De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
Uit Potgieter's jongelingsjaren, een nadere verklaring van 's dichters innerlijk leven door K.H. de Raaf.II. In Gothenburg.Over Potgieter's leven in Gothenburg heeft Groenewegen reeds iets meegedeeld. Lid geworden van L'Ordre de l'Amaranthe ‘kwam hij in een club van de deftigste leden der Zweedsche maatschappij, opgericht door jonge mannen om des winters bals, sledevaarten en wat dies meer zij, te organiseeren. Zijne dagboek-aanteekeningen en brieven geven dan ook herinneringen te lezen aan talrijke feesten’. Laat ik van deze aanteekeningen het een en ander mogen aanhalen. Aldus beschrijft hij Un Bal dans le Mois de Janvier (1832); het is de eerste, doch niet de belangrijkste zijner notitiën uit het tijdperk van zijn meer levendig gezellig verkeer, dat in 1832 een aanvang nam. ‘Je ne danse pas et cependant j'aime le Bal. Il y a quelque chose d'enchanteur dans cette lumière éblouissante, ces toilettes transparantes, cette musique si gaie et ses sylphes charmantes! C'est un plaisir voluptueux que de voir tant de fraîcheur agité, tant de seins palpitants, tant de regards animés. Oriental sous le rapport de l'amour du repos, je jouis de ce spectacle si divers, dans l'embrasure d'une fenêtre, et laisse un libre cours à une imagination peut-être déréglée. On veut que j'aie été amoureux durant celui-ci et si l'on entend par là, que mon coeur a battu plus vivement, tantôt à la vue d'un joli pied, tantôt à la rencontre d'un oeil fascinant - j'en conviens. Mais veut on dire qu'une seule Dame a absorbé toute mon attention, que je ne rêvais, ne pensais et ne voyais qu'Elle - combien se trompe-t-on alors. Le récit de mes souvenirs | |
[pagina 770]
| |
va prouver combien les impressions que les belles me firent étaient volages - combien peu il y avait de cet amour qui entraîne et ne laisse des yeux que pour l'objet adoré.’ Dan volgt de beschrijving van een partij bij Mr. G.R. Prytz, oom van de in Zwedens beschavings-geschiedenis zoo veel beteekenende Hilda Prytz, over wie we straks nog eenige bijzonderheden zullen meedeelen. Uit herinneringen aan deze partij is een der hoofdstukken in Het Noorden ontstaan, het aardige boek waarin de dichter zijn Zweedsche ondervindingen met fantazie vermengd aan het nageslacht heeft overgeleverd. In Een diner bij een zeehandelaar en in deze aanteekeningGa naar voetnoot1) dezelfde spot met een heerschzuchtige, onbehaaglijke gastvrouw, die de herinneringen opwekte aan Hooft's beschrijving der prinsesse Eboli, welke ook maar één oog had, maar het afzichtelijke blinde tenminste schuil hield ‘dekkende de doove kool met een plaasterken van zijde, zilvere of te goude laaken en het wel zinlijk wisselende naar 't kleedt, waarin zij te voorschijn quam.’ Een opmerking in het boven aangehaalde doet ons vermoeden dat de schrijver toen reeds van plan was, zijne herinneringen tot een verhaal (récit) te verwerken; men zou er uit kunnen leeren, hoe vluchtig de indrukken waren, die hij van de schoonen ontving, waarmede hij in aanraking kwam. De voorspelling was wel wat voorbarig; latere aanteekeningen spreken van diepere indrukken. In een van de handschriften (Mengelingen, geschreven gedurende mijn verlengd verblijf in Zweden) vinden we een ‘Giornale di fatto Visite e Provanza di Caratterizzare i Personaggio che ho visitato a Gothemborgio, in Marzo 1832.’Ga naar voetnoot2) In het Italiaansch vinden we hier het eerst de vluchtige schets van een drietal dames die hij later uitvoeriger zal teekenen. Den 28sten Maart was er diner bij Signore V.J. Vallentin en Potgieter schrijft: | |
[pagina 771]
| |
Ga naar voetnoot1) ‘Ah! l'amabila bellezza che la Damizella Fanny! Tutta orientale i capelli e occhi, ha la bella Donna intanto tutta la bontà, tutta la dolcezza delle nostre belle. - Quando le buone Donne non hanno occhi ne orecchi, la Donna Saint-Brice non è una buona Donna! Francesa spirituala viv ella per la conversazione, cantatrice famosa ama ella gli arti, corteggiana vecchia se ella anchora piacere. - Donzellissima Mina Fröding, t'amo, senza t'adorare! Veramente: la vostra bocca
Sano quel che tocca.
Tutta dolca, tutta viva, tutta spirituala non te credera Svedesa, tu fai onore à la tua patria. - Il Signor e la Signora Vallentin sono Giudei, assai respectabile.’ Den 13den Mei lucht hij zijn hart in het Zweedsch:Ga naar voetnoot2) ‘Om zes uur ging ik afscheid nemen van een familie, waarvan eene der leden vele aandoeningen bij mij heeft opgewekt. Madlle Valentin is werkelijk een verrukkelijk meisje! Arme Fanny! waarom moest je van geloof veranderen! Ge zoudt nu echtgenoote geweest zijn, misschien een gelukkige moeder. O, hoe...? schijnt de knaap mij die eens zijn geluk zal lezen in je zwarte oogen, die zal kussen de bleeke marmerblanke wangen, waarop de liefde zijn rozenrood zal strooien, die zal rusten op je vollen golvenden boezem, die...?’
Fanny heeft dus haar Joodsch geloof opgegeven en schijnt daardoor een mogelijk huwelijk verijdeld te hebben. We vinden dezen trek terug in Het Noorden I, Herinneringen uit Koppen- | |
[pagina 772]
| |
hagen, maar uitgewerkt tot een novelle, Rachel-Fanny, waaraan eigen liefdesleven zoowel als romantische verbeelding gelijkelijk deel hebben gehad. Met zijn reisgenoot, een jongen Duitscher, ontmoet Potgieter op den Ronden Toren een gezelschap van drie personen, een jong man van omstreeks dertig jaren, een oudere dame en een jonge, donkere schoone met zwarten sluier. Ze kon een Spaansche wezen; het is een joodsch meisje. Door de stille smart van haar lief gezicht wekt ze bij onzen reiziger de levendigste belangstelling. De jonge Duitscher kent haar geschiedenis. Zij is de dochter van een rijken Israëliet uit Gothenburg. Als kind speelde ze altijd met een vriendje, Abraham; als Abraham wat ouder is, blijkt zijn vriendschap liefde geworden. Maar de ijdele vader, hopende zijn dochter in hoogere kringen te zien opgenomen, laat zijn dochter opvoeden door een Christen, den Duitscher Sternfels, en vestigt zich in een andere Zweedsche stad. Bij het weerzien wordt het Abraham duidelijk dat hij Rachel meer dan ooit bemint. Maar Rachel is van hem vervreemd; ze heeft een stille liefde opgevat voor haar leermeester, een liefde die door dezen niet beantwoord wordt. Abraham, in zijn hartstochtelijk verlangen bedrogen, wordt na zijn terugkomst gevaarlijk ziek, herstelt, en in zijn verliefden waanzin volgt hij haar, ook in den vreemdeGa naar voetnoot1). Vandaar dat we hem ook in Kopenhagen ontmoeten in de nabijheid van Rachel-Fanny. Een jaar later was Rachel van leed gestorven. ‘Het einde was vrede. Rachel werd gedoopt; Rachel-Fanny leed, maar geloofde; en toen mijn oog een jaar later, in den vreemde, de huwelijksaankondiging van Abraham en de dochter eens rijken bankiers las, toen rustte Rachel-Fanny reeds onder de groene zode; de Heer had den wind voor het geschoren lam verzacht!’ * * *
