| |
| |
| |
Aanteekeningen over volkskracht door L. Simons.
Ouderdoms-pensioen en zelfzorg.
Naast de zeer overwegende geldelijke vraag, die zich bij de oplossing van het ouderdomspensioen doet gelden, komt een andere, die van de Zelfzorg. De eerste kan in dit kort bestek van aanteekeningen niet anders dan worden terzij gelaten. De tweede verdient hier beturing.
Waar het op áánkomt bij de keus tusschen verzekering of pensioen, en ten aanzien van de eerste ook bij de overweging of lage inkomsten zijn vrij te laten of niet, blijkt, in het kort, aldus saam te vatten:
Voor Staatspensioen wordt niet direct betaald door wie er later van zullen genieten, maar uit de algemeene belastingopbrengst (ook al worden bepaalde belastingen, zelfs zulke als inkomende rechten, ervoor aangewezen). Bij verzekering betaalt ieder mee, die er later van trekken wil. Dit laatste systeem wordt nu vooral verdedigd uit het oogpunt van Zelfzorg. De laterpensioengerechtigde wordt niet uit de algemeene kas, als een armlastige, bedeeld; hij kan, zijn rente trekkend, de satisfactie hebben, zich zelf te hebben bedropen, althans ten deele. Want zonder bijslag van den Staat gaat het voor de meest-behoeftigen natuurlijk toch niet.
Het argument tegen deze verdediging van de verzekeringsmethode is nu vooral: dat het van de lage loonen niet àf kan. En dus een dwangverzekering, die er toch nog iets afhaalt, een grove onbillijkheid is, en tevens schadelijk; waarbij ten bate van de Staatspenioenregeling de overweging komt, dat wie zijn leven lang voor de Gemeenschap gesloofd heeft, aan het eind
| |
| |
ervan wel een recht heeft op zulk een toelage, temeer waar onze indirecte belastingen van den arme en den kleinen man een hoog percent van zijn inkomsten vergen - zoodat hij aldus toch feitelijk ook tot zijn eigen pensioen bijdraagt.
***
Het curieuse van deze gedachtewisseling ligt voor mij vooral in het zich blind staren door de afkeeringen van het Staatspensioen op een stelling die ze, als het er op aankomt haar in de praktijk toepasselijk te maken, tegengaan.
Want op zich zelf is die stelling, dat het beter is dat ieder betaalt voor wat hij krijgt, heel aannemelijk; ook al wordt tegenover haar al te sterk individualistische strekking de overweging geplaatst, hoe in onze samengestelde maatschappij het werken van de individuen en van het geheel zoo ineenvloeit, dat het individu behalve op de directe inkomst uit eigen arbeid, gerust ook nog mede aanspraak mag maken op een deel van hetgeen het geheel bereikt. Het is stellig beter gesteld in een maatschappij, waar alle ouders genoeg inkomen hebben om hun kinderen zelf het noodige voedsel te versrtekken, dan in een waar men, om het tekort in de ouderlijke kas, voor vele kinderen het tekort in voedsel moet aanvullen door schoolvoeding vanwege Liefdadigheid of Overheid. Doch er is weer allerminst bezwaar tegen om de zaak zóó te regelen gelijk bijv. te Parijs gebeurt - waar de schoolcantines voor 't geen de kinderen betalen hun, dank zij goede organisatie der voedselbereiding en een toeslag van particulieren en overheid, meer en beter voedsel verschaffen dan op de gewone wijs voor dat geld te koop zou zijn.
Intusschen, dit systeem van zelfzorg der ouders voor de kinderen vordert een hoogen loonstandaard, tegenover zoo laag mogelijk gehouden levensonkosten. Nu erken ik dat de aanhangers van de liberale leer ook tevens tegenstanders zijn van indirecte belastingen, en vooral van hooge invoerrechten, maar de Kerkelijke verkondigers van die leer (als de Standaard) zijn dat juist niet. Doch hoe staan beide tegenover de loonbewegingen der arbeiders? Steunen ze gemeenlijk hun streven om zich hooger loonen te verschaffen, of staan ze daar, hetzij dat het eisch is aan de overheid hetzij aan particulieren, uit ‘kapitalistische’ over- | |
| |
wegingen vijandig tegenover? En als dit laatste het geval is, en ze zijn nog bovendien voorstanders van indirecte belastingen en inkomende rechten, voelen zij dan niet dat zij de zelfzorg, waarom ze zich zoo bezorgd toonen, zelf om hals helpen?
