| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Ieder, die ook maar een klein beetje in onze letterkunde thuis is, zal, zoodra hij het voortreffelijke boek van den heer Feith onder oogen krijgt, al dadelijk getroffen worden door den familie-naam van den auteur. Want die is dezelfde als van een dichter, uit den overigens verkeerdelijk zoo genoemden tweeden bloeitijd onzer letteren, wiens naam men zich herinnert uit zijn kinderjaren op school. De onderwijzer toch, die zijn nauwluistrenden leerlingen terloops eenige ‘gezonde’ denkbeelden over letterkunde wenschte bij te brengen, vond dan dien ‘sentimenteelen’ Feith eigenlijk te mal om over te spreken, maar meende niettemin hem te moeten opstellen als waarschuwend voorbeeld, en schamperde dus wat over diens ‘streepjes’ en ‘achjes’ (die tusschen twee haakjes, maar weinig bij hem voorkomen) alsof hij, de geëxamineerde leerstof-uitdeeler, in geestelijke echtheid en beteekenis, eenige meters hooger dan de beminnenswaardige Zanger van Het Graf had gestaan. Ja, Rhynvis Feith moge nog minder dan Willem Bilderdijk, door het thans levende geslacht, gekend zijn, laat staan, gewaardeerd worden, zijn naam is toch in het volksgeheugen bewaard gebleven omdat hij sinds 80 jaren als sporadisch motief tot aanfluiting gestrekt heeft in de monden der opvoeders van de hollandsche jeugd, die zelf nooit een blik in zijn werken hadden geslagen, maar vertrouwensvol na-babbelden wat de een of andre ‘autoriteit’, de heer Jonckbloet, b v.: met zijn gebrekkigen smaak, over hem losgelaten had. En zóó sterk heeft dit op niets steunende vooroordeel, tegen een lofwaardig schrijver van vroeger, post gevat in de hersens van allen, die onze letterkunde beoefenen, dat
| |
| |
een nuttige onderneming, als 't Klassiek Letterkundig Pantheon, wèl den langdradigen Loosjes, den zotten Helmers, ja, zelfs den onnoozelen Borger wou opnemen, maar nooit heeft gedacht aan een herdruk van een treurspel, studie of leerdicht van hun aller Meerdere, Feith. En zoo'n tekortschieting eener populaire uitgave werkt dan natuurlijk weer terug op het onderwijs, omdat de leeraren er in meegaan en slechts de werken behandlen en roemen, die algemeen verkrijgbaar zijn, en door hun lagen prijs onder 't bereik vallen van iedereen.
Om hier even bij stil te staan: ik geloof eigenlijk, dat het onderwijs in de letterkunde aan de openbare scholen eenigszins schadelijk werkt op de liefde voor de literatuur, en dat het in het algemeen veel beter zou wezen, als men de fraaie letteren volstrekt onbesproken liet bij 't onderwijs. Want niet alleen hield men dan meer tijd over voor andre vakken die van meer praktisch belang zijn, maar buitendien werden de hersens der jongens niet bedorven met allerlei dwaze meeningen en verkeerde theorieën, hun ingepompt door leeraren, die er zelf niet veel van weten en er ook niets om geven, maar alleen de misverstanden der handboekjes napraten, zoodat de enkle meer begaafde leerlingen, die na afloop van den cursus, in de letterkunde willen doorgaan, eerst beginnen moeten met alles af te leeren wat hun wijsgemaakt is, willen zij in 't moderne letterkundige leven geen dwaas figuur slaan, terwijl het meerendeel der toehoorders, eenmaal in 't praktische leven getreden, binnen korten tijd alles zijn vergeten wat ze uit het hoofd geleerd hebben, daar het hun nergens bij te pas kan komen, en het hun dus in 't geheel niet interesseert. En bovendien nog: een aantal wanbegripjes blijven allicht in de hoofden hangen, - school-leering kan zoo taai en vasthoudend zijn als zeewier - en zoo gaat de grove dwaling dat Bilderdijk een reus van een dichter, maar Feith een tamelijk belachelijke rijmer zijn zou, later in de meeste hoofden naspoken, tenminste wat de tweede helft dier tegenstelling betreft.