Potgieter heeft in dezen tijd de gedachte aan een mogelijk huwelijk bij zich voelen opkomen. In zijn aanteekeningen vinden | |
[pagina 773]
| |
we meer dan eens melding gemaakt van dit onderwerpGa naar voetnoot1); uit den brief van Marcus van 15 Juli 1832, waaruit ik reeds citeerde, (zie de vorige aflevering, bl. 583) leeren we wat de vermoedelijke oorzaak is geweest, dat hij, in weerwil van de neiging zijns harten, toch altijd ongetrouwd is gebleven. Het was niet zijn blooheid of vermeende onhandigheid, zooals Huet vermoedde, maar voor een groot deel zijn maatschappelijke geringheid en gebrek aan vooruitzichten. Hoe zou hij ooit een voegzame huishouding kunnen inrichten? ‘Je te remercie que tu m'as sorti de cette incertitude,’ schreef Marcus in zijn boven aangehaalden brief, ‘quoique les pensées, que l'article du coeur t'a fournies au sujet du mariage laissent beaucoup à désirer.’ En hij vervolgt: ‘Tu dis, que lors même, que tu saurais faire à une belle une position convenante ou digne d'envie; tu voudrais rester célibataire, par respect pour le repos du sexe, et par esprit de révolte, qui te ferais fuir une chaîne et te ferait jeter la plume, dont on te chargerait, en disant: c'est un devoir; plus tard tu me débites un tableau ravissant du malheur, ou l'on peut réduire une belle, quand on lui dit Je t'aime, pour la laisser là, victime de sa crédulité. Tout cela, mon cher Edouard, est fort beau, fort poétique, fort vertueux même, mais s'il m'est permis, mon ami, Je te dirai une chose. Selon moi tu te trompes sur toi même, et plus encore sur les femmes. Tu apprécies comme moi un bonheur domestique, tu le désires pour toi, comme pour moi; mais puisque ta position comme la mienne te défend encore de songer au mariage; tu prends du présent une trop mauvaise augure pour l'avenir; tu ne crois plus à la possibilité de voir se réaliser quelques uns de tes rêves de bonheur, puisque jusqu'ici tu vois beaucoup de difficultés qui t'en éloignent; tu tâches de te faire à cette croyance, qui au milieu de tes désirs te rend malheureux, et pour t'y faire de bonne grace à tes propres yeux et aux yeux de ton ami, tu refuses de jeter tout le tort sur les circonstances et tu vas chercher des obstacles dans la tournure même te ton esprit et de ton coeur. C'est la que tu te trompes sur toi même; | |
[pagina 774]
| |
ces obstacles intérieurs ne subsistent pas; et j'ai la ferme conviction, que si un jour les circonstances pour toi comme pour moi prennent une tournure plus favorable; tu prendras galammant ton parti, et tu mettras ton nom, en dépit de philosophie, de poésie, de révolte, et de respect pour les dames. A propos de cette dernière phrase je te conseille, mon ami, de ne jamais la dire à une dame; on te prendrait pour un ennemi du sexe, d'une nouvelle espèce; que deviendraient ces pauvres filles, pour qui l'amour et le mariage, à ce que tu dis, sont les seuls biens; si tout homme suivait tes maximes, s'il osait dire: mademoiselle, je te respecte trop, pour t'offrir ma main; parbleu. la belle se moquerait joliment de cet aveu d'amour; et d'après la connaissance que j'ai acquise malheureusement du coeur féminin; il se pique d'inspirer la tendresse, plûtot que d'inspirer le respect. Trop de respect, a dit Voltaire, mène à l'ingratitude; à ce sujet l'on pourrait dire: trop de respect mènerait à l'éloignement de l'amour et de l'hymen. Au reste, mon ami, je te donne le conseil, que je me donne souvent à moi même. Tâchons de nous faire aux circonstances actuelles, mais ne perdons pas l'espérance. Sans elle la vie nous serait à charge, et un martyre continuel. Si tu dis vrai, que tu ne songes pas à te faire imposer une chaîne; garde toi de trop penser à ta Marie, ou de lorgner trop longtemps ta beauté orientale, ou de t'approcher trop près des joues effleurées de roses de ta blanche Hilda!’ Men behoeft waarlijk niet te vragen in welke stemming Potgieter den brief geschreven heeft waarop deze het antwoord was: een stemming van kregelheid, van verbittering, zooals we die verwachten kunnen bij een jongen man die in zijn eerste liefde werd teleurgesteld. Het is een soort demonisch genot dat hij zich schildert: zich op de sekse te kunnen wreken door een of andere schoone op haar beurt te laten ondervinden wat het zegt, in zijn dierbaarste verwachtingen bedrogen te worden! - Welnu, er zijn andere meisjes. Ze zijn lief, ze zijn verrukkelijk. Hoe zalig het lot, met een lieve samen te wonen! Maar hoe kan hij? Hij is immers niets; heeft bovendien nog andere verplichtingen! ‘Ver van 't gevoel den toom te vieren, leer 't kloek bestieren, en regel door 't verstand uw lot!’ Die regel uit een van zijn vroegere gedichten, of althans een dergelijke gedachte zal hem | |
[pagina 775]
| |
gesteund hebben wanneer er gevaar was dat hij zich door zijn hartstochtelijkheid zou laten meesleepen. Het is niet vreemd bij een man als Potgieter, bij wien we de zeldzame vereeniging aantreffen van nuchter denkend verstand en onverzettelijke wilskracht met de grootste vatbaarheid voor gevoelsindrukken. Heel mooi is die strijd tusschen gevoel en verstand uitgedrukt in de dichterlijke inleiding van zijn Gemoedsgetuigenissen: (Poëzy II.) Scheen dus beurt'lings mijn gemoed
Beek of vloed:
Eerst zoo wel het schaâuwgewiegel
Als den zonneglans tot spiegel; -
Later, toen der driften stoet
't Zette in gloed,
Trots 't verstand 't gevoel bestrijdend,
Telkens de oevers overschrijdend; -
Er, door eind'lijk kalmer bloed,
Voor behoed,
Is mij nog, - in luwt' der duinen,
Waar de stroom met schaarscher kruinen
Op zijn golfjes zeewaarts spoedt, -
't Flikk'ren zoet!