***
De vraag moet bekeken worden onder het heldere licht der werkelijkheid. Het is zeker heel goed dat ook de werkman spaarzaamheid voor zijn ouden dag betoont. Maar het is heelemaal niet goed als die spaarzaamheid gaat ten koste van noodzakelijke levenszorg voor hem en zijn gezin. Het eerste belang is - en dit zeker zoolang de ouders nog in den tijd zijn van kinderen-voortbrengen, - dat hun voedingstoestand volkomen voldoende is, en dit geldt natuurlijk van die kinderen zelf niet minder. Welnu, we hebben vroeger al gezien, hoe dit noodzakelijk minimum voor een stad als Utrecht bij een gezin van 5 personen, op f 14.50 p. week te stellen was, en ik behoef voor niemand cijfers te geven om te bewijzen, hoe ontzaglijk groot het aantal gezinnen in ons land is - en vooral op het land - dat zulk een minimum bij verre niet haalt; gezwegen nog van grooter getalsterkte, van kerkelijke zijde, bij het tegengaan van het nieuw-malthusianisme, uitteraard sterk aangemoedigd. Ligt er nu eenige redelijkheid in om die minimum-lijders eerst het bestaan nòg moeilijker te maken, alleen om ze later de satisfactie te geven van zich op de borst te kloppen en te zeggen: die rente heb ik mezelf gekocht? - En ligt er waarlijk iets vernederends voor hen in om later aan te nemen wat ze zich zelf volstrekt niet konden verschaffen? - Als iemand iets kan betalen, en ge gaat 't voor hem doen, verzwakt ge zeker zijn zelfbesef. Maar als hij, met de grootste inspanning, dat toch niet zou kunnen bereiken, wordt het wat anders. Wie iemand die nooit een groote reis zelf betalen kan, daarop tracteert, zal dien persoon daardoor zeker niet demoraliseeren, tenzij men hem het klaploopen erbij aanleert.
***
Maar is niet eigenlijk dit alles woordenspel, en ligt, indien men deze demoraliseering door het vrije Staatspensioen zoo vreest, er niet een zeer eenvoudige weg open om de menschen
| |
| |
te laten meebetalen zonder ze in hun levensbestaan te fnuiken? Niet door de reeds gesignaleerde zotte methode van onze tegenwoordige regeeringspartij, die de Staatsbijdragen voor elk pensioen beweert te willen halen uit - inkomende rechten, welke dan eerst dubbel en dwars de hulpbronnen der minst-gefortuneerden zouden aftappen! Neen, maar door een belangrijke verlaging van een der accijnsen, als die op suiker. Laat de verzekerden zeg vijf millioen zelf opbrengen voor het ouderdomsverzekeringspotje en verlaag uw suikeraccijnsopbrengst met hetzelfde bedrag, dan moeten natuurlijk die vijf millioen wel weer uit andere zakken in de algemeene Staatskas komen, maar ge hebt, terwijl ge de satisfactie krijgt dat de menschen zelf bijdragen, hun dit ten minste ruimschoots mogelijk gemaakt. Want 5 millioen minder heffing aan die accijns, beteekent zeker 7½ minder uit de zakken der verbruikers genomen.
Ik geef dit voorbeeld - als voorbeeld. Om te laten zien dat, àls men dan zoo ontzaglijk hecht aan die zelfzorg, men eerst moet beginnen met ze mogelijk te maken. En dit ook van Staatswege in de hand heeft.
