De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
De sociaal-psychologische evolutie-hypothese van Karl Lamprecht door E.D. Bauman. (Vervolg).Het gansche zieleleven dier tijden vertoont iets ziekelijks. Niet meer beheerscht de persoonlijkheid de wereld harer ervaringen, waarnemingen en gedachten, maar zij wordt een offer der suggestie en auto-suggestie, en zelfbedrog, zelfverkleining en zelfverheerlijking zijn het gevolg. Het streven, dat een duidelijk erkend en vaststaand doel mist, richt zich in hartstochtelijke onbezonnenheid of wel in lichtzinnig vertrouwen op wat in normalen staat als onbereikbaar of wel als onmogeiijk te verwezenlijken zou worden verworpen. En de energie gaat verloren in een nutteloos pogen. Typisch ook voor de tijden, die de leidende dominante ontberen, is dat het algemeene levensgevoel, de aandrang om zich ten volle uit te leven in de bestaande psychische functies, zich uit in een zich-geven aan de dingen zelve, d.i. in een ‘positiv gewendeten Verluste der Selbstpersönlichkeit.’ ‘Er ist der Gesichtspunkt, der schon jedem Aufkommen eines Naturalismus der Kunst in solchen Zeiten zugrunde liegt. Tritt aber dies Streben noch einseitiger hervor, so entstehen die merkwürdigen Formen anormaler Neugier: der Drang zum Hässlichen, der Hang, in das eigene Ich als ein Objektives einzudringen, die Neigung zur Selbstquälerei und zur Selbstverstümmelung, ja in einzelnen Fällen schliesslich zum Selbstmord. Und nicht minder entwickelt sich die Lust am Unlustigen, die gepfefferte Lust, | |
[pagina 728]
| |
die pikante Befriedigung, der schmerzliche Genuss, die Freude an Dissonanzen der Farben und der Töne, das Behagen am Übermässigen, am Fortissimo der Musik, am Schreierischen der Architektur usw.’ Onmacht tot beheersching en tot de omvatting van den bewustzijnsinhoud, door de nieuwe inwerkingen opgewekt, hebben we dus als oorzaak van de psychische dissociatie leeren kennen. Het geheugen schiet te kort in het vastleggen der veelheid van indrukken. De analyse, welke de zegevierende synthese moet voorafgaan, blijft onbevredigend. De psyche vermag de tallooze nieuwe inwerkingen niet in haar wezen te onderkennen en in haar samenstellende elementen te ontleden. Zoo komt dan de wetenschap niet uit boven een beschrijven, de kunst huldigt een steeds meer onvruchtbaar wordend naturalisme. En tegelijk komen de sociale neigingen, het altruisme en al wat met haar samenhangt: zelfopoffering, zedelijk idealisme, in het gedrang en egoïstische drijfveeren krijgen de overhand. Gaat de ontwikkeling al maar in deze richting voort, dan moet het noodzakelijk tot een psychisch débacle en daarmede tot een verval der cultuur komen. ‘Es bleiben schliesslich, nach Ausschaltung aller Zielvorstellungen, von den Trieben nur noch die unmittelbar sinnlichen, von den Gefühlen nur noch die auf Befriedigung dieser Triebe gerichteten, von den Assoziationen nur noch die auf älterem Gedächtnisvorrat beruhenden übrig: bis in einer weiteren Depravation auch diese schwinden und psychische Zustände erreicht werden, die im gewissen Sinne denen niedriger Kulturstufen entsprechen.’ Maar ten slotte treedt toch de wending ten goede in. De persoonlijkheid in haar psychische kern door de veelheid van inwerkingen als 't ware verrast en overdonderd, richt zich weer op en een nieuwe dominante ontwikkelt zich. In kunst en letteren bloeit een nieuw frisch idealisme op, dat de wereld der verschijnselen beheerscht. De fantasie ontplooit de vleugelen en niet loutere reproductie der werkelijkheid is meer het doel. In het denken komt een centraliseerende, eenheid-scheppende beweging op. De analyse ontleedt het complex van voorstellingen, het totaal van indrukken, welke tot toen onverwerkt bleven. Een zuiverder inzicht in het wezenlijke wordt verkregen. En de nu | |
[pagina 729]
| |
erkende nieuwe wereld wordt in een systeem van begrippen geordend en in hoogste synthese wordt het stelsel door eenige opperste begrippen gekroond, van welker hoogte de vergezichten eener intuitive wereldbeschouwing en eener redelijke metaphysica zich voor den mensch opdoen. En ten slotte krijgt ook het streven weder vastheid van richting, de doelen worden duidelijk onderscheiden en beslist gesteld, en dientengevolge is ook het handelen niet meer weifelend en in-zich-zelf-onzeker. De vragen van het ‘Entweder-Oder’ worden scherper geformuleerd en gemakkelijker en sneller rijpt het besluit. Zoo heeft de psyche in het overgangstijdperk, onder de inwerking der vele prikkels, tot grooter kracht en omvattingsvermogen opgegroeid - haar vrijheid herwonnen. De persoonlijkheid heeft een centrum hervonden van waaruit zij de wereld der verschijnselen kan beheerschen, een kern en dominante heeft zich in haar ontwikkeld, en daarmede