* * * Het bleek reeds, dat Potgieter met allerlei menschen uit de eerste standen in aanraking kwam en vriendschap sloot. Een middelpunt van gezellig verkeer was het gastvrije huis van de familie Lorent. Ze woonde 's zomers buiten Gothenburg, op Lerjed. Verscheiden malen werd er tooneel gespeeld, door ‘la Troupe Joyeuse’, een vereeniging van dilettanten, waartoe ook Potgieter behoorde; eenmaal in tegenwoordigheid van de gravin van Löwenhjelm, een andermaal van den markies de Saint-Simon. In een zijner Zweedsche aanteekeningen, na een bezoek op Hemelvaartsdag, is hij vol lof over de vrouw des huizes, Amélie Lorent, geboren Castillon: Ze is ‘levendig, ontwikkeld, geestig en behoefde slechts wat zachter te wezen om in alle opzichten beminnelijk te mogen heeten.’Ga naar voetnoot1) Den 9den Juni, den Zaterdag | |
[pagina 776]
| |
voor Pinksteren, die op den 10den en 11den Juni viel, schrijft hij haar, gaarne haar uitnoodiging te willen aannemen, om Zondag en Maandag bij haar te logeeren. Den Zaterdag brengt hij door op het fraaie landgoed Bokedalen (Beukendal) van zijn vriend, den ‘conseiller de commerce’, Olof Wijk. In de volgende ‘Correspondance Amicale’ (in hetzelfde handschrift) vertelt hij ons hoe hij zijn Pinkster-vacantie doorbracht. | |
Ma pentecôte en 1832Juin 10 en 11
(Correspondance Amicale)
L'agréable chose, Mon Ami! que deux jours Saints, quand tu te trouves dans une des Capitales Protestantes où tu ne sais choisir entre la Demi-Douzaine d'Orateurs fameux qui traiteront un de ces grands sujets qui intéressent l'Esprit et disent tant au Coeur! Alors l'ideé ne te vient pas, de t'enfuir de la ville, de t'aller clouer dans le banc étroit d'une église de Village, pour y écouter le misérable discours sans pensée et sans suite, qui te débite un vicaire au visage maigre et affamé, ou un pasteur qui court après la pulmonie pour se faire mieux comprendre pas ses auditeurs à l'ouïe dure. L'agréable chose, Mon Ami! que deux jours Saints quand le sort t'a destiné au pupitre! Alors au moins tu peux quitter ton Bureau trop connu, où la poussière te rencontre à chaque pas et dont la fenêtre ne donne que sur une cour délaissée où personne ne passe que pour venir t'augmenter ta besogne. Tu bénis la crépuscule du samedi soir comme le poète le fait l'aurore d'un beau matin et tu te réjouis dans la perspective de quarante huit heures que tu pourras vouer sans crime à la Littérature et aux beaux Arts! L'agréable chose enfin, Mon Ami! que deux jours Saints, quand séparé des tiens par des occupations journalières, tu oses jouir durant des journées entières de leur société, soit donc que le sort t'ait donné une belle épouse et de jolis enfants, ou que plus modeste dans tes désirs et plus borné dans tes richesses, tu n'ayes pour toute rélation que des parents, qu'une | |
[pagina 777]
| |
aimable soeur, qu'un ami de l'enfance, lieux doux et attrayants qu' on apprécie à leur juste valeur quand le sort nous en prive! Finissons cette longue introduction et disons le tout simplement, qu'à l'approche de la Pentecôte en 1832 me trouvant en Scandinavie, j'étais bien inquiet que ceux de mes Amis qui ont une terre me passeraient avec leur invitation. Certes, et Dieu en soit loué, je ne me serais pas vu forcé d'écouter un discours larmoyant d'un Lévite Suédois, même quand ils m'auraient laissé en ville, j'aurais pu entendre une oraison bien courte et assez raisonnable du vénérable (reverend) Morgan Morgan, mais ne t'en déplaise, la Litanie Episcopale est longue à faire peur et l'Eglise trop petite pour y pouvoir entrer dix heures et demi passées. Si tu a l'hardiesse d'y entrer à onze heures et demi, non seulement toutes les femmes tournent la tête et te regardent, ceci serait assez supportable, mais tous les Ecossais aux traits rustiques te fixent et semblent te demander, pourquoi ne te lèves-tu pas plus tôt? Bien heureusement je fus quitte de tout cela pour la peur; Mr. Wijk ayant bien voulu m'inviter à passer le premier jour a son Bokedalen et m'offrir une place dans sa Voiture pour m'y transporter. Dans l'après dînée du Samedi nous quittions ce Gothembourg qui m'ennuye si fort, assis en sa calèche vis à vis et à côté d'une de ses soeurs. Ce sont des Dames d'un certain âge, mon Ami! chez lesquelles je trouve que la galanterie a quelque chose d'ironique. Notre conversation fut donc passablement sérieuse et déja commençait d'avoir tous les symptômes d'une prochaine langueur, quand le Conseiller de Commerce la fit revivre par des plaisanteries sur mon logement précédent et les Demoiselles de cette maison. Ce sujet a presque toujours la gaîté pour compagne et la route nous fut bien courte, quoiqu' elle est en effet plus d'une lieue Suédoise. Tu qui aimes les campagnes ne me dispenses pas d'une description de celle ci, qui est presque la seule de cet endroit qui mérite la peine de la décrire - pardon d'avance, si mon esquisse te fait répentir de m'avoir fait connaître ce gôut. Imagine toi une Villa infiniment pittoresque, le balcon duquel repose sur trois colonnes et quatre arcades. Prends y une place à côté de moi et conviens- en que l'inégalité du terrain a quelque | |
[pagina 778]
| |
chose d'enchanteur. Vois tu vis à vis de nous cet arpent à peine couvert de la première verdure, plus loin la petite colline et à gauche un ruisseau au doux murmure? Que ces parties sont bien ombragées par ces arbres vigoureux - ces chênes - ces bouleaux et ces tilleuls charmantes! Distingue tu dans le lointain la grande route et sur ces montagnes qui ferment l' horizon quelques pierres élevées cà et là? C'est autre chose que notre Hollande toujours également platte. Ah! que j'aime ce parc à la verdure touffue, dont les beaux arbres agités par un vent doux parlent une langue que le coeur seul entend et qui a tout le calme et toute la profondeur de celle de la nature. Soyons moins poétique et disons te que bientôt le souper fut arrangé, que nous le prenions tout en nous et qu'après nous révifiames ce vieux refrain Qu'il est si doux de trouver en voyage
Un bon souper et surtout un bon lit -
L'autre jour (car je ne t'ennuyerai pas avec une prière et mes songes), l'autre jour le ciel était orageux et force nous fut de rester chez nous. Une pluie violente ne cessa pas avant midi, quand les invité's arrivaient lentement. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Le dîner que nous savourions, le champagne que nous bûmes peut guère t'intéresser et je passe donc cela sous silence. Une promenade dans l'après-dînée eut bien plus de charmes pour moi. Puisse le récit t'en amuser un peu. Elle avait pour but Jonsered, autre villa mais moins bien bâtie, située sur une colline dont on a cinq vues différentes sur la grande route qui serpente along the lake. Je t' avoue que j'ai une prédilection pour les beaux lacs à l'eau limpide et calme, et que je ne partage l'opinion de Mad. de Montgomery qui appelle cela dans ce pays le Lac Obligé. Bon Dieu! Est ce que la satiété fait donc perdre les charmes à toute chose? Que tu serais enchanté si tu vis ces anciennes montagnes élever leurs flancs couverts d'un velour vert ou brun selon que la verdure ou la mousse les couvre, et se réflecter dans ce bleu profond qu' à peine une brise agite. - Nous admirions retournant ces bouleaux pendantes, ces prairies émailleés de fleurs et surtout ces petites cascadelles qui irritent le saumon, qui ne les traversent que pour tomber dans les mains de | |
[pagina 779]
| |
l' aimable propriétaire.Ga naar voetnoot1) Aimable? Oui, il l'est par son bonheur méprisable qui fait oublier qu'il ne reçut point d'éducation, par sa gaîté qui cache tant son égoïsme. Egoïsme? dis-tu. Ah, mon ami; qui n'en a pas dans ce siècle tant égoïste, qui n'a ni l'honneur ni la liberté pour idole, qui n'encense que la plus folle des aristocraties, celle de l'argent. Sais-tu que dans ma carrière romanesque j'eus une époque d'équitation? J'allais à cheval alors pour regagner une santé, perdue à force de vie trop simple, de coeur trop agité. Il y a un siècle depuis ce tems et je croyais même avoir perdu le peu d'art, acquis dans un hiver au manège Français. Eh bien! Le second jour de la Pentecôte on proposa une cavalcade et j'eus trop d'amour propre pour le refuser. Me voilà donc en selle, sur un grand cheval de voiture, trottant ou galoppant selon que la demoiselle Wijk qui nous accompagnait (Mr. Wijk, Gibson et moi) en donnait le signe. Tant bien que mal restai j'en selle et le mouvement me rappela des jours plus heureux. Plus heureux dis-je - ah, ils ne l'étaient qu' à perspective! Nous faisions un tour d'une heure le long du lac et admirâmes les campagnes, situées sur ses côtes. - Un mot de mad. Mina. Elle a plus que trente ans et bien peu de grâce, mais une pâleur intéressante et une douceur inaltérable. Explique moi quel intéret qu'il y a dans cela pour un jeune homme de vingt trois ans. Revenu at home je pris congé de la famille et me mis sur la mauvaise charrette qui me conduisait à Lerjed... C'est une femme intéressante que l'hôtesse, c'est une femme aimable que Madame St. Brice, c'est une beauté que Mlle Valentin, c'est une mignonne que Mina Fröding; par son teint blanc et ses yeux bruns on oublie ses cheveux un peu roux; par son air angélique, son esprit charmant et toujours neuf, vif comme un flacon d'eau de Cologne on l'adore. - Imagine donc combien j'étais heureux ce jour là. Il n' y a que des femmes qui puissent créer un ciel à l'entour de nous, il n' y a qu'elles qui puissent nous faire envier et adorer. Oh! mon Ami! quand je vois des fronts si séreins, des yeux si purs, quand je me trouve auprès des coeurs si tendres, d'âmes si innocentes que celles des deux | |
[pagina 780]
| |
dernières - je respire un matin, je suis un autre homme. Pourquoi faut-il que la passion se mêle à ces sentiments célestes - pourquoi faut-il que je compare et finisse par me dire: ‘How happy could I be with either!’ (l' orient et l' occident - Stella - l'amour divinisé, l' amour humain.) La journée fut charmante.... Enfin il fallait partir. Ah! je ne puis te rendre mes rêves, quand en rentrant je vis l'occident, enflammé d'or et de pourpre, jeter les dernières reflets sur les cîmes des montagnes - quand l'étoile de l'amour se levait et quand mon coeur me disait mille choses que la Philosophie ne peut expliquer. Ne me force par à anatomiser ces sensations délicieuses, à disséquer ces désirs qui se perdirent dans une douce langueur, a sweet melancholy. Quand je te parlerai de vive voix, je t'en dirai plus, car je ne dis pas avec le Tasso de Goldoni: Per carità Signore,
Parlate mi di tutto, non parlate d'amore’.