Voor de overige hecht ik voor mij sterkst aan een algemeene pensioensverzekering, waartoe iedereen bijdraagt, de zwakken heel, heel weinig (hoogstens f 1. - per jaar), de meest welgestelden naar verhouding; waarbij ieder, na zijn 65e jaar, recht heeft op een algemeen minimum, als zijn inkomen dan beneden een bepaald cijfer gedaald is, en waarbij voor het overige binnen zekere grenzen en naar verhouding men zich een extra-toeslag koopen kan, zoowel door stortingen ineens (als men eens 'n extra heeft) als door jaarlijksche extra-betalingen. De welgestelden zouden dan voor hun minimum nogal hoog betalen, natuurlijk, maar gezien 's levens wisselvalligheid, zouden toch ook zij zeker zijn van dit minimum als hùn iets overkwam. Zulk een stelsel zou ten minste allen baten en zou een echte Gemeenschapsuiting zijn; een waarlijk nationale verzekering. En zonder te veel omslag. Die ook populair zou wezen. En terecht.
Terwijl dan inmiddels de reeds bedaagden nu zouden moeten geholpen worden als overgangsmaatregel, uit de algemeene kas.
| |
| |
| |
Vergunningen.
Er bestaat, volgens de Drankwet, dit jaar gelegenheid het maximum-aantal vergunningen in een Gemeente te herzien en te verlagen, en er wordt in sommige invloed geoefend op de Gemeentebesturen, om daartoe te komen.
Ook zonder stokpaardberijder te wezen kan men uit volkskrachtoogpunt het wel is waar dalende, dòch nog altijd zeer groote, drankgebruik en misbruik moeilijk anders behandelen dan als een fel en inkankerend zeer, en moet men erkennen dat het bestrijden daarvan eerste voorwaarde voor allen vooruitgang is.
Maar dit te doen door vermindering van het aantal drankgelegenheden, zoo maar en zonder meer, is toch een bedenkelijke methode.
Het gevolg ervan is toch onvermijdelijk dat de overblijvende vergunningen in waarde toenemen, en dat met die toenemende waarde men den drankhandel versterkt. Engeland heeft aldus dien handel zien groeien tot een zeer sterke politieke macht in den Staat, van zeer schadelijke openbare werking, en we moeten er voor oppassen, niet in diezelfde fout te vervallen. Eerst behoort de drankwet ons aan de middelen te helpen om die toenemende waarde der overblijvende vergunningen van de eigenaars over te brengen naar een Gemeentelijk fonds, dat vergunningen moet opkoopen om ze te vernietigen (een soort van Wertzuwachssteuer van bepaalden aard en strekking en een zeer hoogen) en als we dat recht hebben en dat fonds, kunnen we aan het verminderen gaan.
Voorloopig zou dit meer kwaad stichten dan goed.
| |
Huwelijkswetgeving.
De Christelijke partijen zijn uit op braafdoen. Ze willen ons zedelijk maken bij de wet. En een van hun geliefkoosde zedelijkheidsthemata is die van de ‘heiligheid van het huwelijk’ naar Roomsch-Kanonieken trant. De ingeburgerde echtscheidingsmethode op grond van een stilzwijgend erkend, maar niet verder bewezen en dus dikwijls fictief, overspel wil men langs wettischen weg tegengaan. De echtscheiding moet bemoeilijkt worden.