De zuivere waarheid echter is: zoo min als Bilderdijk een evenknie van Vondel was, zoomin is Feith, zelfs niet in zijn ‘Julia’, het aanstellerig-overdreven-doend, of geestlijk-zieke zottertje, als hoedanig de 19e eeuwers hem zich hebben gedacht.
| |
| |
De waarheid over dat dichterpaar ligt tusschen die twee lyrische uitersten precies in het midden, en bestaat daarin, dat beiden een zekere mate van talent hadden, en dat Feith wel niet de krachtigste of universeelste, maar voor de latere-eeuwers stellig de aantrekkendste van hen is en blijft. Zeker, met zijn glad-zachte vaagheid, die soms slapheid lijkt, dunkt hij ons, meer kernachtig-denkenden en -schrijvenden, wel eens een beetje vervelend, maar is het met Bilderdijk, ondanks diens rhetorische forschheid, die dikwijls ontaardt tot smaakloos-hol buldren, wel een ander geval?
Ik heb dezen laatste, zooals men weten kan, geheel en al gelezen, ernstig gelezen met toewijding en zin om mooi te vinden, - geen vers-stuk, geen regel zelfs heb ik overgeslagen - maar ik moet bekennen, dat ik, ofschoon mijn altijd-bezig hoofd eer te wakker dan te sluimer-log moet heeten, toch bij de eeuwige herhalingen en de koud-opgewonden-doende leegheid van dien woordenrijken rymspeecher, dien ik onvermoeid had te volgen, dikwijls eenige neiging in mij tot indutten heb bespeurd. De uitdrukking bij Bilderdijk is menigmaal veel sterker dan datgene wat hij eigenlijk te zeggen heeft: bij de eenvoudigste en natuurlijkste, de menschlijkste dingen, die om, in hun weergave, den juisten indruk te maken, even natuurlijk, eenvoudigmenschelijk hadden moeten gezegd zijn, staat hij luidruchtig te roepen en als met vuistslagen te verzekeren, zoodat iemand die, zonder Hollandsch te kennen, zoo'n bezinging van een huislijke ramp b.v. hoorde voordragen, zou wanen dat hem het relaas werd gedaan van een vulkanische uitbarsting of een volksoproer. Sommige der vroegere kritici, die blind waren voor Bilderdijk's fouten, voor deze scherpe tegenstelling b.v. tusschen zijn zegging en zijn innerlijk, daar zij zijn staatkundige en godsdienstige meeningen vereerden, hebben dat den ‘hartstocht’ des dichters genoemd, zonder er aan te denken, dat echte hartstocht zich heel anders pleegt en heeft te uiten, in de dichtkunst, als in armzwaaiend, tooneelmatig woordlawaai. Neen, Feith houdt den thans-levende beter vast dan Bilderdijk, omdat hij niet, als deze, staat te brullen en te zuchten op het redenaarsgestoelte, maar met zijn innerlijk gemoed - al moge dit dan niet heel diep gaan - zijn onderwerpen tracht te benadren en te doordringen,
| |
| |
en zijn stil gevoel, dat niet boven een kalm-beschouwende, vlakke peinzing uitreikt, zegt op een wijze, die nooit afstoot noch, tegen de bedoeling in, van het lachen doet schudden, zooals dit het geval is met heel veel van het vers-werk van den soms temperamentvolleren, mear ook minder evenwichtigen Bilderdijk.
Het letterkundige publiek-van-heden, dat dweept met Gorter's Mei, en de Deméter van Verwey bewondert, kan, als het Feith's Fanny, zijn ‘Ouderdom’, of zijn 135 ‘Oden en Gedichten’ aan 't lezen is, wel moeilijk meer begrijpen, hoe die gladde rijmproeven, waar slechts zelden iets in opvalt, een eeuw geleden zóó geliefd, ja, bewonderd werden, dat zij 't tot vierde en vijfde drukken konden brengen, maar tracht men literair-historicus te wezen en dus, door de woorden heen, het psychische Zijn van den langgestorven dichter als iets kloppends en ademends en bloedwarm-bestaands ons voor den geest te roepen, dan begint men allengs te merken, dat hij, de oude Feith, dien men thans een sentimenteele noemt, iets innemends moet gehad hebben, waar de felle, maar toch ook koude Bilderdijk in het geheel niet bij kon, iets, in zekeren zin, menschlijks, dat aangenamer aandoet dan het knapper-technische, want sterker-spierige woorden geloop, waar zijn vruchtbaarder tijdgenoot telkens een goed deel van zijn talrijke bundels meê gevuld heeft tot schade van zijn dichterroem in de tijden, die reeds geweest of nog komende zijn.
Ik herhaal, voor iemand, die alleen een weinig thuis is in de zoo heel andere en wezenlijk-mooiere kunst van zijn eigenen, den tegenwoordigen tijd, is het een beetje moeilijk om onmiddellijk genoegen te vinden in de lektuur van Feith's dichtwerk in rijm en proza, evenals dit voor hem ten opzichte van het werk van Bilderdijk het geval is, maar toch weet ik vast, dat de eerste veel te veel verwaarloosd is, en dat zijn tijd, bij een goede keuze en toelichting, nog best eens, thans of later, te ugkeeren kan.
