| |
| |
| |
Vervolg der wonderlijke avonturen van Zebedeus door Jac. van Looy.
Na-proloog.
Ofschoon wel wetend, in engeren zin, geen man van het woord te zijn, kom ik nogmaals een oogenblik gehoor verzoeken. En wel om deze reden: Ik meende namelijk beter te handelen, de Bijlagen niet te vermeerderen nog, en niet, gelijk ik had aangekondigd de ‘keur’ er aan toe te voegen uit ‘den zak van Ruigrok’. Want, hoe belangrijk deze ook op zich zelf moge wezen, gevoelde ik ten slotte, het Boek niet àl te zeer te mogen bezwaren en juist ter wille der nagedachtenis aan mijn hoogvereerden oom, geen recht te hebben er bij te doen, wat ik niet met overtuiging kon geven, als zijnde van hem afkomstig. De lezer zal mij deswege wel willen ontschuldigen, aangezien ik geloofde in zijn geest te handelen, en de oude heer tot de plaatsing ervan, geen enkele aanwijzing hier gaf. Hoe afwijkend de opgenomen Bijlagen ook zijn, zijn dat toch, sprankjes, als het ware, uit dezelfde kosmos die de Wonderlijke Avonturen voor ons schiep, ja, het kwam mij wel eens voor, als zouden zij, in hun verscheidenheid, de voornaamste kanten van zijn geest in het licht ons stellen.
Het was mij een groote voldoening en het heeft mij aangespoord bij dezen arbeid, van zooveel zijden belangstelling te ondervinden, verzoeken om inlichting, ongeduldige vragen wanneer toch eindelijk het boek zou verschijnen.
Een vraag vooral, dacht mij, hier te moeten worden behandeld. Hoe, schreef mij een zijner vriendinnen, hoe kon de verhaler zijn grootschen en zoo hoog strevenden held terug tot den ‘pruiken-tijd’ voeren. Na wat ik vroeger heb meegedeeld, zal
| |
| |
het wel geen mensch verwonderen, wanneer ik het antwoord schuldig blijf. Welke gevoelens hebben hem deze opstelletjes voorgeschreven? Moeten de bedoelde tafreeltjes gezien worden, gelijk ik dacht wel eens, als de droom-beeldjes van een oud vrij-gezel, waarin zich zijn geest verkneukelde? Zijn het de fantasietjes naar een geluk, dat hij wellicht gevolgd heeft in den rook zijner pijp?
Niemand vergete dat onder de tallooze stukken in de nalatenschap gevonden, dit ten minste niet geheel fragmenten zijn en dat wij het ‘ontwerp’, helaas, missend, wel niet veel anders kunnen doen dan gissen. Toch is er in al deze uitingen misschien meer werkelijkheid dan wij weten. Mijn oom zei het bij verschillende gelegenheden herhaaldelijk: ‘ik ben altijd zeer werkelijk’.
Eene gissing leek mij niet al te zeer uit den nevel gegrepen. Onze familie van moederskant, waartoe mijn oom behoorde, stamde uit een der deftigste geslachten in ons vaderland. Onder haar leden telde zij zelfs een generaal die den tocht naar Rusland meemaakte, waarvan ik de herinnering in den allereersten avond heb gemeend te herkennen. Door dit van ‘goeden huize’ zijn, was hij, om kort te gaan, een tijdlang in het bezit van een kostbaren inboedel. Na den ramp, waar ik op zinspeelde even, waarbij hij al het geërfde weder verloor, slecht financier als hij was, bleef hem daar niet veel van over; niets dan eenige achttiende-eeuwsche voorwerpen: een barometer, een snuifdoos, een lodderijn-doosje; snuisterijen: van dezulke die tegenwoordig zeer gezocht en met grof geld worden betaald. Er pronkten er altijd een paar op den rand met klassieken, bovenop zijn eenvoudigen schrijftafel, waar hij eveneens zeer aan gehecht was, zijnde het geschenk van een vriend zijner jeugd, een Franschman, die den zonderlingen naam droeg van: ‘Va-promener’; of wel zij stonden, wanneer hij bij den haard zat, aan weêrszijden van de pendule, op den mantel der schouw. Het waren twee porceleintjes, gelijk die destijds door uitnemende kunstenaars werden vervaardigd: een herder en een herderinnetje, ware kleinoodjes, en die dan ook door zijn bestel, vermaakt zijn geworden aan het Museum van Land- en Volkenkunde en in dank door de Regeering aanvaard.
| |
| |
Hoe dikwijls heeft hij in zijn eenzame uren zich verlustigd aan deze tengere popkens. Eenmaal trof ik hem aan dat hij het vrouwtje in zijn hand hield. Ik zie hem weêr: iedre ader in het fijne, bleeke vel, scheen door de liefkoozing gevulder en hoe innemend was zijn glimlach... ‘Si dou-ce-ment fausse,’ mompelde hij voor zich heen, terwijl hij het pruikje met zijn platte vingertoppen bestreelde, een bemind gebaar van hem bij het waardeeren van kunst, ik zag het hem zelfs wel doen, over een boek-bladzijde... ‘En welk een savoir-vivre’ ging hij voort, zonder op mij te letten, ‘zich zoo jong tot grijsaards te maken, elkander de deernis besparend, de verwoestingen te zien van den on-delicaten tijd... oh, mijn beste,’ wendde hij zich naar mij, ‘dàt is het laatste geweest, het áller-laatste... praat er mij niet over, uw empire was een melo-drama.’