Ziehier een van de vele onderwerpen, waarbij het volkskrachtoogpunt allereerst dwingt om zich los te maken van een gangbaar
| |
| |
overgeleverd moralisme, om dan het vraagstuk tot zelfstandige oplossing te brengen. Die oplossing vindt het door het vooropstellen van het belang van het kind, zoodat allereerst waar geen kinderen of althans geen kinderen beneden de 18 jaar aanwezig zijn, geen enkele overweging blijkt te dringen om gehuwden tegen hun wil onder het huwelijksjuk te houden. Aan een ‘gezin’ van man en vrouw, die elkander in den weg staan, is niets gelegen om het met dwang te willen handhaven; en de meest-mogelijke vrijheid te geven is integendeel in het algemeen belang. De twee eenige overwegingen, die hier te pas komen, zijn die van een wenschelijke inperking van grillig onverantwoordelijkheidsgevoel, en behoorlijke zorg voor de in de meeste gevallen onverzorgde vrouw. Het is niet noodig dat men de huwelijksontbinding mogelijk maakt op grond van de eerste de beste gril, maar het is wèl wenschelijk, daarentegen, dat men de èene partij verzekert tegen het al te absolute veto van de andere. Een scheiding van tafel en bed op grond van ‘incompatibilité d'humeurs’ en andere ernstige redenen natuurlijk, na éen, hoogstens twee jaar door echtscheiding gevolgd, als niet inmiddels een verzoening gebeurd is, biedt hier een inderdaad zeer redelijke oplossing.
***
Hoe evenwel als er kinderen zijn?
Stellen we vast, dat in al die gevallen waarin de gezondheidstoestand der gehuwden redelijke grond tot de verwachting geeft dat hun kroost eveneens gezond zal wezen, hun huwelijk behalve op het wederzijdsch geluk allereerst op het verwekken en opvoeden van dit kroost zal moeten gericht zijn. De ouderwetsche opvatting, die bij huwelijkssluiting aanstonds naar dit doel van het huwelijk verwees, mag zich soms in ietwat onkiesch-wordende toespelingen vermeid hebben, haar ‘gezondheid’ en juist begrip van wat volkskracht versterkte kunnen ook heden niet geloochend worden. (Alleen zijn wij het er nu wel over eens, dat qualiteit meer beteekent dan quantiteit, en dat de aarde niet meer noodig heeft ‘vervuld’ te worden, omdat ze al aardig vol genoeg is). Wordt dus bij het huwelijk-sluiten de aandacht weer allereerst gevestigd op de kinderteelt, dan zal bij de keus van de weder- | |
| |
partij de romantische liefde - die nu in ons gewone leven in tallooze gevallen zoo heel fel ook niet is - minder gaan meetellen dan het ouderlijk instinkt. Partijen zullen minder bedacht zijn op de voldoening van hun eigen samenlevingsidealen, dan van de behoeften van het verwachte kroost; en het verzwakken van het gesteigerd subjectivisme, dat in de Liefde tot uiting komt, zal uitteraard tot minder teleurstelling, ontgoocheling en dus wrijving aanleiding geven dan we plegen te vinden waar dat opgevoerd subjectivisme tot elkaar dreef.
Eveneens zal bijv. de vrouw, die in den man allereerst den vader van haar kinderen ziet en die volkomen tevreden zal wezen als die kinderen allereerst krijgen wat hun toekomt, kalmer kunnen toezien wanneer die man, na haar kinderen te hebben geschonken, op rijper leeftijd nog zich tot een andere vrouw mocht aangetrokken gevoelen, en zelfs bij deze kinderen verwekken. Het is, àls een dusdanige situatie maar aan de personen zelf wordt overgelaten, zonder dat men haar met moralisaties en wetgeving bederven komt, zeer goed denkbaar dat zij zoowel voor de beide vrouwen als voor de kinderen goed werkt - beter dan een gewelddadig vasthouden, met al de daaraan verbonden jammerlijke onderhandschheid, en beter dan veel gedwongen scheidingen. Uitteraard zijn dergelijke situaties subtiel, en wordt hun welslagen geheel bepaald door de persoonlijke factoren; doch zoolang als de kinderen krijgen wat hun toekomt (minder dan in een gewoon ‘gelukkig’ huwelijk, doch meer en beter dan in een ‘ongelukkig’ en dan na een scheiding) heeft het algemeen zich met zulke verhoudingen niet te bemoeien. Het opdringen van de monogamie heeft, in al die gevallen waarin de individueele natuur daartegen in verzet moest komen, nooit werkelijk gebaat, en de eenig acceptabele regeling zal dus een zoodanige blijken waarbij - zoo noodig onder toezicht van een voogdijraad in het belang der kinderen - de individuen, waar hun eigen omstandigheden dit veroorloven, zekere speelruimte krijgen.