Wezenlijk, leest men, zonder eenige moderne vooropzetting, maar met een rustig zich overgevend, niet vooruitloopend ontvangvermogen, een tijdje lang in Feith's complete werken, zooals deze in minstens 19 deeltjes het licht hebben gezien, en tracht men dan niet dadelijk zich boven hem te verheffen om hem te minachten, wat altijd heel makkelijk valt, door onze aangeboren
| |
| |
eigentijds-liefde, maar hem zooveel mogelijk na te voelen door den een-eeuw-dikken-mist heen, die ons van hem scheidt, dan komt men ten slotte tot de erkentenis, dat hij wel heelemaal geen stilmakend want eerbiedwekkend genie was, maar toch een sympathieke, want soms aardig-slagende poger om iets echters en wezenlijkers te voelen en te zeggen, dan de meeste andre menschen gewoonlijk doen.
Feith en Bilderdijk vullen elkander in zeker opzicht aan: want wat de laatste miste was het wezenlijke menschelijke voelen: en daarentegen, waar de eerste in te kort schoot, dat was de op zichzelf stil-fiere, energieke kracht. En waren dus die beide werkers tot één mensch geworden, wij zouden in 1800 een dichter bezeten hebben, die nog wel beneden Vondel stond, maar niet zoo héel ver, als nu elk hunner, door zichzelf alleen, moet doen.
Of, een beetje anders gezien. Bilderdijk en Feith waren in sommige opzichten elkanders kontrasten, ja, tegenstanders, maar daardoor juist vullen zij elkander aan.
Bilderdijk lijkt een stevig-knuistige kerel, met breede bewegingen, en vaak plompe gebaren, die, altijd-door onder het loopen dof laag-zingend, eentonig-zwaar deunt: maar daar tusschen in weet hij plotseling een enkel keer een mooien danspas te zetten, terwijl hij dan, een korte poos, een geluid geeft uit volle longen, waar men ook thans nog met genoegen naar hoort. Feith, daarentegen, als dichter, lijkt naast dien wel deftigen, maar altijd plompen, soms zelfs vloekenden heereboer, een beminnelijke, beschaafde dorpsmatrone: zij gaat niet zoo geweldig zwaar als haar echtgenoot, maar heeft toch ook niet meer de gratie van haar jeugd. Want al wóu zij nog langs den grond vliegen, zij zou het niet kunnen, omdat haar vaart door het gewicht van haar rokken wordt vertraagd. Maar, als zij 't op haar heupen krijgt, zet zij toch haar voetjes nog bevallig neder, met een ingehouden-zwierige liefheid van gebaar. Wezenlijk, men doet als letterkundig kritikus heel verkeerd, want onrechtvaardig, als men tracht Bilderdijk, soms met zeer-zonderlinge, volstrekt niet bij hem behoorende toekenningen in de hoogte te halen uit zijn vergetelheid, en tegelijkertijd den als schrijver en mensch veel sympathiekeren Feith in het duister te houden, waarin hij niet door gebrek aan begaafdheid maar door een verandering
| |
| |
der letterkundige mode, zoowel als door zijn zachter, minder de zenuwen treffend stemgeluid, zonk.
Feith's werken, als men ze snel doorziet, zooals meestal met dichters gedaan wordt, lijken vaak flauw en effen, een vlakke veldstrook, waar geen schoonheid valt te plukken, maar let men scherper op, bekijkt men ze langzaam-aandachtig, zooals een kritikus behoort te doen, dan merkt men telkens iets aardigs, ja, zelfs wel eens iets treffends, dat boven al het andere, meer onverschillig-latende uitreikt, als een geel bloempje, op-prijkende in 't matte duin. En in zooverre is hij volstrekt niet anders of minder dan zijn wel krachtiger-klinkende, meer luidruchtig zich gelden-doende en daardoor den naïeve gemakkelijk imponeerende, maar over 't geheel, volstrekt niet inhoudsrijkere noch dichterlijker Bilderdijk. Ik hoop dan ook in het nog te verwachten 2e deel van ‘Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid’ een beeld van dezen dichter en beschouwer te geven, dat beter overeenstemt met zijn wezenlijke beteekenis en waarde, dan de flauwe grapjes en onjuiste voorstellingen, die men zich een eeuw lang heeft veroorloofd over hem.