Wanneer men nu bedenkt dat ik in 't geheel niets beweerd had en dat zich zijn uitval grondde op mijne, ik erken het, jongensachtige vereering toen voor Napoleon den Groote, zult gij begrijpen hoe afwezig zijn geest kon wezen. En is dan de onderstelling gewaagd, dat hij voor zijn held, den zoon zijner eigenschappen, waarvan hij gezegd heeft de vader en de moeder gelijkelijk te zijn, zich gaarne een leven droomde, zoo bekoorlijk als hem door zijn beeldjes werd voorgespiegeld.
Maar wij zagen het, zijn rustelooze geest hield niet af te droomen. Ja, hij was van aard een droomer. Hoe meer men zich verdiept in dit wonderlijke boek, hoe meer het ons duidelijk wordt dat de Wonderlijke Avonturen, het wonderlijk verhaal zijn van een wonderlijk droomer. Men gevoelt zulks terstond bij den aanvang ervan. Wat doet hij? Hij neemt den held van een reis-verhaal zijner jeugd tot den held van zijn geschiedenis, en zijn punt van uitgang is juist daar, waar deze klaarblijkelijk verkeert in een staat van droomen.
Dat er toestanden onzer dagen in geschilderd worden en dat er gezichten in voorkomen die door sommige personen herkend zijn, bewijst toch niets. In hoevele onzer nachtelijke droomen verschijnen niet de levende gestalten die klaar door onze dagen wandelen. En zij, die hem gehoord en gekend hebben, weten het wel dat hij niet altijd droomde: zijn het niet juist die gedeelten, overal in het boek verspreid, dewelke ons zoo treffen
| |
| |
en waar hij ons de bewijzen van zijn ‘waken’ schonk. Gedenken wij hier hoe hij het was die de aandacht der autoriteiten vestigde op de verzanding van de Lek; gedenken wij hier de levenskrachtige regelen door hem gewijd aan den Lach des Levens.
Hoe heeft hij den levenslust in zich wakker gehouden en de mistroostigheden bekampt, waar een aard als de zijne noodwendig aan was onderworpen. Het was koddig bijwijlen hem uit te hooren roepen: ‘het is ongeoorloofd; een kind màg niet zuur ruiken, het bewijst een onzorgzame of te arme moeder.’... Hoe dankbaar was hij voor genoten oogenblikken, zijn ‘teer-kost’ gelijk hij ze noemde. Onder zijn papieren bevinden zich eenige ‘in-memoriams’. Een er van is als in een koorts geschreven. Hij had een akteur gekend, die jong is gestorven en waarvan hij nooit zonder aandoening kon spreken... ‘Geen wijsaard,’ hoorde ik hem zeggen, ‘heeft mij meer verklaard dan deze potsenmaker; nimmer heb ik den zin der vreugde beter begrepen dan door dezen teringlijder.’ En dadelijk begon hij te vertellen... Hoe deze eens ten tooneele verscheen, geplooid in een alma-viva, een wanhopend minnaar spelend en ieder bracht onder den ernst van zijn smartelijken toestand. Zoo hij was zittende onder een boom, het hoofd gesteund in de hand en de arm op de knie. Hoe toen, als bij ongeluk, de elboog zijn dij af gleed en hoe de komiek, zonder opzettelijkheid, maar uiterst voorzichtig, met de andre hand, den elboog wêer op zijn plaats bracht, zonder onderbreking van zijn tragisch spel.... ‘Niemand wellicht in de eivolle zaal,’ vervolgde mijn oom nadenkend, ‘heeft dit trekje opgelet in zijn waarde, en toch wist ik toen, hoe voortaan te kunnen leven.’