* * *
Opvattingen nu, als de hierboven omschrevene, zullen, het is duidelijk, veel minder aanleiding geven tot echtscheidingspro- | |
| |
cessen dan de nu veelal heerschende, en de bemoeilijking der echtscheiding door kerkelijken drang zal op zich zelf al tot een ontgaan dier echtscheidingen, hetzij door feitelijke polygamieën, hetzij door ‘vrije huwelijken’ drijven, doch dan waarschijnlijk zonder de waarborgen voor de jeugd, die toch stellig te eischen zijn. En waar de moed om, tegen gangbare opvattingen en wettelijke bemoeilijkingen in, het onvermijdelijke te doen, ontbreken mocht, zal die wettelijke bemoeilijking alleen strekken, om veel ouderlijke en jeugdelijke rampzaligheid te doen voortduren. Er is nu eenmaal niets jammerlijkers voor kinderen dan een huiselijke omgeving van elkaar bevittende, tegen elkaar aan wrijvende, met elkaar twistende, zoo niet bekampende ouders. Het gezinsleven en zijn opvoedend vermogen berusten op gemoedswarmte. Zonder die verwarmende innigheid mist het zijn ‘nest’werking, en als ouders niet uit en om zichzelf en niet om hun kinderen die innigheid weten te doen leven, zal de dwang van de wet haar niet verwekken. Integendeel. Alleen het besef dat men het samenleven, als dit ondragelijk wordt, kan doen beëindigen, zal het - ook waar het tot een pijniging werd - nog redelijk doen verdragen. De zekerheid dat het niet te beëindigen is, kan alleen strekken om de door den verkeerd gelegden band ontstane prikkelbaarheid te verscherpen. Zoo zal de bemoeiing van den Staat om het uiteengaan te belemmeren niet alleen pijnigend werken op de ouders - wat we, als het moest om de jeugd, over het hoofd hadden te zien - doch juist voor die jeugd schadelijk blijken. Als de ouders, hoewel tegen elkander ingenomen, om hun kinderen geven, en zelf voelen, dat zij om die kinderen bijeen moeten blijven, zullen ze dit offer brengen ondanks den Staat. De Overheidstusschenkomst kan hier niets goeds bewerken,
alleen kwaad brouwen. Laten we ons dus, juist ook om den wille van onze jeugd, tegen die clericaal-moraliseerende bemoeienissen verzetten. De Staat heeft niet de taak op zich te nemen van de bescherming van een kerkelijk sacrament, waar dit in strijd komt met de belangen, die hij voor alles heeft vóor te staan.
| |
| |
| |
Sterilisatie onzer onderwijzeressen en vrouwelijke beambten.
Weer een ander en even verkeerd pogen van de zijde onzer Kerkelijke meesters vinden we in het juist ingediend wetsontwerp, dat onze openbare onderwijzeressen en vrouwelijke beambten thans officieel wil stellen voor de keus: Huwelijk of Ambt.
In tal van gevallen zal dit leiden tot sterilisatie van een aantal vrouwen, die anders zeker tot onze beste moeders zouden zijn geworden.
Dat het den geheelen dag afwezig zijn van de moeder schadelijk kan werken op het kweeken der jonge kinderen is toe te geven.
Wat niet deugt, is deze methode om het kwaad te genezen.
Men geve den moeders gelegenheid tot het werken van halve dagen; of wel men stellen ze op wachtgeld, tot haar kleintjes groot genoeg zijn.
De eerste methode is. organisatorisch, volkomen vereenigbaar met de belangen van school en dienst. De tweede, de betere, kost geld, en zou, mogelijk, vereenigd moeten worden met een algemeene moederschaps-verzekering, een der dringendste eischen van welbegrepen volksbelang.
In elk geval is de methode, door onze Regeering gekozen om in dit geval te voorzien (?), de denkbaar slechtste.
|
|