is zij opnieuw meester geworden over zichzelf. En omdat de harmonie in het psychisch leven is hersteld, komt een hoog idealisme, een blij optimisme op, en de mensch voelt zich in die wonderlijke wereld als een levenslustig godskind. Het streven vertoont weer zelfbewuste kracht en het doel staat den strevende helder voor oogen, als een blinkende illuzie die hem wenkt. En het sociale leven in al zijn uitingen getuigt van het kern-gezond zijn der psyche, van haar energie en levensvreugde, van de hooge gezindheid, waaruit zij handelt. Maar met het nieuwe evenwicht is tevens een hooger stadium in de ontwikkeling van het gemeenschapsleven gewonnen. Want de tijden van Sturm und Drang waren niet zonder heerlijk gevolg voor het ziele-zijn der gemeenschap. Daar is een krachtiger dominante opgegroeid. Het bewuste deel van het psychisch leven heeft zijn invloedskring uitgezet ten koste van het onbewuste: spheren, die tot nu onder den drempel van het bewustzijn lagen, zijn daarboven opgeheven. De psychische breedte, d.i. het geheel van mogelijkheden in het individueele zieleleven, is toegenomen. En als steeds op psychisch gebied zijn de veranderingen in quantiteit ook tegelijk veranderingen in qualiteit. Kortom de nieuwe positieve periode, die is aangebroken, vertoont niet alleen een intensiever en meer gedifferentieerd, maar | |
[pagina 730]
| |
ook een hooger bewust psychisch-zijn dan die, welke haar onmiddellijk voorafging. De tegenstelling, in 't bovenstaande voor U uiteengezet, van negatieve tijden van Sturm und Drang en de positieve tijden der zegevierende synthese, is in zichzelf niet nieuw - we kenden haar immers reeds uit Fichte en vooral uit Carlyle. Maar wel nieuw is haar zuiver psychologische opvatting en verklaring. Want de geschiedenis wordt bij Lamprecht niet opgebouwd uit de wisselwerking van geloof en verstand of van geloof en ongeloof, welke ten slotte opgaan in een hoogste synthese. Maar het verloop der ontwikkeling wordt bepaald door de samenwerking van twee momenten: de wereld der verschijnselen, welke voortdurend nieuwe prikkels en associatie-mogelijkheden uit zich voortbrengt, en de sociaal-psyche, welke ondanks het telkenmaal dreigend gevaar deze inwerkingen door analyse en synthese leert te beheerschen. Daarbij is dus de sociaal-psyche een wezenlijke macht, die uit en in zich zelf bestaat, en de reactie volgend op de inwerkingen van dingen en gebeuren, wordt in haar karakter mede bepaald door de eigendommelijkheid der volksziel. Zoo is de geschiedenis niet gelijk aan ‘ein Kaleidoskop mit einer bestimmten Summe von Gruppierungsmöglichkeiten seelischer Elementarerscheinungen’, waarbij ‘die in diesen Möglichkeiten beschlossenen Bilder durch rein äusserliche, “mechanische” Anregung bald so, bald so hervorgerufen’ worden. En de dominante is niet een product van sociaal-psychische processen, welke op de een of andere wijze van buiten af zijn opgewekt, ook niet iets als de manometer of regulateur bij een stoomketel of machine. Maar de ziel der gemeenschap is wel degelijk een ding op zich zelf en draagt een zekere ontwikkelingspotentie in zich. Wel kunnen inwerkingen van buiten haar groei en ontplooiing bevorderen of wel tegenwerken, maar zij kunnen haar niet in haar wezenlijk zijn passief veranderen. Het is in deze dingen met de sociaal-psyche als met de individueel-psyche: zoomin als deze slechts is ‘eine Schaubühne, über die Assoziationen und Vorstellungen, Gefühle und Strebungen huschen’, maar wel in de allereerste plaats een actief ‘ik’, evenmin mag de sociaal-psyche, d.i. toch niet anders dan de samenvatting | |
[pagina 731]
| |
der individueele psyche's, worden opgevat als louter een produkt van de inwerkingen der buitenwereld. Ten slotte - trots alle phrasen - kan toch niemand onzer vrede hebben met de voorstelling, dat hij alleenlijk een ziel- en willoos, in zijn wezen volstrekt door het milieu bepaald creatuur zou zijn. Wel degelijk maken we allen aanspraak op karakter, op een persoonlijk geestelijk zijn, en we kunnen niet aannemen, dat ons denken, willen en streven niet zou voortkomen uit een innerlijke psychische energie. Ziet, daar is niets levends, geen plant noch dier, dat in zijn physieke evolutie gedurende den loop der tijden gansch en al uit de inwerkingen zijner omgeving kan worden verklaard. In al wat leeft, is er toch steeds een wezenlijke, onuitroeibaar ontwikkelingstendentie, een eigen aard en bijzondere schoonheid. En niet anders is 't ook op psychisch gebied, bij het individu en niet minder bij de gemeenschap: het psychisch leven verloopt niet absoluut in zijn en worden door het milieu mechanisch bepaald, maar daar is een innerlijk uiteengaan en zich differentieeren der psychische veel-eenheid naar haar eigen wetten.
