| |
| |
| |
Leo en Gerda door AE. W. Timmmerman. (Vervolg van blz. 576).
‘Nou laten we dan loopen.’
‘God ja, we sturen de koetsier met je koffertje vooruit, er is niemand die op ons wacht. Vooruit maar. Zeg Hendrik, zet 't koffertje maar in de schuur achter het huis. De jongen zal wel weg zijn en de boel is gesloten. Ziedaar, pak aan jong. Bonjour.’
Ze liepen de Warnsveldsche weg op.
Leo voelde zich na het bekrompen zitten in het wagentje heerlijk verwarmd door het zonnelicht en de lauwe lentelucht. Het was weken lang koud en schraal geweest en nu pas waren ze het lentehuis binnengetreden.
‘Je treft 't Kees. Ze hebben speciaal op jou gewacht met de warmte. Gisteren konden we voor het eerst buiten zitten. En dat bijna Juni. Je kon 's avonds niet stil blijven staan om naar de nachtegalen te luisteren. Er zijn er wel vijf of zes vlak bij het huis. We hebben al nesten gevonden, de boerenjongens blijven er af en de katten... nou ik geloof dat er twee uur in den omtrek geen meer leeft, die heb ik van den winter het licht uitgeblazen. Nou hebben we ook allerlei zangvogels in den tuin. Verleden week met die donderbui zat er een nachtegaal vlak bij ons huis te zingen. 't Weerlicht was niet van de lucht af. Door de dikke gordijnen en het nachtpitje er bij, werd het slag op slag nog blauw-licht in de kamer. Gerda kroop van angst onder de dekens, maar ik heb tot het dag werd op mijn rug liggen luisteren. 't Was toch zoo verdraaid mooi dat beest met zijn onverschrokken vroomheid. Heb je wel eens een nachtegaal gezien? Verweij is een ezel hoor! Van de leelijkste vogel
| |
| |
is het mooiste lied! Die heeft er zéker nooit een gezien. Leelijk! Een pracht van een vogel met zijn groote verstandige oogen. En een delicaat bruin en zacht grijs! Een lichaam zoo vlug en slank van lijn. Heelemaal gebouwd op zang, harmonisch ondergeschikt aan gezang. Misschien vindt hij 'n fel rood en blauwe ara... Hoor! daar zit er een op 't Kerkhof te zingen. Jammer dat-i niet doorslaat.
Ja! daar rechts in de verte is de IJssel. Hou jij van een rivier, ik niet. Dat stroomt maar voort met zijn gekolk om de kribben, zonder je iets te vertellen, hij is veel te gauw voorbij om zich te laten kennen, hij spiegelt niet eens je zelf weer. Hij schommelt maar wat met zijn geel-groene kop en is weg, altijd weg. Het kan je niks schelen wat er in hem leeft, hij ademt alles in zonder iets weer te geven, hij antwoordt nooit op wat je hem vraagt, hij doet alles altijd hetzelfde en alles in z'n eentje, bij donker weer is zijn groen wat groezeliger, bij zonneschijn een beetje geeler. Waait het hard dan kruift er wat schuim en struikelen er wat golven op zijn rug, is het een harde winter en probeert de vorst hem een poosje vast te houden, dan schurkt-ie zijn schouders een paar maal en dondert er de schotsen af, dat maakt wat herrie en 't schijnt of hij zich met de wereld bemoeit, doch da's alles maar schijn hoor! Hij gaat zijn eigen weg en bewaart zijn geheimen, de ouwe dwarskop, de egoïst.
Nee, jong, dan zijn onze Hollandsche plassen en vaarten heel wat anders. Ga's languit in een bootje liggen met je kop over den boeg, laat je langzaam voortdrijven en kijk dan es in de schaduw van je schuit recht naar beneden. God, kerel da's 'n geluk en een wonder om aan te zien. Goud-brons, steen-rood, wijn-geel, het groen van sparren, van hulst, van lente-berken van parkieten, van platanen, van malachiet, van ijzervitriool; sap-groen en emerald-groen en terre verte. Dat alles slapend in het malsche, soepele, koele water-glas - kleurt op naar je hunkerende oogen. Lange bleek-geele blader-linten komen naar je toe wimpelen, soms even in een bocht gebobbeld door verschietende vischjes, die er menie-roode streepjes langs teekenen met hunne vinnen; ruigtes op den bodem als sparre- en eiken-boschjes met gevinde, gekartelde, geschaarde, gezaagde bladerranden laten het geele zand doorlichten. Onder de plompen
| |
| |
blaren zonneschermen staan stekelbaarsjes te spinnen en schieten los op vloten van vorentjes; torren in zilveren waterhuisjes rijzen als luchtballonnetjes naar je op. Alles spreekt tot je, alles kent je, alles is kleur en glans en koelte en klaarheid, alles is rijkdom en vroolijkheid. Dat is een schoonheid waar je je armen omheen kunt slaan en die je aan je ziel kunt drukken als je kind of je vrouw. Nie-waar meid! Maar jelui laat me maar kletsen en opsnijen. Zeg ook es wat Kees!’