Zoo kon hij zich gemoedelijk vergeten en ik voelde het wel dat hij veel van mij hield door over zich-zelf zoo als tot een oudere te spreken... ‘Gij hebt het voorrecht,’ zei hij een andermaal, en 't is mij of hoor ik zijn stem nog, ‘voortreffelijke ouders te bezítten; luister toch altijd goed naar hun vermaningen, gewend je zoodoende reeds vroeg jezelf te zien en te herzien. Heb daarvoor geen klein-schatting; reken niets te gering; bereid je voor een echt kind van je tijd te worden, die reeds zooveel groots tot stand bracht en nog zal brengen in zijn onderzoek naar de goddelijke onbenulligheden: de alleen met het gewapende
| |
| |
oog te ziene bacteriën en microben. Maak je weerbaar, laat je niet in verwarring brengen door degenen, die je daarom een zèlf-troetelaar schelden; bedenk dat het vrees is die zoo spreken doet, zich-zelf in alle naaktheid te zien. Wat er ook van je moge worden, onder welke omstandigheden het leven je plaatsen zal, weet het wel, dat enkel van-uit-ons-zèlf wij vermogen, onze medemenschen te zien... ‘Ja, ja,’ ging hij na eenige oogenblikken zwijgens verder, ‘ook ik had voortreffelijke ouders, menschen van den ouwerwetschen stempel; mijn vader begon elke raadgeving, zelfs al trok hij mij daarbij aan het oor, met te zeggen: hoor! terwijl mijn moeder nooit naliet te beginnen met te zeggen: zie!... Wanneer er uit je arme oude oom niet is geworden wat hij had kunnen zijn, is het enkel omdat hij hun gulden woorden niet genoeg waardeerde, misschien wel wijzer dacht te zijn dan zijn ouders... Wel een vriendelijke appel,’ onderbrak hij als gewoonlijk zijn ontboezeming, ómreikend naar de fruitschaal die van af zijn schrijftafel mij aanlokte, ‘neem er maar een, mijn jongen.’
‘Onderschat geen kleinigheden,’ zei hij bij een andere gelegenheid, ‘het geheele levens-evenwicht schommelt tusschen ‘te weinig’ en ‘te veel’. Geef mij een kleinigheid? bidt de arme den rijke die zijn penning omkeert. Wat is er nietiger dan een drukfoutje en toch kan er een algeheele misvatting uit geboren worden. Wellicht zult ook gij eens geroepen zijn iets te boek te stellen, onze tijd maakt de lippen los en men grijpt allicht naar de pen. Welnu, indien gij ooit iets laat drukken, eisch dan altijd drie drukproeven.
Aldus bleek het mij dat hij mij toen reeds bestemde eenmaal zijn werken te verzamelen. Natuurlijk vermoedde ik dat toen niet en kon het ook niet vermoeden. In niets onderscheidde ik mij voor zulk een taak. Een mijner vele neven, die met mij terzelfde school ging, verzelde mij wel eens bij mijn middag-bezoeken; dat was een knappe kop, in wiens schaduw ik niet kon staan. Het lag echter geheel in den aard van oom mij de voorkeur te geven; hij mocht mijn neef niet altijd even gaarne lijden en dat openbaarde zich soms op het alleronverwachts. Waren wij samen bij hem dan praatte hij nooit zoo vertrouwelijk, meestal onderhield hij ons dan uit den schat zijner belezenheid. Eens, op een
| |
| |
mooien middag, weder verhalende, en terloops zoo zeggend: ‘vatten jullie?’ viel hem mijn neef, die 't wellicht een weinig verveelde, dewijl hij het zeker wel wist weêr, in de rede met: ‘ik vat u heel goed, oom!’ Wat bijna nooit gebeurde, gebeurde toen; oom lei zijn pijp neêr, zijn zwarte oogen fonkelden toen hij langzaam en drukkend op ieder woord hem toevoegde: ‘Du faszst den Geist dem du gleichst, mich nicht.’ Maar ziende het bedremmeld gezicht van neef, kwam oogenblikkelijk zijn aangeboren goedhartigheid boven, hij lachte luid en zei: ‘wees niet verstoord, primus, ik weet wel dat ik verkeerd citeer; Uw Goethe was wel de groote dichter die u altijd wordt voorgehouden.’
Zoo zou ik kunnen voortgaan, maar dat het boek zelve voor hem spreke. En het zal voor hem spreken onder onze landgenooten; het zal getuigen voor hem, die ons vaderland, in het beste wat wij hebben, onze heerlijke taal, bemind heeft met een waarachtige groote liefde.
Tot eenige verklaring nog reken ik mij verplicht. Waar ik sommige alinea's niet voldoende vermocht te ontraadselen, gaf ik dat aan door puntjes. Zoo het verhaal der broeders: op het einde van den 32sten avond, IIde Deel, waarvan ik slechts enkele kladjes kon vinden, zoo goed als niet te lezen. Mijne overtuiging in deze is: dat het Tweede Boek onvoltooid is gebleven. Waarschijnlijk werd de rampzalige Transvaal-oorlog daarvan de oorzaak. Mijn oom staakte toen zijn ‘avonden’ geruimen tijd. Ik vermoed zulks, dewijl ik zelf toen door mijn werkkring als ingenieur in Argentinië was. Ik heb dus niet de vrijheid durven nemen het Tweede Boek te sluiten.
En daarmede den voortreffelijken lezer heil.
De Verzamelaar.
|
|