Tot nu toe hebben we nog niet nagegaan, welke wel volgens Lamprecht de uitwendige oorzaken zijn, die dat groote quantum nieuwe prikkels in 't aanzijn roepen, waardoor de psychische dissociatie en daarmede het overgangstijdperk ontstaat. Want dat deze niet zoo maar als 't ware spontaan worden geboren, zal wel ieder begrijpen. Ook zij komen noodwendig voort uit de historische evolutie, wanneer deze op een bepaald punt is aangekomen. Het zijn nu volgens onzen Duitschen schrijver in de allereerste plaats momenten uit de inwendige ontwikkeling der gemeenschap en met name uit de oeconomische en sociale ontwikkeling, welke de bron vormen dier veelheid van inwerkingen. ‘Verfolgen wir’, zoo schrijft hij in zijn ‘Moderne Geschichtswissenschaft’, ‘die Entstehung der meisten grossen Kulturzeitalter in der deutschen Geschichte, so sehen wir: sie hängen zusammen mit dem Uebergang zur Sesshaftigkeit, zur vollen Naturalwirtschaft, zur Geldwirtschaft und endlich zur Unternehmerwirtschaft von heute; und prüfen wir andere nationale Entwicklungen in derselben Richtung, so ergibt sich im allgemeinen ein verwandtes Resultat.’ | |
[pagina 732]
| |
Op den overgang tot nieuwe oeconomische en sociale toestanden volgt dus weldra ook de overgang tot een nieuwe kultuur-periode. En, zegt Lamprecht, de noodwendigheid van dit verschijnsel is ook niet moeilijk aan te toonen. ‘Das Wirtschaftsleben gleichviel welcher Kulturstufen hat für das Ganze der jeweiligen sozialen Psyche manche Aehnlichkeit mit den Instinkt- und Triebhandlungen der Einzelseele; die Mehrzahl aller oekonomischen Handlungen erscheint gleichsam mechanisiert und zur sozialen Unbewusstheit entwickelt infolge gewohnheitsmässiger Wiederholung; gegenüber dem höheren Geistesleben hat das Wirtschaftsleben in vielen seiner Teile den Charakter des Vegetativen. Wenigstens für gewöhnlich, solange die einmal herausgebildeten Formen des Handelns beibehalten werden. Wie aber, wenn sie sichnun, infolge eigensterinnerer Verschiebungen, infolge namentlich der Zunahme der Wirtschaftskräfte irgendwie aufgespeicherter Arbeit zu ändern beginnen? In diesem Falle erwacht offenbar vieles, das sozial unbewusst geworden war, zu neuem sozialpsychischem Bewusstsein, tritt Beunruhigung ein, melden sich Affekte und Strebungen, die teils sozial beleben, teils seelisch dissoziieren’. Aldus leiden - wat wel duidelijk is - tijden van oeconomischen overgang gemakkelijk tot veranderingen in het hoogere psychisch leven, en dat wel met te meer noodwendigheid, omdat toch de oeconomische revolutie weldra door een sociale pleegt te worden gevolgd. Evenwel is hiermee de nauwe samenhang, die blijkt te bestaan tusschen de oeconomische ontwikkeling en de geestelijke evolutie, nog slechts ten deele uiteengezet. Want wel is het gebleken, hoe het mogelijk is, dat oeconomische overgangstijden algemeen-psychische kunnen worden en werkelijk ook worden, maar niet waarom - gelijk de historische ervaring leert - op bepaalde oeconomische revoluties steeds weer analoge psychische omwentelingen volgen. De verklaring voor dit verschijnsel, meent Lamprecht, nu hierin te vinden, dat de oeconomische verandering niet alleen een psychische dissociatie opwekt, maar tevens ook telkenmaal een geheel van specifieke prikkels in 't aanzijn roept, een complex van inwerkingen op de sociaal-psyche, welke typisch zijn voor juist deze oeconomische revolutie. En hieraan moet het dan ook worden geweten, dat de geestelijke waarden | |
[pagina 733]
| |