‘Je hebt mooi praten. Jij hebt het woord alleen.’.
‘Ja, God ik moet me ook es kunnen luchten, ik zit den heelen winter al vol. Geef me een poot, Kees. Ik ben verdomd blij dat je er bent. Heb ik je al verteld dat Ger me zoo prachtig opgepast heeft toen ik ziek was van den zomer’.
‘Ja! ik heb 't van Hugo gehoord!’
‘Nou als zij er niet geweest was, lag ik er allang onder. Ze had in geen week geslapen, niewaar meid? En van den winter hebben we voortdurend over mijn etsen gedelibereerd. Ze gaf me soms verduiveld goeie raad. Het gaat best samen, niet meid!’
Gerda lachte weer.
Ze droeg een donkergroene geribd-fluweelen reform japon, zonder eenig garneersel, boven bruine lage schoenen. Om haar hals een glimmend stijf wit boordje, vastgehecht door een gouden guinje als broche. In de eene hand, rechts voor haar midden, omgreep ze een boeket donker-geele groote dotterbloemen onderweg geplukt, onder de linkerhand dicht bij den grond bengelde aan het elastiek haar strooien matelootje. Als donkere opgenomen overgordijntjes ronden haar bruine haren links en rechts over haar ooren naar achteren. Haar wangen waren ietwat paarschrood, als de armen van een Zeeuwsche boerenmeid in den winter. Haar donkere oogen keken het teerblauwe voorjaar in.
‘Wat ruikt het nou heerlijk’ zei ze.
‘Daar heb je de toren van Warnsveld, Kees. Wij zijn er daalijk. Willen we wat gaan zitten an de Kap, boy?’
‘Mij goed hoor. Heb je lust Kees’.
‘Ja wel. Wat is dat voor een gelegenheid’.
‘Een kroeg met een mooi uitzicht aan het eind van het dorp’.
Toen ze er zaten vroeg Leo:
| |
| |
‘Wat wil je drinken, Kees, ze hebben hier fijne ouwe klare’.
‘Nee, dankje, ik drink niet meer. Geef mij maar een kwast.
‘Niet meer. Kan je er niet tegen. Je zal 'm nog wel lusten, denk ik. Vies was je er tenminste niet van, vroeger’.
‘Nee, dat niet, maar ik ben al een tijdje geheel-onthouder’.
‘God! begin jij ook al zoo modern te doen net als Hugo en Wim. Die zijn al mooi op weg om Sociaal-democraat te worden, hoor ik. Dat begint tegenwoordig in de mode te komen. Het wordt een sjiek soort sport. 't Staat ook heel geleerd en excentriek. Ja, vooral van meerwaarde te spreken en van kapitalistische productie-wijze en te schelden op de bourgeois en te geuren met idealen en toekomstmaatschappij en er op te pochen dat je Troelstra bij zijn naam noemt en dat de meid bij je aan tafel meeëet van de kunstboter en 't paarderookvleesch. En om 's middags met een arbeider in een blauwe kiel door de Kalverstraat te flaneeren. Allemachtig intressant, moet ik zeggen. Als ik jullie was trok ik een boezeroen en klompen met stroo er in an. Pruim je nog niet?
Ja! 't zijn lieve jongens om na te doen, die arbeiders. Je moet ze mij leeren kennen. 't Zijn allemaal echte bourgeois, misschien nog erger dan de rijkaards. Wil ik je zeggen wat hun ideaal is? Zelf de macht en 't geld in handen te krijgen en zelf bourgeois te worden. Niks als jalouzie man! En jullie klassenstrijd. Wie maken de klassenstrijd. Dat doen de arbeiders zelf. Als die er niet waren, was er geen klassenstrijd. Ja, haal je schouders maar op. Denk je soms dat de socialisten een steek gelukkiger worden door hun gewurm en hun politiek geknoei, of ooit dankbaarheid van de arbeiders ondervinden? Stank voor dank! Er wonen hier een paar dood arme slokkers in het dorp; we hebben ze van den winter van alles toegestopt en toen ze...