(Wie kan mij helpen aan ‘De Patriotten’ treurspel van Feith, zonder naam des schrijvers, uitgekomen in 1784? Waarschijnlijk om de staatkundige strekking is dit stuk van een dichter, die door koning Willem I gedecoreerd was, later in zijn verzamelde werken niet herdrukt).
| |
II.
Zou de gelijkheid van Jan Feith en Rhijnvis Feith er alleen eene van naam, of ook van wezen zijn? Oppervlakkig-beschouwd zijn die twee schrijvers geheel en al verschillend, maar bekijkt men hen grondiger, dan blijken zij een familietrek gemeen te hebben, die in beider voordeel spreekt. Het niet luid-doende en toch vaste, het op kleinigheden lettende en toch nooit overladene, de aangeboren zelfbeheersching, om nooit boven zijn onderwerp uit te vliegen, in een subjectief lyrisme, waardoor lezer zoowel als schrijver het wezenlijke, het karakter van dat onderwerp uit het oog konden verliezen, kortom, de menschlijke zoowel als letterkundige beschaafdheid, in den goeden zin des woords, van
| |
| |
den heelen, uit- en inwendigen mensch, bij beiden, waardoor er een weldoende overeenstemming blijft bestaan tusschen het zeggen-doende, de stof, en het gezegde, het gevoelde en geziene woord des schrijvers, dat is het wat de vroegere en de moderne Feith gemeen hebben, en wat den oudere zoo gunstig van zijn tijdgenooten, Helmers, Bilderdijk en de andren, den jongere van sommige der thans levenden onderscheidt.
Ja, deze overeenkomst doet een familieverwantschap van hoogere geestlijke en letterkundige beschaving vermoeden tusschen Feith Jr. en Feith Sr., al heeft de thans-schrijvende natuurlijk heel andre onderwerpen, en behandelt hij deze ook heel verschillend van de wijze, waarop een schrijver van 100 jaar geleden de zijne gaf. En al mist hij, gelukkig, óók het banaalreflekteerende, het onbeduidende, ja twijfelachtig-ware gemeenplaatsen, op een deftig-saaien toon als eeuwige wijsheden verkondigende wat, op een paar schrijvers na, de geheele Nederlandsche literatuur van Feith tot 1880 voor een modern mensch grootendeels weinig genietbaar maakt. De oude Feith lijdt daar óók aan, maar 't wordt, gelukkig, bij hem, meer dragelijk gemaakt, doordat hij daarnevens, van tijd tot tijd, een psychologisch doordringingsvermogen weet te toonen, waardoor wat hij schrijft, te leven begint.
Rhijnvis was geen realist, niemand in Europa was dat, noch wou dat zijn in zijn dagen, al zijn enkele gedichten van Maler Müller, ondanks het idyllische, aangenaam werkelijkheidsgetrouw, meer zelfs dan sommige, zich als realistisch voordoende tooneelen uit de ‘Komödien’ van den overigens thans wel wat te veel verwaarloosden Lenz. Neen, Feith deed zijn best om een verbeeldingskunstenaar te wezen, en al mislukte hem dit dikwijls, tenminste als men het woord in zijn volledigen zin neemt, toch is de volgende plaats uit zijn Johanna Gray één goed staaltje onder velen van zijn kunnen in deze, omdat de dichter hier blijkbaar de mensch, die hij wou zien laten, goed had gevoeld en als in zich gehaald.
Maar eerst een paar woorden ter inleiding: Johanna Gray, en haar echtgenoot zijn beiden in den kerker en wachten hun doodvonnis. Guilford klaagt, maar Johanna blijft rustig en schijnbaar-ongevoelig voor wat haar man haar verwijt. Maar
| |
| |
plotseling antwoordt zij hem dan op een wijze, zóó goedgevoeld en daardoor indrukwekkend, dat een vergelijking van dit tooneel met andere soortgelijke van buitenlandsche tragici, zeker niet ten nadeele van onzen landgenoot zou uitvallen, als men maar heen weet te zien door de conventioneele zegging van 's dichters tijdvak, dat deftigheid voor hoogheid hield en omslachtige rhetoriek beschouwde als echte verbeeldingspracht. Want achter die stijve vormen, die gepoederde uiterlijkheid school toch wel deeglijk psychisch leven, zoo goed als onder de pruikjes en valsche kapsels dier tijden waarachtige menschehoofden wezenlijk hebben gevoeld, en gedacht. En waarom zou een dichter als Feith ongenietbaar voor ons moeten wezen door datgene wat men anderhalve eeuw van Fransche dichters, van Corneille tot Voltaire, willig gunt?