in de nieuwe kultuurperiode in haar wezenlijk zijn zoo nauw samenhangen met de oeconomische veranderingen, welke den nieuwen tijd voorafgingen. Ge ziet, dat hetgeen Lamprecht hier zegt, bedenkelijk veel gelijkt op wat Marx heeft geleerd. En het dient erkend, dat er in de geschriften van onzen Duitschen schrijver meerdere uitingen voorkomen, die Marxistisch klinken. Zoo lezen we in de studie over ‘Ranke's Ideenlehre und die Jungrankianer’: ‘Für die deutsche Geschichte glaube ich auf Grund induktiv geführter, mich seit zwei Jahrzehnten beschäftigender Studien behaupten zu können, dass die Perioden geistiger Entwicklung mit denen der materiellen Entwicklung zusammenfallen und auch dann, wenn die Chronologie nicht völlig übereinstimmt, doch innerlich zusammenhängen.’ Maar voorzichtig vervolgt Lamprecht: ‘Ob freilich damit ein kausales Verhältnis im Sinne etwa der Folge geistiger Bewegungen aus materiellen oder sonstwie gegeben ist, diese Frage ist noch vielfach offen, kann jedenfalls keineswegs von vornherein generell beantwortet werden, sondern bedarf vor allem der energischten Nachprüfung im einzelnen und der Zerlegung in tiefere, noch in ihr enthaltene Fragen.’ Evenwel bestond er, toen Lamprecht dit in 1896 schreef, wel uitermate weinig kans, dat hij bij nader studie voor Marx' dogma zou worden gewonnen. Want hij was in de ontwikkeling van zijn historisch erkennen reeds op die hoogte gekomen, waarop de tegenstelling tusschen ideologische en oeconomische geschiedsopvatting wordt overwonnen in een hooger begrijpen. In zijn studie ‘Ueber geschichtliche Auffassing und geschichtliche Methode’ had hij zich immers reeds met de volgende, van dieper inzicht getuigende opmerking verdedigd tegen hen, die hem van materialisme bij zijn geschiedkundige studiën hadden beschuldigd: ‘Wer Wirtschaftsgeschichte treibt - had hij daar opgemerkt - und wirtschaftliche Einflüsse im geschichtlichen Geschehen anerkennt, sie gar wohl in dieses einführt, gilt heute einer grossen Gruppe von Historikern als Materialist. Warum? Ich sehe keinen andern Grund als den: weil man sich gewöhnt hat, die wirtschaftlichen Geschehnisse als “materielle” denen der Kunst und Litteratur, überhaupt der Anschauung und des abstrakten Denkens entgegenzusetzen, weil man von “materieller” | |
[pagina 734]
| |
und “ideeller” Kultur spricht. Merkwürdige Kurzsicht! Jedes wirtschaftliche Thun ist psychologisch genau so bedingt wie irgend ein anderes “geistiges” Thun; jede Summe wirtschaftlicher Errungenschaften ist genau so Niederschlag seelischer Vorgänge wie irgend ein Gedicht, ein Rechtsbuch, ein staatliche Institution. Materialistisch ist aber doch wohl nur der, der gewisse psychologisch-metaphysische Voraussetzungen macht? Der philosophische Materialismus liegt weit abseits der hier berührten Gegensätze.’ Wie zóó schrijft, wie zich aldus bewust is geworden van het psychologisch karakter van alle historisch - ook het oeconomisch - geschieden, geeft blijk van een critisch inzicht, waarmede het Marxistisch geloof zich niet verdraagt. En zoo is dan ook Lamprecht bij al zijn waardeering der oeconomische invloeden voor het geschiedkundig leven, van elk historisch-materialistisch dogmatisme steeds verre gebleven. Hij ontkent niet, gelijk Marx, dat naast de oeconomische ook ideeële en physische momenten tot den opbouw van het historisch- en sociaal-zijn kunnen bijdragen. Wel is hij van oordeel, dat de invloed der laatsten niet zoo groot is, als die der eersten, en slechts bij uitzondering beslissend voor de evolutie; hij verklaart ook met nadruk, dat de oeconomische en daarmede de sociale vooruitgang bijkans steeds het grondmotief levert voor de normale ontwikkeling, - maar van uit eigen innerlijke energie zich ontwikkelende productiekrachten als in laatste instantie scheppers van heden en verleden, is bij Lamprecht toch geen sprake. Trouwens, onze Duitsche historicus heeft zelf het onhoudbare van het historisch-materialisme betoogd, er op wijzend, dat Marx, een gewichtige factor in de historische evolutie heeft miskend, n.l. de verbreiding van cultuurelementen in ruimte en tijd, d.i. over samenlevingen, en dus ook oeconomische milieu's uit wier eigen gebeuren zij niet voortkwamen en dus ook niet zijn te verklaren. Het is deze overdracht van beschavingselementen, welke volgens Lamprecht de Marxistische hypothese onbewijsbaar doet zijn. Want alleen een geïsoleerd volk zou een schoolvoorbeeld kunnen geven van de altijd relatieve juistheid van Marx' stelling. Maar dit nu - een geïsoleerd zich ontwikkelende natie - bestaat niet, noch heeft zij ooit bestaan. Historisch ontwikkelde zich geen gemeenschap gansch uit zich- | |
