistische gevoel in Engeland is de positie, de macht, het aanzien van de kroon aanmerkelijk gestegen. En Edward VII - om den spot van ‘made in Germany’ te ontgaan, en zijn regeering glans te verleenen door de herinnering aan groote voorgangers die Eduard heetten, heeft hij zijn eersten naam, Albert, die voor Engelsche ooren een te Duitschen klank had, laten vallen - heeft als koning dit aanzien der kroon nog weten te verhoogen. Was hij als kroonprins de ‘arbiter elegan- | |
[pagina 855]
| |
tiarum’, als koning was hij de arbiter bij alle geschillen van bestuur, bij alle moeilijke quaesties, een arbiter bij wiens uitspraak allen zich nederlegden. Naar buiten vertegenwoordigde hij het rijk met waardigheid en tact; naar binnen wist hij, al had hij over hangende quaesties zeker een besliste meening, zich de gewenschte terughouding op te leggen, wat in Engeland de zekerste weg is tot populariteit. En populair was Edward VII. Een volk stelt allerlei eischen aan zijn vorst, gerechtvaardigde en overdreven eischen. Maar één eisch vindt men altoos en overal, en wel, dat de vorst zich vertoonen zal. Men wil hem zien, weten dat hij er is. Aan dien eisch voldeed Koning Edward gaarne. Men zag hem altoos en overal. Bij geen parlementsopening, bij geen tentoonstelling, bij geen in wijdingsplechtigheid ontbrak hij. En altoos won hij aller harten door zijn vriendelijkheid, zijn natuurlijkheid, zijn kunst de sympathie te wekken. En wat vooral den Engelschman inneemt, de koning bleef een vriend en beschermer van Engeland's nationale liefde voor sport. Op de renbanen van Ascot en Goodwood kon men altoos den eenigzins corpulenten heer vinden, in een onberispelijke gekleede-jas, met den grijzen cylinder eenigszins los op het hoofd, die met vertrouwelijken eerbied werd gegroet, en die men den vreemdeling aanwees als den ‘eersten sportsman en gentleman van het Rijk’. Hij had zelf een renstal, en zijn paarden hebben menigmaal den prijs gewonnen. En op zijn sterfdag zeide een omnibus-koetsier, die ook een grijzen cylinder droeg, maar met een breeden rouwrand, en een zwart strikje om zijn zweep: ‘I'm so happy that the old boy had a good race luck yesterday’. ‘The old boy’ - dat was koning Edward voor den Engelschman; en die naam alleen geeft reeds blijk van zijn populariteit. Niet de Groote, noch de Wijze, zal hij heeten in de geschiedenis; maar ‘the old boy’ zal nog lang blijven voortleven in de herinnering van zijn volk. Dat verklaart ook de, voor een buitenlander wat overdreven, rouw in Engeland bij zijn overlijden. Iemand, die in die dagen in Londen was verhaalde mij, dat hij op het drukste namiddaguur, in de drukste straten der groote stad wandelend, honderden menschen, heeren en dames, was tegengekomen, maar niemand | |
[pagina 856]
| |
zonder uiterlijk teeken van rouw. Geen enkele dame met een lichten hoed of met een kleurig costuum, geen enkele heer met een strooien of grijzen hoed - allen waren in het zwart, van top tot teen. Ik weet niet, of koning Edward zijn populariteit als koning ook niet te danken had aan zijn eigenschap, een volmaakt gentleman te zijn. Steeds had hij voor een ieder een vriendelijk woord, met bonhomie wist hij moeilijkheden uit den weg te ruimen, de ernstigste dingen door zijn goed humeur en zijn beminnelijkheid tot een gemakkelijke oplossing te brengen. Hij was een ‘charmeur’, zooals de Franschen zeggen. En dat maakte hem zijn diplomatieke en politieke werkzaamheid zoo gemakkelijk.