‘God allemachtig Leo, klets, klets, klets toch niet zoo godvergeten stom. Ja! natuurlijk die menschen zijn niet dankbaar geweest en omdat nou twee, of honderd, zeg mijnentwege honderd millioen arme schooiers ondankbaar zijn, is de sociaal-demokratie... 't Mankeert je hier, vrind! Ik dacht verdomd niet dat je zoo stom was. Niet alleen, dat je je eigen ijdelheid een groot genoegen hebt gedaan door je weldadigheid te toonen.... Nee, wacht even, ik neem aan, dat je het uit pure goedhartigheid hebt
| |
| |
gedaan. Is weldoen, van jouw standpunt ten minste gezien, niet het grootste genot dat je jezelf kunt geven?
Wil je dan, daarmee niet te vreden, nog dankbaarheid bovendien! Wat 'n egoïst! Hoe te antwoorden op al die andere onzin? Wil ik je even vertellen hoe ik sociaal-democraat geworden ben?
‘Ben jij het waarachtig ook al? Daar heb ik niks van gehoord.’
Maar Gerda zei:
‘Toe, laten we nou na huis gaan hè. Ik moet nog alles koken. Anders wordt het zoo vreeselijk laat. Vertel het een andere keer Kees.’
‘Ja! goed, laten we opstappen.’
Onderweg liep Leo zonder veel te zeggen aan de kant van den weg, nu een paar pas achter dan weer vooruit, sloeg met zijn stok steentjes voort en keek van Ingen tusschenbeiden van ter zijde aan alsof hij zich niet kon indenken in den toestand. Hij voelde een soort verlatenheid.
Eensklaps vroeg hij:
‘Vin je dan niet dat een artiest eigenlijk nooit lid van een politieke partij moet zijn. Hij staat boven alle partijen. Zoodra er voor hem iets hoogers is dan zijn kunst gaat hij als kunstenaar per se te gronde.’
‘Ja! als een artiest werkelijk zoo'n mirakelwezen is als jij denkt. Maar wat zijn wij anders dan arbeiders - behalve onze periodieke luiheid natuurlijk - met een beetje gelukkiger aanleg, wat fijner gevoel, een beetje minder kleuren- en vormen-blindheid dan de anderen. Vaak nog zoo eenzijdig mogelijk. En meestal erg onwetend bovendien, nooit buiten een klein kringetje van sentimentjes tredende, ons wanhopig vastklemmende aan de routine, de handigheidjes, die we eenmaal hebben beet gekregen.
Noem eens een schilder van nu, gedreven door een groote wereldbeweging, zooals de Italiaansche primitieven door hun geloof. Groote kunstenaars komen alleen voort uit een groote wereldbeweging. De rest is schijn en mode. Spreek jij van boven partijen staan. Hoort Dante soms niet tot de allereersten. Ken jij mooier gevoeliger boekje dan zijn Vita Nuova. Was hij niet een der felste partijgangers en misschien juist daarom zoo groot. Durf jij schelden op het volk! Omdat het ondankbaar is, grof, ruw, ongevoelig, weet ik wat jullie bourgois al niet beweren. Als dat
| |
| |
waar is, ik ontken het niet, zijn dan die slechte eigenschappen niet omgekeerd evenredig aan zijn geluk en moeten we daarom niet trachten die verblinden, die ongelukkigen, een beetje meer licht, een beetje meer geluk te geven, wij, die het beter weten, enkel en alleen omdat wij geld bezaten om het beter te kunnen leeren. Die dáárom alleen gelukkiger zijn dan zij. Niet als liefdadigheid, maar omdat zij er recht op hebben en bovendien, uit eigen belang. Wagner zegt: niemand kan vrij en gelukkig zijn wanneer niet alle menschen het zijn. Wanneer wij niet het streven bezitten, om alle menschen vrij en gelukkig te maken, om den bourgeois van zijn luxe, den arbeider van zijn armoede - die vier onafscheidelijk verbonden - te verlossen, wanneer wij daar ons denken en arbeiden niet aan wijden, dan kúnnen wij niet gelukkig zijn. Jij bént niet gelukkig, ontken het maar niet, je kán het niet zijn, omdat je even goed als ik - doch jij onbewust - de waarheid van mijn beweren gevoelt, omdat dit achter al je denken en handelen zit, omdat je vecht tegen een vijand die je niet kent en die toch eigenlijk je vriend is, omdat je worstelt tegen het revolutionaire, gekneld als je zit tusschen de waan van conventie, beschaving, weldadigheid, vaderlandsliefde, minderwaardigheid van den arbeid, respect voor bezit, bezit van reëele dingen, van geld, schoonheid, luxe, en van geestelijke; van geleerdheid, ondervinding, eer, aanzien, achting. Weet je nóg niet dat dit alles ijdelheid is. Werp het weg en wees revolutionair. Echte kunst zegt Wagner, ja, diezelfde Wagner die zoo vergood wordt door de bezitters, die hem natuurlijk niet begrijpen, al was het alleen maar omdat hij dít zegt: Echte kunst is in dezen tijd altijd revolutionair. Juist omdat hij het volk, het arme, lijdende volk zoo lief had. Dáárom alleen was hij groot, dáárom alleen kon hij zijn Meistersinger maken. Als men na eeuwen de drie
grootste kunstwerken der negentiende eeuw zal opnoemen, is de Meistersinger er één van. Geloof mij, al je werk móét oppervlakkig blijven, wanneer je niet inziet, lijnrecht tegen het geijkte begrip artiest in, dat het individu niets, de gemeenschap alles is.