[pagina 735]
| |
zelf alleen. Altijd bestond er een contact met andere samenlevingen, 't zij in vriendschappelijken, 't zij in vijandelijken zin. En door die aanraking en wisselwerking der onderscheidene gemeenschappen worden in het verloop der evolutie motieven ingeschoven, welke haar voortgang bevorderen of tegenwerken, versnellen of vertragen. Zoo blijkt reeds alleen hierom het sociale groeiproces veel gecompliceerder en veel moeielijker in zijn bestanddeelen te analyseeren, dan Marx bij oppervlakkige beschouwing meende. Want de mate en aard der wisselwerking, haar beteekenis voor het gebeuren is in elk concreet geval volstrekt niet gemakkelijk te erkennen en nog moeilijker wel haar psychische kern. Maar al kent Lamprecht aan de overdracht van kultuurelementen groot gewicht toe voor de historische evolutie, hij legt er toch den nadruk op, dat ook voor hem geldt wat geldt voor alle uitwendige inwerkingen, n.l. dat zij in 't karakter der ontwikkeling zelve geen wijziging kunnen brengen. Zij kunnen zich begunstigend of tegenstrijdig tegenover de tendenzen in 't sociale leven verhouden, maar die tendenzen zelve liggen buiten hun machtssfeer. Hun effect zal te grooter zijn naar de mate waarin hun richting samenvalt met die der gegeven tendenzen. Tot de psychische dissociatie welke 't overgangstijdperk inleidt, kunnen ze veel bijdragen en zeker niet minder tot de concentratie, welke tot de zegevierende synthese en daarmede tot de nieuwe kultuurperiode leidt. Het is waar, voor de analyse der nieuwe indrukken en prikkels, in den overgangstijd ontstaan, is van haar weinig te verwachten. De strijd om een nieuw psychisch centrum en de en de vorming eener nieuwe dominante is een te zuiver innerlijk proces, dan dat hulp van buiten daarbij van overwegend belang kan zijn. De overwinning kan alleen worden bevochten door krachten voortgekomen uit de inwendige energie der sociaalpsyche, en hieruit moet het ook voor een goed deel worden verklaard, dat de grondtendens der eenmaal aanwezige dominante door uitwendige invloeden in haar wezen niet kan worden gewijzigd. Maar toch kunnen kultuurelementen, uit andere tijden of andere samenlevingen overgeleverd, medewerken tot die meerdere klaarheid in aanschouwen en denken, tot die zelfbezinning, welke de noodwendige synthese voorafgaan. | |
[pagina 736]
| |
Zoo komt aan de overdracht van beschavingselementen voornamelijk een den groei versnellend effect toe. En aan dit feit is het toe te schrijven, dat - gelijk de ervaring leert - die volken zich het snelst ontwikkelden, welke 't meest openstonden en ontvankelijk waren voor vreemde invloeden, zonder daarbij echter eigen individualiteit op te geven. Want het zij met nadruk betoond: een loutere overname vindt nimmer plaats, maar wel steeds een verwerken, een assimilatie der vreemde elementen. De cultuurbestanddeelen nu, die zich in ruimte en tijd verbreiden, zijn volgens Lamprecht voornamelijk ‘die Elemente höchster geistiger Betätigung: die Elemente der Sittlichkeit und Religion, noch mehr der Kunst, Dichtung und Wissenschaft.’ Deze, verklaart hij, ‘konstituieren daher recht eigentlich den weltgeschichtlichen Zusammenhang.’ En het is zijn praestatie in deze hoogste, geestelijke dingen, welke de kultuur-historische beteekenis van een volk uitmaakt. Niet naar momenten der oeconomische, sociale en rechtsgeschiedenis moeten derhalve de onderscheiden, opeenvolgende samenlevingen in haar beteekenis voor de evolutie der cultuur worden gewaardeerd en gerangschikt, maar wèl naar momenten der hoogste geestelijke functies. Alleen op deze wijze kan men immers erkennen wat iedere tijd heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der beschaving. Dientengevolge mag een theorie omtrent het verloop en het karakter der kultuurperioden - zelfs wanneer het vaststond dat dit verloop en karakter hun dwingende oorzaak vonden in sociaal-oeconomische momenten - haar indeelingsprincipes niet aan de oeconomische geschiedenis ontleenen, maar moeten deze steeds berusten op feiten uit het hoogste geestelijk leven. ‘Nicht nach der Art ihrer Wurzel, sondern nach ihren Blüteerscheinungen sind die Kulturzeitalter abzugrenzen und zu ordnen.’ En men kan dit doen met te meerder gerustheid, omdat men zeker is ‘mit der Abgrenzung nach den Blüteerscheinungen zugleich auch die wurzelhaften Vorgänge völlig auseinanderzuhalten.’ Zoo neemt dan ten slotte Lamprecht, die in zijn geschiedenis-beschouwing ons eerst zoozeer Marx scheen te naderen, in waarheid pal tegenover hem stelling. Evenwel - wanneer men zich ten minste volkomen juist wil uitdrukken - mag hier feite- | |