Il y a des mystères incompatibles en apparence dans la faible coeur de l'homme’, zoo luidt het aan Charles Nodier ontleende motto boven een gedicht van 1833, De beide Meisjes.Ga naar voetnoot1) De geheimzinnige schijnbare tegenstrijdigheid is hier de liefde voor een bruine en een blonde schoone. Wie zouden het anders zijn dan Fanny Vallentin en Mina Fröding? - ‘How happy could I be with either!’ Hij schijnt niet aan het eene meisje te hebben kunnen denken of het andere stelde zich er dadelijk naast in zijn verbeelding. Op zijn terugreis in December 1832, over Bremen, ontmoet hij de meisjes nog eens als logé's bij een familie waar ook hij gastvrijheid vond, en uit Amsterdam schrijft hij hun samen een galanten brief. Ze zijn ‘comme des fleurs l'une à l'autre enlacées’ en ‘toujours présentes à [sa] mémoire comme deux apparitions aussi brillantes qu'aimables!’ - ‘Vous différez, mes toute belles! mais comme des soeurs, et c'est pour cela que je n'hésite pas à Vous écrire en commun, maintenant que les affaires disposent tellement de mon tems (non de mon coeur)... | |
[pagina 781]
| |
Amusez vous bien et n'oubliez pas ou plutôt, Amies bien chères à mon coeur Ne giorni tuoi felici,
Ricordati di me!’
Laat ik van het genoemde gedicht enkele coupletten mogen aanhalen: De beide meisjes.
I. Ik had ze beide lief, zooals de stoet der westewinden
Het vroeg ontloken roos en blanke lelie heeft.
Ach! waarom moest, voor ik ze op 't levenspad mogt vinden
Een gruwzaam driftenheir het argloos hart verslinden,
Dat zich aan elke geeft.
Ach! waarom beide op eens! de bruine, gloed en leven,
Als waar' ze een kind van 't land, 't geen loover der citroen
Met der granaten groen zich weeld'rig saam ziet weven,
Wier voetjen over 't gras scheen als een veêr te zweven,
Geen kreuk gaf aan 't festoen.
De blonde, zacht van aard, als lieflijk lenteweder
En rein gelijk 't azuur, dat over 't noorden lacht,
Met leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder,
Met oog zoo kwijnend zacht en hartinnemend teeder
Als avond-sterrenmacht.
III.
En waarom beide op eens! Gelijk zich golven jagen,
Verdringen zij zich nog in 't wolkenloos verleên.
Lief waart ge, o blonde! mij in zoele zomerdagen,
Wanneer we in 't blaauwe meir het zonlicht zinken zagen
En de aarde hemel scheen!
Wanneer dan 't windje zuchtte in 't ruischend loof der dennen,
De nacht met vonklend kleed aan d' effen hemel trad,
Behoefdet gij geen krans, geen hagelwitte pennen,
Om u voor engel Gods door hem te doen erkennen
Die aan uw zijde bad.
| |
[pagina 782]
| |
De hemel wordt beneên slechts door een hart begrepen
Als 't uwe, rein als sneeuw en kuisch gelijk het licht,
En de onschuld weet alleen door lied en toovergrepen
Op kunsteloozen harp de zielen meê te sleepen
Tot waar het aardsche zwicht!
Emerson zegt ergens dat een wijsgeer het waardevolle van zijn lotgevallen omzet en verwerkt in zijn geschriften zooals een goede schoorsteen zijn rook verbrandt. Met den dichter is het evenzoo. Vandaar dat we de beide meisjes in dit gedicht aantroffen; vandaar dat Potgieter, de zondagsruiter van Bokedalen, veranderde in Willem Hofstee zooals we dien ontmoeten in Het togtje naar ter Ledestein. In zooverre had Huet dus toch gelijk, toen hij in Willem Hofstee een dubbelganger van Potgieter vermoedde. Nog in een ander opzicht is deze brief merkwaardig, nl. waar de schrijver zegt, zijn gezondheid verloren te hebben ‘à cause de vie trop simple et de coeur trop agité.’ De woorden ‘il y a un siècle depuis ce tems’ doen ons denken aan den Antwerpschen tijd en dan komen we er van zelf toe, bij het al te zeer geschokte gemoed te denken aan de treurige liefdesgeschiedenis, waarvan in het eerste gedeelte van deze studie sprake was. * * * Dat Potgieter in Zweden als lid van la Troupe Joyeuse tooneel heeft gespeeld, is reeds vermeld; ook dat de opvoeringen plaats hadden op het buitengoed Lerjed der familie Lorent, maar niet dat de ziel van die troep waarschijnlijk Madame Saint Brice is geweest. Deze geestige, beminnelijkeGa naar voetnoot1) Française heeft invloed gehad op den Hollandschen dichter, die zich gelukkig rekende, met haar Italiaansch te mogen lezen en door haar in Thalia's kunst te zijn ingewijd. Ze roept een romantische stemming in hem wakker en zal den wanhopig ernstigen, verliefden dweper straks op zijn beurt doen schertsen als een galant hoveling uit oude tijden. ‘Maintenant que vous m'avez inspiré le goût du théâtre, schrijft hij haar den 21en Augustus 1832, ‘je l'aime à la folie et ce n'est que parceque je désirais faire entrer le Comte Gyldenstolpe dans la troupe Joyeuse que je vous ai fait demander le | |
[pagina 783]
| |
Legs ('n blijspel in één bedrijf van Marivaux). Nous partons à l'instant à Bokedalen, et c'est là que nous le lirons ensemble. ... Au propos de la Promessa sposa, j'ai fini le premier Volume et voi baccio le mani pour en recevoir le second. - Je désire beaucoup causer avec Vs. et j'espère avoir l'honneur de Vs. trouver chez Vs. Mercredi Soir. Pauvre Gyldenstolpe qui aimerait tant assister à nos Lectures Italiennes.’ Het verwondert ons niet meer, in een aanteekening over een brief aan zijn vriend Zimmerman te Amsterdam, van twee dagen later, gewag te vinden gemaakt van ‘mijne betere luim’. ‘De twee aangename famillen’ (Lorent of Wijk?). Of hij in dien brief ook van ‘mijne romantische stemming’ mocht spreken beoordeele men na deze ontboezeming: | |
E/V., 23 Août, 1832.Mad. St. Brice, gothembourg.
Lamentation.