In zijn binnenlandsche staatkunde was hij van een eenigzins ouderwetsche, kalm liberale opvatting, geen democraat, maar ook geen tory. In de jongste crisis heeft hem de hardnekkige oppositie van het Hoogerhuis zeer onaangenaam aangedaan, en vaak heeft hij gepoogd de peers van houding te doen veranderen. De staatsman, wiens politieke meeningen hem het meest sympathiek schenen, was Lord Rosebery, en het heeft hem wel gespeten, dat diens liberalisme in de laatste jaren zooveel invloed verloren heeft bij de Engelsche bourgeoisie. Voor de nieuwere politieke levensbeschouwing, zooals die in Lloyd George en zijn aanhang belichaamd zijn, had de koning niet veel oog. Hij was in zijn liberale opvattingen van voor een halve eeuw te zeer vastgegroeid. Maar zijn voornaamste triomfen heeft hij gevierd in de buitenlandsche politiek. Hij was de ‘commis-voyageur’ in politieke artikelen, die van zijn groote bekendheid met menschen en dingen gebruik maakte, om de ‘splendid isolation’, waarop Chamberlain vroeger zoo roemde, te doen plaats maken voor eene staatkunde van bondgenootschappen of ententes. Het was Edward's persoonlijk werk en zijn eerzucht, de toenadering tot Frankrijk te bewerken, tot Frankrijk, dat sedert Fashoda en den Boerenoorlog zoo fel op Engeland gebeten was. En door Frankrijk won hij aan invloed in de omgeving van zijn neef Nicolaas, den Russischen Tsaar. Zoo wist hij tegenover, of naast, de geduchte macht van de Midden-Europeesche Triple Alliantie een | |
[pagina 857]
| |
nieuw stel bondgenootschappen te vormen, waarvan Engeland het middenpunt vormde, en waarin behalve Rusland en Frankrijk ook Spanje, Portugal, Italië en Japan waren opgenomen. Het is niet aan te nemen, dat hij dit deed uit oorlogzuchtige oogmerken. Edward was geen krijgsman, en verwachtte van een oorlog geen heil voor zijn land, dat juist in vredestijd het best voor de uitbreiding van zijn natuurlijke hulpbronnen, handel en industrie, zorgen kan. Niet ten onrechte heeft men hem in Engeland den bijnaam gegeven van Edward the Peace-Maker. De leidende gedachte van zijn diplomatieke optreden is geen ander geweest, dan de versterking van den status quo, door herstel van het evenwicht, dat sedert 1870 was verbroken. Maar slechts om daardoor den wereldvrede des te meer te verzekeren. Zijn vredelievende gezindheid heeft hij vooral getoond tegenover de Zuid-Afrikaansche Republieken. Zoodra hij aan de regeering kwam richtte hij zijn streven erop, den strijd in Zuid-Afrika te doen beeindigen, en aan de beide republieken de meest volledige autonomie te geven. Wij kunnen ons geen ander land, geen ander vorst voorstellen, die zoo spoedig mogelijk na een feilen en langdurigen oorlog aan de vroegere tegenstanders de zelfregeering zou toestaan, noch die, als Edward VII, zoo van geheeler harte zou medewerken, om de Zuid-Afrikaansche Unie, onder een eigen grondwet en een eigen regeering, te doen tot stand komen. In dit geval heeft Edward VII geheel gehandeld in den geest van Henry V, wien Shakespeare (in Henry IV part I, V: 5,) de woorden in den mond legt: ‘His valour shown upon our crests today
Hath taught us how to cherish such high deeds
Even in the bossom of our adversaries.’
| |
III.En om nu tot een conclusie te komen: Als koning was Edward VII beter, dan zijn roep en dan zijn leven als kroonprins van hem deed verwachten. De woorden, die hij op 23 Januari 1901, bij zijn installatie in den Privy Council, twee dagen na den dood zijner moeder, sprak, heeft hij als koning tot waarheid gemaakt: ‘Ik ben vast besloten een consti- | |
[pagina 858]
| |
tutioneel heerscher te zijn in den strengsten zin des woords en tot mijn laatsten ademtocht werkzaam te zijn voor het welzijn en de ontwikkeling van mijn volk.’ Hij heeft de lijnen, die het parlementaire reglement afbakenen, nooit pogen te overschrijden, en toch heeft hij op de politiek van zijn land een persoonlijken stempel weten te drukken, zoodat men met hem rekening moest houden, zoowel in de binnenlandsche staatkunde van Engeland, als in de internationale politiek. Hij was de ziel van de verschillende kabinetten, die onder hem hebben gewerkt, zonder dat hij er ooit aan gedacht heeft zijn raadgevers ter zijde te schuiven, of hun zijn meening op te dringen. Waar verschillen van meening voorkwamen, daar wist hij, meer door zijn tact en wereldwijsheid dan door het trotsch doorzetten van zijn wil, de moeilijkheid te overwinnen. Nu is de Engelsche vorm van regeering zoo bij uitstek geschikt voor het releveeren, het doen uitkomen van de persoonlijke waarde van een koning als Edward VII was. Reeds Frederik de Groote noemde de parlementaire opvattingen van Engeland den regeeringsvorm, die den monarch alle vrijheid laat om goed te doen, en geen enkele gelegenheid geeft kwaad te doen. Iedere Engelsche koning weet, moet gevoelen, dat hij er is om het volk, niet het volk om hem; dat het volk souverein is en zich zelf regeert, en dat geen persoonlijk ingrijpen van den souverein aan het volk kan of mag voorschrijven, wat het te doen of te laten heeft. Die eigenaardigheid der Britsche constitutie heeft Edward VII volkomen begrepen, en hoewel hij zelf niet zonder een eigen wil en zelfs niet zonder eigenzinnigheid was, bleef hij toch steeds in zijn rol, als koning de hoogste en meest vertrouwde beschermer van de rechten en vrijheden des volks te zijn. Dat is de deugd, die den dooden koning van Engeland, ondanks zijn eenigzins stormachtig verleden, heeft gemaakt tot den meest populairen vorst van onzen tijd, tot den eersten staatsman van zijn land. En voor het overige, kunnen wij besluiten met de woorden van Shakespeare, als motto boven dit opstel geplaatst, de woorden van Koning Hendrik V, die zoo echt-menschelijk zijn en zoo juist van toepassing ook op den koning die heenging: | |
[pagina 859]
| |
‘For though I speak it to you, I think the king is but a man, as I am. The violet smells to him as it doth to me; the element shows to him as it doth to me; all his senses have but human conditions; his ceremonies laid by, in his nakedness he appears but a man; and though his affections are higher mounted than ours, yet when they stoop, they stoop with the like wing.’ Wat met ‘ein bischen andren Worten’ hetzelfde zegt als de vaak aangehaalde regel uit Terrentius' Heautontimorumenos: ‘Homosum; humani nil a me alienum puto’. |
|