[pagina 737]
| |
lijk niet van een ‘tegenstelling’ worden gesproken. Want onze schrijver heeft de geschiedenis-wetenschap geheven op een hooger plan, uit boven dat, waarop het historisch-materialisme en de ‘ideologische’ historie-opvatting zich bewegen, en de antithese dier beiden is in zijn theorie opgegaan in een hooger synthese. Dit nu schijnt mij wel de grootste verdienste van Lamprechts' werk, dat hij het historisch evolutie-probleem heeft erkend als een sociaal-psychologisch vraagstuk, en ons daarmee heeft uitgevoerd boven het onvruchtbaar getwist over ‘ideologische’ en ‘materialistische’ geschiedenis-verklaring. De vragen waarover het in de geschiedenis-philosophie gaat, heeft hij zuiverder gesteld, en dit zal zijn roem blijven ook dan, wanneer het mag blijken, dat de oplossing, die hij meent te moeten geven, niet alleszins bevredigend is. In hoeverre die oplossing oorspronkelijk is - een kwestie waarover Bernheim 't zich zoo noodeloos druk heeft gemaakt - meen ik een vraag van vrij ondergeschikt belang. Lamprecht heeft trouwens zelf betoogd, dat ‘Formulierungen wie die der Kulturzeitalter nicht aus dem Boden gestampft werden.’ Ook de kultuur-historische methode had als noodzakelijke voorwaarde voor haar ontstaan het historisch-geworden geestelijk leven van haar tijd, zij is het product van de, ten deele bewuste, ten deele onbewuste samenwerking van gansch verschillende geesten. Dat zij in haar wezen in nauw verband staat met het positivistisch denken, waarvan Saint-Simon, Comte, Taine en Spencer de groote voorvechters waren, kan moeielijk worden ontkend - al wijst ook Lamprecht, naar mijn oordeel terecht, de samenkoppeling van zijn ‘moderne Geschichtswissenschaft’ met eenige ‘Weltanschauung’ af - nadrukkelijk verklarend, dat hij gansch inductief, van geenerlei philosophisch-metaphysische axioma's uitgaande, tot zijn theorie is gekomen. Evenmin acht ik een uitvoerige critische bespreking van wat boven is uiteengezet, hier op haar plaats: zij is toch niet vereenigbaar met de oeconomie, noch met de strekking dezer studie, welke alleen een inleiding tot Lamprecht wil wezen. Eenige korte bedenkingen meen ik evenwel niet te mogen achterhouden. Want dat de evolutieleer van onzen schrijver niet mijn onverdeelde sympathie heeft, heb ik reeds in een vroegere | |
[pagina 738]
| |
studieGa naar voetnoot1) verklaard. Het is de miskenning van de waarde en beteekenis van het individueele voor de ontwikkeling, waartegen ik toen en ook nu weer meen te moeten protesteeren. Ziet, dat de historie niet langs individueel-psychologischen maar alleen langs sociaal-psychologischen weg kan worden verklaard, acht ik volkomen juist. De invoering van het causaliteitsbegrip en de afwijzing van het ‘Zweckbegriff’ als ten eenenmale ontoereikend ter verklaring van het gansche historisch geschieden, daar dit zich immers niet volstrekt laat oplossen in een veelheid van individueele, doelbewuste handelingen, aangezien niet alle strevingen tot oorzaak hebben een bewust doel - ook dit heeft mijn volle instemming. Dat de historie een evolutie, een opgang van het Leven, ons toont, en dat die ontwikkeling een noodwendig in zichzelf bepaalde is, is ook mijn innige overtuiging, Maar dat na aftrek van het, als zijnde iets vrijwel bijkomstigs, voor ieder volk singulaire - en als zoodanig noemt Lamprecht de ‘Rassenelemente’, ‘die Fermenten ursprünglicher Begabungen’, de geographische momenten - in alle gemeenschappen