Hélas! les beaux jours de la Chevalerie sont passé et il n'est plus permis de porter les couleurs d'une Dame. Adieu donc Rubans, Roses et Blancs, gages charmantes d'innocence et d'amour; il faut te quitter. Hélas! la jalousie est une passion si terrible, la moindre préférence, le plus petit présent peut la faire naître! La pauvre Desdémone mourut dans la fleur de l'âge par les mains de l'amour même pour avoir perdu son mouchoir! Je n'ose donc pas te conserver, morceau de linge, blanc comme la neige, il faut te renvoyer. Adieu à Vs., un long Adieu! Précaution inutile! Il me reste toujours un gant blanc, trouvé l'autre soir à Lerjed, et qui certainement une jolie petite main a serré. Qui peut prévoir les suites malheureuses que ce funeste présent peut entraîner. Un gant de la Princesse Eboli entraîna Don Carlos à sa perte; que ne peut un gant faire le pauvre Lafleur!Ga naar voetnoot1).. | |
[pagina 784]
| |
Madame!Mille excuses et mille remerciments pour ma faute et pour les objets amenés. Des occupations seules ont pu me retenir hier soir. Vous faire accroire leur importance serait vouloir l'impossible qui est redevenu Français depuis la chûte de l'Empereur.Ga naar voetnoot1) Daignez accepter mes remerciments pour les rubans et le mouchoir. Voulez, vous me permettre de Vous demander de me prêter un Dictionnaire Italien? On m'a privé du mien - d'une manière tout à fait suédoise. Vous m'obligerez infiniment. - Nous serons demain vers les deux heures à Lerjed, où j'espère vous assurer de vive voix combien...
Continué le 27 du m.m. | |
Madame!Je brise le cachet pour Vs souhaiter le bon jour et pour vous rendre grâce de l'accomodation. Quoique j'en suis incure à comprendre l'offense et que je trouve tout cela petit, mais bien petit, je ne Vous en dois pas moins de la reconnaissance. Agréez la. S'il vous réussit de faire passer cet orage sans que l'éclair en jaillisse, ce sera Votre second triomphe sur les inimitiés théatrales; déjà les Annales de la Troupe Joyeuse rendent Votre nom immortel par la paix que Vous fîtes conclure le Marquis et le Choufleur: quelle couronne ne Vous appartiendra pas, si Vous sauvez le pauvre Lafleur! Merci du Misanthrope. Il y avait de l'àpropos dans ce choix, et le but n'échappe pas à ‘ma charmante petite Gotte.’ Onder dezen naam had de twaalfjarige Marie Lorent meegespeeld in La Gageure Imprévue. De opmerking over den Misanthrope, het blijspel van Molière, toont aan dat er binnen in zijn hart nog altijd somberheid was, een somberheid die nog jaren duren zou en o.a. niet vreemd is gebleven aan de teekening van een der figuren uit Het Noorden, Herr Christian, den stillen | |
[pagina 785]
| |
man van wetenschap, den ouden vrijer, die zich zoo gaarne terugtrekt waar anderen blij zijn, en in wien we iets van Potgieter zelf herkennen. Ook Herr Christian wordt de menschenhater genoemd! Hij neemt niet deel aan het vroolijke Juulfeest, omdat er voor hem, den ouden vrijer, geen familievreugd bestaat. ‘Geef me mijn jeugd terug: daar hebt ge mijn geheim! - zoolang ge dit niet kunt, zal ik bij uwe gewone gastmalen aanzitten, - in uwe alledaagsche uitspanningen deel nemen, - mij op een langen winteravond, als gij, met het deftig omberspel vermaken, - maar op Jul-Afton, eenzaam en verlaten, op mijne kamer blijven, mijne viool van de wand nemen, een Adagio van Beethoven spelen en aan Amalia denken, die mij weleer de viool vergeten deed!’ Het is twee jaren na zijn vertrek uit Zweden geschreven, maar nog klinkt zacht de klacht over verloren liefde, en weer denken we aan de smart die Potgieter in Antwerpen ondervinden moest. Maar thans zijn we in Zweden, en getuige van oneenigheden onder de leden van de anders zoo vroolijke troep. Ditmaal heeft Lafleur het verkorven en Madme St.-Brice moest hem helpen en den vrede herstellen. Nog in een brief van 4 Augs 1871 aan Huet spreekt Potgieter over iets dergelijks: ‘Onvoorzichtige als ik was, had ik geen plezier (op de planken) de amoureux te zijn van ons aller gastvrouw, gaf ik duidelijk een jonger meisje de voorkeur. Vandaar scènes die alles opwogen wat wij vertoonden.’ Aller gastvrouw was niemand anders dan Mevrouw Amelie Lorent. Haar naam komt nergens onder de medespelenden voor; mogen wij uit Potgieter's brief aan Huet opmaken, dat zij voor een andere het veld heeft geruimd? Dan moet deze haar eigen dochtertje Marie geweest zijn, die in het stuk van Sédaine, of Fanny Vallentin die in Le Legs van Marivaux voor Potgieter's bien-aimée gespeeld heeft. Mag ik U den inhoud van dezen laatsten ‘een-akter’ even meedeelen? De Markies (het was graaf Gyldenstolpe die deze rol vervulde) heeft 600.000 fr. geërfd onder voorwaarde dat hij Hortense (Fanny Vallentin) moet trouwen; doet hij dit niet, dan moet hij haar 200.000 fr. afstaan. Ze zijn à la campagne bij la Comtesse (Madme St.-Brice). Deze, een weduwe, wordt in stilte bemind door den rechtschapen, maar blooden en onhandigen | |
[pagina 786]
| |
Markies, terwijl le Chevalier het met Hortense eens is. De vraag is nu voor Hortense, die weinig bezit, hoe ze zich kan verzekeren van de 200.000 francs zonder gevaar te loopen, aan den Markies te blijven hangen; voor den Markies, hoe hij de volle som zal houden, zonder Hortense te hoeven trouwen. Zijn besluit is: hij zal haar 't voorstel doen, afgeslagen worden, en dan zal haar weigering hem strekken tot quitantie van de 200.000 fr. Vermakelijk is het, hoe de twee voor elkaar bestemde partijen (Hortense en le Marquis) nu op elkaar inrukken tot kwalijk verholen angst van de beide andere betrokkenen, le Chevalier en la Comtesse, welke laatste, al heeft ze den Markies afgestooten om de al te naïeve vrijmoedigheid van zijn liefdesverklaringen, toch heimelijk hoopt dat Hortense hem weigeren zal. Het huwelijkscontract tusschen Hortense en den Markies zal reeds geteekend worden - daar wordt het den Markies eindelijk duidelijk dat la Comtesse hem tot man wenscht, en alles is beklonken. De 200.000 fr. wil hij nu wel gaarne afstaan. Verwachtte Potgieter van madme St. Brice hulp als vredestichtster, kort daarop was het zijn beurt, haár bij te staan, niet in een strijd tegen anderen maar tegen zich zelve, toen twijfel en moedeloosheid haar te machtig waren. Zeker zal zij geen reden hebben gehad zich over haar vriend te beklagen, want de brief waarmee hij haar een riem onder het hart bond, munt evenzeer uit door hartelijke deelneming als door welsprekendheid.
Goth. 30 Août, 1832.