En wat het ‘sentimenteele’ bij Feith betreft - van het woord ‘sentimenteel’ is, zooals ieder inzichtige kan weten, bij ons te lande vaak een verkeerd gebruik gemaakt. Omdat wij Hollanders, over 't algemeen, een beetje droger en nuchterder zijn dan andre natie's, en in onze handelingen en gedachten ons minder leiden laten door 't gevoel, zien wij ook al gauw datgene in de kunst wat een beetje sterker-gevoelig is uitgedrukt, dan de gewone alledágsmensch pleegt te spreken, aan als overdreven en noemen het ‘sentimenteel,’ aldus een smadelijken zin aan een woord gevend, dat door zijn afleiding (iets waar sentiment in zit) volstrekt geen ongunstige beteekenis te hebben behoeft, zoomin als 't Engelsche woord ‘sentimental’ (denk maar eens aan Sterne) die heeft. Onze, in zijn oorsprongen, nuchter-praktische, men zou haast zeggen, een beetje boersche landsaard toonde zich dus in deze te weinig onderscheidend, door twee geheel verschillende, ja onderling tegenstrijdige soorten van letterkundige productie grovelijk over één kam te scheren, alsof wáár gevoel, en aanstellerij een en het zelfde waren geweest. Wie proefjes van het laatste wil zien, heeft daartoe, op de een of andre bibliotheek, slechts op te slaan de werken van Feith's tijdgenoot, J.E. de Witte Junior, schrijver van Constantia de St. Denis, Schetsen van het Menschlijk Hart, Dichtoffer aan Themire en ander dergelijk flauw-week geleuter, en dan zal het hem duidelijk worden, dat Feith, in vergelijking van dezen wezenlijk-sentimen- | |
| |
teele, een werker volgens vaste lijnen en vol redelijken zin was, die nog wel degelijk door verschillende zijner geschriften, de aandacht verdient van den tegenwoordigen tijd. Ja, zeker is Feith die niet minder waardig, dan Bilderdijk haar, door het beste gedeelte van zijn vers-werk, verdient. Want de minachting waarmede de op hem volgende romantici, die toch waarlijk, voor het
meerendeel, als kunstenaars, verreweg zijn mindren waren, hem beschouwden en dus verzinken deden bij het groote publiek, was geenszins gerechtvaardigd, en het wordt dus tijd, dat er eens een einde aan haar nawerking komt.
En nu ten slotte, na dit begin van eerherstel, het slot van het tooneel tusschen Jane Gray en haar man.
Guilford.
Ach, nu de dood in elken winkel zit verscholen
En ieder nieuw geruisch, in deze duisternis,
Misschien de voetstap van zijn wreeden Engel is,
Zie 'k stille zielrust in uw trekken uitgegoten,
Houdt kalmte van gemoed uw lippen toegesloten?
Lady Gray.
O waan niet dat mijn hart min dan uw hart gevoelt,
Schoon ligt een feller drift door uwen boezem woelt!
Hoor ik een Moeder niet van naamlooze ellend' klagen?
Derf ik geen Vader, wreed in ketenen geslagen?
Krimpt niet mijn Guilford weg van wreede zielepijn?
En ik, mijn Echtgenoot! zou ongevoelig zijn?
Neen, uw Johanna lijdt zooveel een hart kan lijden;
Zij voelt zich door natuur en huwlijksmin bestrijden;
Maar midden in haar smart vindt zij dien troost gereed,
Dat zij een zetel mist wiens glans haar siddren deed;
En keert geruster in den koelen schoot der Aarde,
Dan haar ontroerde ziel den rijkstroon ooit aanvaardde!
| |
| |
Ik herhaal: ondanks alles wat de zegging hier verouderds moge vertoonen, springt het echt-psychische toch naar voren, en raakt den lezer met een zachten slag. Vooral in de twee laatste regels.
***
De heer Jan Feith zal 't misschien een beetje grappig vinden, dat ik hem naast zijn voorzaat gezet heb: en zijn werk is dan ook inderdaad heel anders, want modern, ‘natuurlijk,’ zooals men 't noemt. Maar de kern ervan: het stil-meevoelend manlijke, het rustig-uitzeggende, zonder goedkoop-aandoenlijk of flauwgrappig effect-bejag, kortom, het in den goeden zin des woords, klassieke, onderscheidt zoowel den voorvader, in het blijvende deel zijner Werken, als den nazaat in dit meesterlijk ‘Verhaal van den Dief.’ En ik hoop dus zeer, dat dit boek niet het laatste van dien aard moge wezen, dat ons van Feith te wachten zal staan.
Het Verhaal van den Dief. Scheltens en Giltay, Amsterdam.
|
|