een gelijke sociaal-psychische kern zou schuilen - dit acht ik niet alleen onwaarschijnlijk maar zelfs volstrekt onjuist. En ge zult wel hebben ingezien, van hoe groot gewicht deze aanname voor Lamprecht's ontwikkelingshypothese is. Want zij leidt hem toch tot de erkenning eener ‘im Grunde und Wesentlichen identische Entwicklung’ van alle menschelijke samenlevingen, van een ‘Typ des Völkerwerdens’. Gelijk de mensch in zijn leven van zuigeling tot grijsaard een bij elk exemplaar gelijke reeks opeenvolgende leeftijden doorloopt, zoo doorloopt ook elke maatschappij een steeds dezelfde rij kultuurperioden. Naar mijn oordeel is Lamprecht bij zijn conceptie dier overal identieke sociaal-psyche in een analoge dwaling vervallen als Hegel, toen hij al 't wezenlijke der dingen in de begrippen meende te vinden. Ook van Lamprecht's sociaal-psyche geldt, wat naar Feuerbach's zoo juiste opmerking van Hegel's begrippen moet worden gezegd: dat zij slechts is een logische abstractie en niet het werkelijke wezen der dingen. Wat alleen is en kan zijn, is de individueele volksziel. Ontneem aan deze het haar eigendommelijke, dat is ten slotte niet anders dan het geheel | |
[pagina 739]
| |
harer eigenschappen, dan rest niet anders dan een schim, iets waaraan 't zijn-zelve is ontnomen. Niet het geabstraheerde is in waarheid het wezenlijke, maar het individueele, dat Hegel en Lamprecht iets bijkomstigs meenen. Alle zijn is individueel. De miskenning van de waarde van het individueele in de historie heeft Lamprecht - gelijk wel niet anders mogelijk is - allereerst geleid tot een geringschatting van de beteekenis van den grooten eenling. Niet dat hij, gelijk Bourdeau, het bestaan zelve der heroes heeft ontkend. Zoo min als Hegel heeft hij het groote onderscheid tusschen het genie en het massa-element niet gezien, al meent hij dit ten onrechte alleen een quantitief verschil - hierbij vergetend dat op psychisch gebied verschillen in quantiteit ook tegelijk verschillen in qualiteit zijn. In principe neemt hij ook inwerkingen der eenlingen op de gemeenschap aan naast de inwerking van de laatste op de eerste. Zelfs heeft hij uitdrukkelijk betoogd, dat, ‘das Social-psychologische immer nur eine Folgeerscheinung des Individual-psychischen’ is, dat ook de collectieve verschijnselen ‘niemals ohne irgend welche bewusste Thätigkeit der Einzelnen zustande kommen.’ Maar bij de uitwerking zijner theorie, in de praktijk ook zijner methode verdringen de sociaal-psychische momenten het individueele handelen, denken en voelen als iets vrijwel bijkomstigs en onwezenlijks, en komt hij tot zuiver collectivistische uitspraken. Zoo oordeelt Lamprecht ‘die sozial-psychischen Kräfte die stärkeren und damit die eigentlich bestimmenden der Entwicklung: diejenigen Kräfte mithin, in deren Verlaufe die Leistungen der individualpsychischen Kräfte eingeschlossen erscheinen.’ ‘Auch das Genie ist in das Kulturzeitalter eingeschlossen, und nur dann kommt es zu voller Entfaltung, wenn es in der Entwicklungstendenz dieses Zeitalters wirkt. Diese Entwicklungstendenz aber ist abhängig von der jeweiligen Entfaltung der sozialpsychischen Dominante.’ ‘Die persönliche Initiative auch des gewaltigsten Einzelmenschen ist in der Wirkung der nationalen Entwickelungsstufe, in der er lebt, als in unübersteigbare Notwendigkeiten eingeschlossen.’ Ziet, dat ieder in hooge mate afhankelijk is van den tijd waarin hij leeft, dat ieder naar Hegel's woord kind van zijn tijd is, daarvan zijn wij wel allen overtuigd. Maar dit behoeft ons | |
[pagina 740]
| |