(Esquisse de ma Lettre.) | |
Madame!Et c'est Vous qui me le demandez? S'il ne vaut pas mieux de s'ennuyer toujours que vider parfois la coupe enchanteresse des jouissances intellectuelles? Vous dont le pied a certainement effleuré bien des sentiers couverts de roses de ce genre! Vous dont la main a cueilli bien des lauriers qui ne croissent que sur eux? Vous qui avez du talent, de l'amour pour les arts, de l'âme? Oh! je n'y comprends rien et je suis bien tenté de prendre Votre: je me taise et j'écoute, pour un | |
[pagina 787]
| |
compliment gracieux, pour une plaisanterie, pour toute chose enfin, plutôt que de le croire un mot bien triste qui révèle un doute sérieux. Permettez moi de le prendre pour une de ces idées noires que la pluie fait naître et j'aurai le courage de Vous dire que e'est envier à la pierre son insensibilité que de préférer l'ignorance du bonheur à sa possession passagère, troublée par la crainte, par la certitude de le perdre un jour. Vous vous rappelez mieux que moi le mot du Dante que Byron a mis en tête de son Corsaire, mais vous ne pouvez me citer une passage de ce grand poète où il désire toujours avoir été malheureux parcequ'on sent doublement après qu'on a connu toute la félicité dont nous pouvons jouir. Ce serait souhaiter ne connaître de la vie que le midi et le déclin parceque l'aurore est ce qu'il y a de plus beau et de plus court! Une fois admis qu'il vaut mieux sentir quelque chose que ne rien sentir, combien les jouissances intellectuelles sont elles préférables à toute autre. Les plaisirs sensuels dégradent et abattent, les sentiments élevés élargent le coeur, raniment l'âme, épurent et vivifient et conduisent à la probabilité d'une vie meilleure, d'un avenir de béatitude infinie. - Y a-t-il rien de plus triste que le sort de celui qui a porté le sacrifice de son corps et de son coeur à la Déesse traîtresse qui a nom de sensualité, vice immonde - selon la portée de l'esprit de celui qui la nomme. Le dégoût est là - le dégoût, l'impossibilité de jouir plus et la sécheresse de coeur, ou le dégoût, l'impossibilité de jouir plus et la soif dévorante de Tantale. Ciel! quel état! Détournons en les yeux car ça fait mal à voir comme le jamais et toujours du Père Bridaine le fit à entendre. Et cependant que de fois ai je rencontré de ces tombeaux vivants, dans lesquels le flambeau des passions jette une lueur d'autant plus lugubre et terrible qu'il n'éclaire que les ossements d'un spectre! Pardon, Madame! Pardon de ces lignes; j'ai un tableau plus riant à Vous offrir dans le malheur, dans la solitude de celui qui aime les jouissances intellectuelles. Si son sort l'accable, il sait le braver, ou la porte avec résignation - si la destinée le condamne à un cercle peu digne de lui, il sait qu'il vaut mieux | |
[pagina 788]
| |
que ceux qui l'entourent, et loin de se mettre à leur niveau son jugeGa naar voetnoot1) en récompense son royaume est dans son coeur. Il est seul - mais le Vrai, le Beau, le Sublime de tous les âges est le sien - et il n'y a pas d'ennui en telle société. Il est seul - mais la voix de la Nature, voix puissante et douce - voix qui ne blesse pas - voix qui fait espérer, croire et aimer, elle parle à son âme et le ciel est son partage sur la terre s'il sait la comprendre! Est il ainsi dans ses jours de tristesse, que ne jouit il pas dans les jours plus heureux. Une heure d'entretien lui donne des souvenirs pour un mois - une journeé en donne pour une année. Et quels souvenirs! Ils ne donnent pas du remords comme ceux de la joie bruyante, car le réveil n'a rien de condamnateur. Ils ne passent pas comme ceux du plaisir de ce monde, car leur base est plus noble, plus élevée, elle est éternelle comme Dieu même - esprit et vérité. Nous sommes d'accord sur la valeur des jouissances intellectuelles, seul bonheur de celui qui en jouit. Je me dispense volontiers de Vous en faire un tableau qui resterait toujours bien au dessous de ce que Vous avez senti Vous même, de ce que Votre brillante imagination Vous rappelle (retrace) sous les couleurs les plus séduisants. Veuillez donc m'accorder la grace de terminer cette lettre déjà trop longue par les belles lignes de Thomas Moore O, Love! Religion! Music all etc.
Pardon de Vous avoir ennuyé si longtemps, je crains bien.
Dit is de laatste brief aan Madame St. Brice waarvan ons het ontwerp is overgeleverd. Den 24sten October heeft hij haar ook nog geschreven, maar we hebben hiervan slechts de punten die hij in dien brief behandelde. Hij begint met den raad: ‘Vivez en Vous!’ - En dan volgt de opmerking: ‘Vivre en soi pour l'homme ni sec, ni froid, ni égoïste si vivez le fonds!’ - Ziedaar wat het leven hem reeds geleerd heeft: Tracht met u zelf tot klaarheid te komen en in uw eigen hart een hooge rust te vinden wanneer ge die in den omgang met uwer onwaardigen niet vinden kunt. En, zoo ge u verlaten mocht voelen of mocht | |
[pagina 789]
| |
gaan twijfelen aan u zelven, neem dan uw toevlucht tot het beste, het edelste wat denkers en dichters der wereld als een onvergankelijken troost geschonken hebben! - Hier zien we den jongen Potgieter reeds zooals hij later worden zal: Zonder gade door het leven gaande, niet omdat hij te bleu was om een meisje te vragen of onverschillig voor huiselijk gelukGa naar voetnoot1), maar omdat het lot nu eenmaal wilde dat hij het zich leerde ontzeggen en wijl hij zich zelven genoeg was; - bezield met een vrome en sterke en nooit verflauwde liefde voor kennis en kunst; zich met alle kracht wijdend aan de ontwikkeling van zijn eigen gaven van geest en gemoed; - met stillen trots zich afwendend van alles wat laag of minderwaardig is: een idealist van de goede soort! * * * Langzamerhand naderde voor den zaakgelastigde der familie Trip de tijd dat hij Zweden moest vaarwel zeggen. Een paar van zijn beste vrienden scheidden nog vóór hij Gothenburg verliet. Het waren Olof Wijk en zijn jonge vrouw Hilda, die zich in November '32 in Londen ophielden, zooals we vernemen uit een brief van 11 November. Potgieter vindt Gothenburg ‘dull’ sinds zij er niet meer zijn. ‘May you be convinced that whom you forget, you are not forgotten here, least by me, who said to my self in being yesterday night at Mr. Prytz: And is she lost, to them, to all!
Her lute hangs silent in the hall,
And on the stairs and at the door
Her fairy step is heard no more.
And thought many times with less poetical but quite warm hearted feelings on the respected friend, the happy husband’. Verder bericht hij, dat hij ook binnenkort vertrekt, maar ‘next spring’ terugkomt, en na eenige mededeelingen over wederzijdsche vrienden, eindigt hij: ‘I pray Heaven to grant me the favour to see you back next summer... Addio! Ne giorni tuoi felici Ricordati di me! La Signora understands this and man and wife are one’. In verband met dezen wensch: ‘Wil mijner gedenken in uw gelukkige dagen!’ is het van belang, te letten op het slot van | |
[pagina 790]
| |
Potgieters eerste kritische studie.Ga naar voetnoot1) We lezen daar: ‘Een paar blikken tusschen Galama en Klara gewisseld zijn van zooveel invloed, dat het lieve kind besluit Don Ferdinand te trouwen, om Galama, wien zij nog nooit gesproken heeft, van den dood te redden. Dat heet ik ware liefde! De wonderen, die dit gevoel verder uitwerkt, lieve lezer! lees ze zelf. Ik heb, in mijn tijd, veel liefgehad, maar zoo iets nimmer ontmoet, al draag ik nog aan mijn linkerhand een' kleinen gouden ring, waarin de woorden van Metastasio: Ne giorni tuoi felici
Ricordati di me,
op verlangen van een lief meisje, ten droevig afscheid strekten. Maar onze scheiding was, den hemel zij dank, ook natuurlijker dan die op bl. 210.’ Het moge eigenaardig aandoen, deze persoonlijke, intieme mededeeling aan te treffen in een letterkundige critiek, voor de kennis van Potgieter's leven is ze ons welkom. Welk meisje hier bedoeld wordt, is niet met zekerheid te zeggen. Het zou Fanny Vallentin of Mina Fröding kunnen zijn, wie hij in zijn brief van 2 Februari 1833 den zelfden wensch te kennen gaf; we zullen toch wel niet met het oog op ‘La Signora understands this’ mogen aannemen, dat de ring een geschenk was van de met Olof Wijk verloofde Hilda Prytz. Hoe het zij, ook voor deze moet hij een warme genegenheid hebben gekoesterd. In zijn brief van 22 Mei aan zijn vriend Marcus wordt la blanche Hilda ook gemeld onder de meisjes die zijn hart getroffen hadden. Haar heeft hij blijkens de dateering 1831 reeds twee jaren vóór Fanny en Mina bezongen in een gedicht dat onder den titel Kalmte; aan Mathilde, in de Muzen werd opgenomen. In De Nalatenschap van den LandjonkerGa naar voetnoot2) heet het Kalmte; aan Louise. Maar de oorspronkelijke titel van het handschrift is kalmte; Axel aan Hilda. | |
[pagina 791]
| |
De dichter, Axel, prijst zich hier gelukkig, dat hij de geliefde niet eerder heeft ontmoet, ‘daar (hij) haar toch in den morgen van 't leven rang noch vermogen (haar) waardig kon geven’, en hij besluit met een gelukwensch aan het jonge paar: Neem dan voor hulde mijn hart'lijke beê:
Zoo zich de hemel regtvaardig wil noemen,
Strooije hij immer Uw paden met bloemen,
Schenk hij U beiden de liefde en den vreê.
