| |
| |
| |
Zeven mei-sonnetten door Hein Boeken.
I.
Mei-vuur.
Het Mei-vuur brandt. Hoe lichten groene vlammen
Door 't woud alom, schoon nog zoo donker kijkt
De zwarte lucht: 't is iet dat haar niet lijkt,
Die jonge vreugd, het wil haar maar vergrammen.
Haar lijken beter, wie nog staan als stramme,
Norsch donkere ouden - of uw bast ooit wijkt
Voor 't parsend sap, uw ernst den lust bezwijkt
Tot jong joleit, gij knoestig, knook'ge stammen?
Ja zeker, dezen zomer zult gij barnen,
Door al de staten van de lichte vaag'
Der jonge kransen, die u 't hoofd omlooveren,
Door diepsten gloed, terwijl de luchten tooveren
De stemmingen, totdat de herfst-wind knaag'
Aan uw rijp schoon, kome aan uw volheid tarnen.
| |
| |
| |
II.
Nachtegaal.
Weer in dat holletje der nacht dat tjuiken!
Hoe kon ik 't hooren en geen antwoord vond
Die lieve taal, geen antwoord van mijn mond?
Kwam het dan eindelijk in u opluiken?
Moest het zóó lang in duister zwijgen duiken?
Of was er niemand, die uw taal verstond?
Of moest het wachten tot gij weer dees grond
En weer den reuk van 't lieve nest mocht ruiken?
En droop nu al dat lang-gespaard gevoel
U uit de borst en 't strak-gespannen keeltjen,
En wekt een galm en antwoord in mijn hart?
O mocht het zijn dat in dees wereld koel,
Zooals gij in dees nacht, ik voor mijn deeltjen
Werd tot een troost en zangstem voor al smart.
| |
| |
| |
III.
De fakkel-loop der jaren.
Nu zijn 't al bruine vlammetjes: de beuken
Beginnen zóó. Dan, bruin-geel, volgen de eiken,
De sparren dan, die laten kaarsen prijken
Op de armen in hun grauwe dracht. In reuken
Van tuinen, die kwam zon, kwam regen meuken,
Daar komen bloemetjes, nieuwsgierig, kijken,
Die toch in vuur en verf voor geenen wijken
Van de andren, die nu strij'n in kleur en reuken.
Het komt, het komt! Nu heft des levens toorts
De zomer in den fakkel-loop der jaren,
Nu vlamt het vuur, bij winter ingerekend.
Zoo heft de dichter in zijn scheppings-koorts
Den fakkel, dien zijn binnenst mocht bewaren,
Zoo laait, als vlam, zijn ziel in zang uitbrekend.
| |
| |
| |
IV.
Altaar-rook.
Is 't altaar-rook, die rustige kolom
Van wolk, die oprijst ginds van eenig vlak,
Van hier onzichtbaar, tot aan 't rechte dak
Der andre wolken, dan zich spreidt al-om?
Wat dank, wat beê, wat smeken waar 't dat klom
Daarin? Wat held, wat goden-zoon, die stak
Den brand in plag of mijt, daar rond hem brak
In snik een volk, of stond aanbiddend stom?
't Verijlt - en ware 't maar een lucht-verheveling,
Een wolkenbeeld, dat mij voor de oogen riep
Een gansch volk staande in biddende vergadering,
Het zij - toch rest mij meer dan een beneveling
Van 't brein door schijn, daar 't mij een vast beeld schiep,
Hoe 't òp mij trekt tot hooger goden nadering.
| |
| |
| |
V.
Kleedkamer.
't Is nu een groote kleedkamer in 't woud.
Gansch klaar is er nog geen, doch o zoo druk
Zijn ze allen bezig voor het groote stuk
Van dezen zomer. En niemand, die houdt
Zijn pak van 't vorig jaar, al was 't van goud
Of bruin fluweel - die prullen, elke nuk
Van wind of tocht jaagt ze onder stoel en kruk,
Waarop, naar 't kleeden 't eischt, ieder zich houdt.
En niet in kleine kamertjes of hoekjes,
Dwars over het tooneel daar zit de troep,
Zoo ziet men alles: hoe met strookjes, doekjes
Zich tooien personaadjen hoog van roep.
Met licht en brand-kraan ondertusschen proeven,
Of 't hèn deert? 't Kan den lampist niet bedroeven.
| |
| |
| |
VI.
Open school.
Maar is er wel een dak over 't tooneel?
Neen, neen! 't Is open, alles open lucht,
Van daar die tocht, dat voortdurend gezucht
Van wind, en dat vreemd licht, zoo goud, zoo geel.
En de muziek? Waar is 't orkest? Geen veêl,
Geen pauk, geen trom, en toch verward gerucht
Van 't al dooréén... ze zijn er mee gevlucht,
De stoutertjes, dies dat gekweel, gespeel.
't Is geen tooneel. Bijloo, ik zie ze groeien
De god-gelijke' in ongedwongen houding,
'k Zie scheut'ge deernen, pootig, knuist'ge knapen,
Een open school - dat zal me zijn een stoeien
Als 't speel-uur is en langer geen onthouding
Van lust, maar spel naar drift elk ingeschapen.
| |
| |
| |
VII.
Hof van Heul.
Voor mijne Vrouw.
Geen school, geen spel. 't Zijn de innigste gedachten
Der Godheid, weer opdoemend uit den schijn,
Dien er opgoot mijn wat beneveld brein,
Beneveld door den voorgang van geslachten,
Die overal zich zelf zien, nimmer wachten,
Te zien wat is - och arme, kòn dat zijn?
En is 't niet schooner 't zien zóó als de wijn
Der liefde ons sterkt en stuwt de zieners-krachten?
Want schoon is 't woud. Toch zijn het maar koeliessen
- Ach, altijd, altijd weder dat tooneel! -
Ja, zeker, schoon eerst zijn ze zoo wiesen
Te zijn geluk'ger menschheid tot prieel;
Of zoo niet allen, immers toch ons tweeën
Te zijn een Hof van Heul van 's levens weeën.
6-11 Mei 1910.
|
|