nog niet te leiden tot de aanname eener volksziel die uit zich al het historisch zijnde voortbrengt. Want zulk een volksziel is slechts een begrip, uit ons denken voortgekomen, niet iets objectief-wezenlijks. Wat Lamprecht de in een tijd bestaande sociaal-psychische dispositie noemt, is niet anders dan de resultante der individueel-psychische tendenzen en daarom in haar karakter van de aanwezige psyches afhankelijk. Zoo wordt dan de vraag naar den invloed der eminente persoonlijkheden de vraag naar de mate hunner invloed op de sociaal-psychische resultante. En daar nu de groote mannen - gelijk Lamprecht zelf heeft erkend - gekenmerkt worden door hun grootere, d.i. ook qualitatief onderscheiden scheppingsvermogen, kan het effect der fermenten van persoonlijke begaafdheid op den gang der ontwikkeling wel niet dermate gering zijn als onze schrijver het voorstelt. Evenwel van nog meer fundamenteel belang dan deze kwestie der beteekenis van het groote individu voor de sociale evolutie, is de vraag, of Lamprecht recht had te verklaren, dat de ontwikkeling bij alle samenlevingen eenzelfde type vertoont. Want dat dit iets is, wat wel van zelf spreekt, gelijk onze historicus in een overmoedige stemming heeft beweerd, is zeker niet juist. En ook het beroep op de normale ontwikkeling van den physieken mensch gaat niet op, daar toch de historische evolutie, als zijnde een vraagstuk der psychologie en niet der physiologie, alleen met de psychische ontwikkeling van den mensch mag worden vergeleken; en dat deze bij alle individuen een identieke rij groeiperioden zou vertoonen, is wel moeilijk vol te houden. Ongetwijfeld vermoedt ge reeds dat ik het ook in deze kwestie niet met Lamprecht eens ben. Naar mijn meening heeft hij ook hierbij de beteekenis van wat hij het singulaire noemt, onderschat. Ziet, waar de evolutie - gelijk Lamprecht zelve zeer juist heeft opgemerkt - door uitwendige en inwendige momenten wordt bepaald, zal slechts dan de ontwikkeling eenzelfde type kunnen vertoonen, waar dit ook bij deze momenten het geval is. En dat nu is geenszins zoo bij alle samenlevingen. Hoe gansch onderscheiden bij de verschillende volken de uitwendige factoren, d.i. de natuurlijke omgeving en de som der historische ervaringen zijn, weet ook wie op geschiedkundig terrein een leek is. Dat | |
[pagina 741]
| |
aan den anderen kant de aanleg, het complex van psychische eigenschappen en vermogens, intellect en ethos bij de leden der verschillende rassen volstrekt niet dezelfde zijn, integendeel ten zeerste uiteenloopen, zal ieder ethnoloog u vertellen. En daar nu de tweede groote factor in het historisch zijn, ook volgens Lamprecht, de sociaal-psyche is, en deze - volgens mijn betoog - niet anders is dan de samenvatting der individueele psyche's, en dus in haar wezen van den aard en het karakter van deze volstrekt afhankelijk, wordt het toch a-priori al hoogst onwaarschijnlijk, dat de ontwikkeling van alle gemeenschappen wezenlijk zoo volstrekt gelijk zal zijn. Zoo moge dan het ontwikkelingsschema, door Lamprecht opgesteld, niet alleen gelden voor Duitschland, welks historie hem als paradigma der normale evolutie diende, maar ook voor de nauw verwante West-Europeesche Staten - of zij ons het beeld der ontwikkeling eener gemeenschap in het algemeen geeft, waag ik te betwijfelen. Zoo schijnt mij b.v. de groei in intellectueele en zedelijke vrijheid, door onzen schrijver als typisch voor het omhoog gaan der cultuur genoemd, wel wat te specifiek Germaansch. Ondanks het vele aantrekkelijke en van geniale intuitie getuigende in Lamprecht's evolutieleer is deze dus toch niet voor mij ‘der Weisheit letzter Schluss.’ Ziet, het is de vraag of het Zijn in zijn machtige verscheidenheid van verschijnselen, feiten en gebeuren, of het historisch leven in zijn rijkdom aan uitingen en werkingen, zich ooit zal laten samenvatten onder een wetenschappelijke formule, waarin het wezenlijke dier veelheid is neergelegd. Maar zal dit het geval zijn, dan kan dit ook alleen dan mogelijk worden, waar de wereld der dingen in haar gansche complexiteit van geschieden, met al haar onderling zoo uiteenloopende processen en samenwerkende bewegingskrachten ten volle wordt erkend. Dat onze Duitsche historicus dit niet heeft vermocht en dientengevolge in zijn theorie eenzijdigheid niet heeft weten te vermijden, - dit kan hem slechts euvel worden geduid, door wie zich niet bewust is van de ontzaggelijke moeielijkheden in het probleem, naar welks oplossing Lamprecht zoo verdienstelijk heeft gestreefd. A'dam Juli 1908. |
|