Als Gij in volheid dien zegen geniet,
Zult Gij weemoedig den Jong'ling beklagen,
Die op dat meir ook de boot wilde wagen,
En wien de storm op de rotsklippen stiet.
En niet alleen hier, maar ook in Het Noorden heeft hij zijn verhouding tot de bruid van zijn vriend Olof Wijk geteekend. Ook hier noemt Potgieter zich zelven Axel, maar Hilda is omgedoopt in Ebba. Axel, een jong rechtsgeleerde uit Gothenburg, is te beschroomd om zijn liefde te toonen en moet het aanzien dat de rijke Arfwed die het dubbele van Ebba's jaren telt, haar echtgenoot wordt.Ga naar voetnoot1) ‘Morgen!’ zeide Axel, als ik hem op menige ochtendwandeling aanried, het staren met het spreken af te wisselen; helaas! het kwam nimmer! Ebba is thans de gelukkige moeder van twee knapen, die ze mij in de verleden lente uitnoodigde op hun landgoed te komen zien spelen. En Axel? Zijn laatste brief was een oud-vrijers-jeremiade.’ (Dl. II bl. 3). Stelt ge belang in het uiterlijk der schoone? Ziehier dan haar beeltenis zooals Potgieter het schilderde in Een diner bij een zeehandelaar. (Het Noorden, Dl I, bl. 179 der eerste uitgave): ‘Zoo vergelijkingen in den Oosterschen smaak u bevallen, stel u eene ranke lelie, liever nog een' jeugdigen populier, voor die zijne bleek zilveren kruin bij iederen ademtogt des winds zachtkens wiegelt, maar aan die gedurige bewegelijkheid iets waardigs en statigs huwt, en ge hebt een denkbeeld der rijzige gestalte en der aschkleurige blonde haren van de twintigjarige EBBA. U eene beschrijving te geven harer groote sprekende oogen, | |
[pagina 792]
| |
vol van onschuld en liefde, van den keurigen omtrek van haar gelaat, dat aan DIANA denken deed, ik zoude het vergeefs beproeven. De laatste vergelijking brenge u echter niet te zeer de koele jagtgodesse voor den geest, die liefst verboden vruchten plukte; EBBA vereenigde met de regelmatigheid harer trekken, eene schuldelooze coquetterie. Frons er het voorhoofd niet om, het mogt u gaan als een mijner kennissen, die gaarne over behaagzieke meisjes (dus verhollandscht hij die Fransche eigenschap) den staf breekt en echter in gezelschap de heel zedige, heel onnoozele onuitstaanbaar vindt.’ We merkten reeds op, dat Hilda Wijk een rol van beteekenis vervulde in Zwedens beschavingsgeschiedenis. Ze heeft dit gedaan, niet door geschriften, maar door den invloed op beroemde mannen die met haar in aanraking kwamen. In 1908 verscheen in Stockholm bij Wahlström en Widstrand Den Blåögda, ur Hilda Wijks litterära minnen,Ga naar voetnoot1) een boek door E. Wrangel bewerkt uit familiepapieren van de Wijk's en andere ongedrukte bronnen. Het blijkt nu, dat de zelfde Hilda met wie de jonge Potgieter zoo dweepte, eenige jaren later de ‘huldgudinna’, de gevierde muze, van twee bekende Zweedsche dichters is geweest, den ouden ‘envoyé’, Carl Gustaf von Brinkman, en den ook niet meer jongen bisschop, Esaias Tegnér. De blonde, slanke Hilda moet een bijzondere vrouw zijn geweest. Van moeders zijde afstammend van koning Erik XIV muntte ze evenzeer uit door schranderheid en zielenadel als door betooverende schoonheid. Haar man, de ‘handelsraad’ Olof Wijk, reeds een zes en veertiger toen hij de twee en twintigjarige huwde, wordt ons geteekend als een toonbeeld van kloekheid en burgerdeugd, aan wien vooral Gothenburg voor de ontwikkeling van zijn handel veel te danken heeft. De jonggehuwden maakten een groote reis en bezochten Engeland (men herinnert zich den brief dien Potgieter hun schreef tijdens hun verblijf te Londen), verder Frankrijk, Italië, Zwitserland, Duitschland, België en Nederland, om over Hamburg naar hun vaderland terug te keeren. Hilda hield een dagboek geregeld bij, waaraan Wrangel verschillende bizonderheden heeft ontleend. Ze verkeerden in de aanzienlijkste kringen, in Rome o.a. met prinses Musignano, een broeders | |
[pagina 793]
| |
dochter van Napoleon; ook met Thorvaldsen, en in Amsterdam, waar ze van 21 tot 23 Juni van het jaar 1833 waren, ontmoetten ze hun Hollandschen vriend, die ‘eenige jaren geleden (1827) [wij weten dat het van het voorjaar van 1831 tot den winter van 1832 was] Zweden bezocht en in het huis van Wijk een dagelijksche gast was’.Ga naar voetnoot1) Sinds haar man (in 1834) lid van den Rijksdag was en Hilda hem naar Stockholm vergezelde, kwam ze in kennis met verschillende mannen van naam. Zoo b.v. behalve met de reeds genoemden, met Bernard von Beskow, den secretaris van de Zweedsche Akademie, die haar weldra zoo hoog stelde, dat hij zijn geschriften aan haar oordeel onderwierp alvorens ze te laten drukken. Het grootst evenwel is haar invloed geweest op den licht ontvlambaren dichter der Frithjofssaga, vijf en vijftig jaar reeds, toen hij in 1835 Hilda Wijk leerde kennen, maar nog altijd even gevoelig en dweepziek, ‘‘en evig yngling med en evig trånad,’ som altid behöfde ‘en liten roman’.Ga naar voetnoot2) Hij werd een trouw bezoeker van Bokedal, dat, zoolang de Wijk's het bewoonden, iets werd als ten onzent het Muiderslot is geweest, in de dagen van P. Cz. Hooft. Daar men allicht belang zal stellen in een vrouw die zoovele uitstekende mannen heeft geboeid, zal ik den lezer een paar brieven voorleggen, een van Tegnér aan Hilda en haar antwoord daarop. Men zal dan zien, met hoeveel beminnelijkheid en takt zij haar hartstochtelijken vereerder op een voegzamen afstand wist te houden. Op haar warme vriendschap mocht hij rekenen, liefde had hij niet van haar te wachten. Zijn ‘huldgudinna’ wilde ze zijn, maar daarvoor niet haar plicht verzaken tegenover haar man en kinderen. Zij is er ons te liever om, terwijl we Tegnérs verbittering wegens Hilda's minder ‘romantischen’ aanleg, een verbittering welke hem zijn Varningen (waarschuwing) dichten deed, beter kunnen begrijpen dan billijken. Tegnér had in den zomer van 1837 eenigen tijd in Gothenburg tot herstel van gezondheid de baden genomen; bij zijn vertrek schrijft hij Hilda een briefje waarin hij haar dankt, dat hij haar nog eens ongestoord heeft | |
[pagina 794]
| |
mogen spreken, waarop hij vervolgt: ‘Het waren heerlijke oogenblikken, de heerlijkste die ik in langen tijd gekend heb. Waren het misschien ook de laatste? In dat geval zal ik ze des te trouwer bewaren en veel andere ballast uit mijn herinnering wegruimen. Het is me alsof ik je te laat heb leeren kennen, Hilda; misschien was het ook - te vroeg. Maar tevergeefs ben ik ditmaal niet naar Göteborg gereisd. - Morgen vertrek ik en overmorgen zul je mij vergeten zijn. Het zij zoo! Ik kan niets anders verlangen; maar wees niet verwonderd, dat ik zelf minder vergeetachtig ben. Je bent me heel dierbaar geworden, Hilda. Moge de God van het Schoone, die de hoogste God is, je bewaren. Ik vertrouw je aan zijn hoede. - Ik weet niet recht, hoe ik het gevoel moet noemen dat ik voor je koester. Ik geloof, het is het best, het ongedoopt te laten, een heiden als ik zelf. Ik zal me zelf tenminste trachten wijs te maken dat het vriendschap is.... Es. Tegnér. Deze brief kruiste dien van Hilda Wijk, die hem op zijn verzoek een haarlok zond; zij schreef het volgende: | |
Bokedal, d. 1 Augusti 1837.Dank, duizendmaal dank voor het vriendelijk bezoek gisteren op Bokedal; ik noem het een bewijs van vriendschap, zoo'n langen weg door storm en regen af te leggen, om een zieke te bezoeken, maar de zieke moest biechten en Tegnér is voor zooiets de aangewezen man. - En ik biechtte, eerlijk en oprecht, zoodat ik, nu ik vandaag mijn hart weer onderzocht heb, niets meer vind om er aan toe te voegen. En ik geloof dat alle verdere biecht kan worden uitgesteld tot we elkander weer ontmoeten, hoewel ik overtuigd ben, dat die zal uitvallen zooals nu. - Een ding dat ik niet uit kan staan, is, dat de biechtvader aan mijn oprechtheid schijnt te twijfelen; maar daarin heeft hij ongelijk. Gelukkig ben ik, onuitsprekelijk gelukkig, maar het meest doordat ik weet dat ik het geluk uitmaak van hem dien ik meer dan iemand op aarde liefheb, en die dat verdient: mijn man. Mochten velen hetzelfde kunnen zeggen! - Het is waar, dat ik ben opgevoed in de overtuiging dat alleen in het nauwgezet vervullen van de plicht een werkelijk geluk te vinden is. Deze overtuiging zal ik mijn kinderen trachten in te prenten, | |
[pagina 795]
| |
zoo gewichtig, zoo noodzakelijk, zoo overwegend acht ik ze. - Ik zelf ben hierin nooit op de proef gesteld, want ik heb mijn gevoel nooit hoeven te bedwingen, maar het alleen hoeven te volgen. Het is van mij dus volstrekt geen verdienste. En meen niet, dat ik anderen streng beoordeel. Neen! ik oordeel niemand, maar waardeer ieders overtuiging, en evenals Tegnér haat ik huichelarij... Niet lang hierna schreef Tegnér in een hartstochtelijk oogenblik het bovengenoemde gedicht Varningen, dat eerder Verleiding had moeten heeten. Een enkele greep eruit: Alltså - ej älska vill du. Lugn och kall
förutan tjusning, endast utan fall
vill du igenomgå det öde lifvet,
blind för des skönaste som blef det gifvet.
- - - - - - - - - - -
Tag dig till vara, sköna Hilda! Vörda
ditt lifs bestämmelse! - - -
När månen skiner öfver Bokedal,
en himmelsk saga med sin längtans kval,
hvad sorla vattnen då, hvad susa träden,
hvad är väl meningen i vakans kväden?
Ack, kärlek, kärlek enda ordet är
till lifvets gåta. Skapelsens mystèr
förklarar hon och, tro mig, hon allena,
den gudaburna, himmelska och rena.
Haf därför mod att älska - - -
Säg ej att denna kärlek är ett brott:
det brottet hafva gudarne begått,
de glada gudarne från Rom och Hellas,
de stora männens gudar och de sällas,
Och deras namn stå kvar i minnets sal,
När ingen vet om oss med all vår munkmoral.
Dat is: Dus - je wilt niet beminnen. Om maar niet te vallen wil je kalm en koud zonder verrukking door het eenzame leven gaan, blind voor het schoonste dat er bestaat - - - Neem je in acht, schoone Hilda! Waardeer toch de bestemming van je leven! - - - | |
[pagina 796]
| |
Als de maan schijnt over Bokedal, een hemelsche sproke van liefde en smartelijk verlangen, wat ruischt het water dan, wat suist de boom, wat is wel de beteekenis van het lied van de lijster? Ach, liefde, liefde alleen is het woord voor het raadsel des levens. Het geheim der schepping verklaart zij, en, geloof mij, zij alleen, de van God geborene, de hemelsche en reine. Heb daarom moed om te beminnen. - - Zeg niet dat deze liefde een misdaad is; deze misdaad hebben de goden gepleegd, de blijde goden van Rome en Hellas, en hun namen blijven onvergankelijk in den tempel van den roem, terwijl niemand iets weet van ons met al onze monnikenmoraal.’ - Maar we zouden voor Tegnér onzen Potgieter vergeten. Hij deed het Hilda niet, al heeft hij zich nooit zoo aan haar opgedrongen als zijn dertig jaren oudere kunstbroeder. In 1868 heeft hij na lange jaren zwijgens de briefwisseling weer opgevat; en Hilda, al weet ze niet, zoo zegt ze, waar ze beginnen moet, daar er vijf en dertig jaren verstreken zijn sinds ze elkander schreven, ze vertelt haar Hollandschen vriend in geregelde orde en uitvoerig alles wat haar eigen familie en hun wederzijdsche vrienden wedervaren is: Fanny was kort geleden (ongehuwd) gestorven, ook haar beste man was niet meer in leven; in 1856 was hij reeds overleden. Bokedalen dat ook door den aanleg van een spoorweg veel van zijn aantrekkelijkheid verloren had, heeft ze van de hand gedaan en ze woont nu in Gothenburg, gelukkig in het geluk van haar kinderen. Bij den laatsten brief van Hilda Wijk (van 1870) was de Zweedsche vertaling van een van Potgieter's gedichten ingesloten welke een harer vriendinnen, fröken Virgin, met behulp van een oud woordenboek van 1700, ergens uit een vergeten hoek opgeschommeld, niet zonder moeite vervaardigd had. Het was zijn Afscheid van Zweden. (Afsked från Sverige).
* * *
We hebben onzen dichter gevolgd van Antwerpen naar Zweden en van Zweden terug naar Amsterdam. We zijn weer thuis en onze taak is afgeloopen. We hebben zijn leven niet uitvoerig beschreven met vermelding van alle uiterlijke levensomstandig- | |
[pagina 797]
| |
heden; we zouden dan hebben herhaald wat Verwey, maar in de eerste en voornaamste plaats Groenewegen reeds gedaan heeft. We hebben ons bepaald tot de mededeeling van enkele tot nu toe onbekende dokumenten en daardoor eenige trekken aan de karakterschets van onzen beminden dichter toegevoegd, waardoor hij nog meer sprekend en als levend voor ons staat. Moeten we nu nog in bizonderheden aantoonen waar in zijn latere werken iets onmiskenbaar persoonlijks gegeven is? Waar Potgieter in anderen zich zelven teekent? Eens schreef hij dat in zijn werk meer objectiefs dan subjectiefs te zoeken was.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld is het zoo, maar dan blijft er toch nog genoeg subjectiefs over. De lezer die dit opstel wel heeft willen volgen en een weinig vertrouwd is met Potgieters werken, zal zonder dat hij er op gewezen wordt nu en dan punten van overeenkomst vinden tusschen den schrijver zelf en sommige personen zijner verbeelding. Ze leven van zijn bloed, ze vertoonen zijn trekken; b.v. De jonge Priester; Warner in De Zusters; Fanny en Abraham in Het Noorden; Huibert in Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd e.t.q. Wie hem niet leest, hoe zou die belang kunnen stellen in het aanwijzen van deze familiebetrekkingen! |
|