‘In sommige opzichten heb je misschien wel gelijk, vaag heb ik soms ook wel iets dergelijks gevoeld. Ik wist niet dat Wagner over die dingen geschreven had. Weet je wat je doet, geef ons
| |
| |
maar eens een cursus in 't Socialisme terwijl je hier bent. Niewaar Gerda!’
‘Mij best, ik heb altijd de pest gehad aan die rijke schooiers. Als ik ze vermoorden kan zal ik het niet laten.’
Van Ingen lachte om haar giftige onwetendheid.
‘Je bent nihilist Gerda. We krijgen nog ruzie, pas maar op.’ ‘Schei jullie nou maar uit met je gedaas. Je komt er toch niks verder mee. Je kan Leo direct overhalen. Dan is-ie drie maanden lang de ergste socialist die er bestaat. Als je een poos weg bent, het ie er maling an. Zoo is-ie altijd. Nou zijn we er haast, links dat laantje in, Kees, rechtsom gaat naar 't dorp. Daar komt Janus an, wat zou die moeten? Kijk 'm loopen. Zou er brand zijn, ik wou dat de heele rotzooi de lucht was ingevlogen. Wat heb je, Janus?’
‘Juffrouw ze bennen voor de deur van de spoor met een mand kallekoenen. Ze wachte op jullie.’
‘God Leo wat leuk, dat ze nou juist komen, nou Kees der is. Kom mee Janus, gauw.’
Op een draf schoten ze het laantje in.
‘Gerda schijnt hier best tevreden hè.
‘Ja! God als ze der beeste maar heeft, is ze best.
Elk oogenblik wat nieuws. Je zal 's wat zien. 'n Heele menagerie. Ze heeft er geen laars verstand van en is zoo verdomd eigenwijs. In 't voorjaar zette ze een kalkoen te broeden op kippeneieren veel te veel, wel dertig of veertig, al den bliksem onder een mand, anders liep-ie der af, beweerde ze. Ze douwde er eten en drinken onder en nooit werd de boel schoongemaakt. 't Was goddome een zwijnenboel. En stinken meneer, stinken, je rook het op vijftig meter afstand. Toen de tijd om was, zou ze gaan kijken naar de kuikens. Ik zat te ontbijten, hoor een geweldig gekakel en zie het beest door de blomme vliegen, aan zijn vleugels, aan zijn staart, aan zijn borstveeren, overal zaten goddorie eieren vastgeplakt met zijn eigen vuil. Ik heb me een aap gelachen. Zij woedend natuurlijk.
't Kost een hoop geld, maar 't kan me niks bomme as ze maar lol heeft en ik me rust heb. Ze zit er den heelen dag mee te prutsen. We hebben ook een broedmachine. Jezis, kerel als je dát had bijgewoond, zoo 'n godsnakend geknoei. Dán waren
| |
| |
de eieren bevroren, dán hard gekookt, dan de vlam in de lamp, dan walmen dat je je een beroerte hoeste, dan liep de boel onder, dan donderde de heele la tegen de grond en zat ze bij de half-gare kuikens te grienen. Helsch op mij, als ik dorst te lachen. Van de drie honderd eieren, minstens driehonderd, hebben we zeven kuikens, mirakels met lamme poten en hangende vlerken. Maar nou, zeit ze, begint ze het te leeren. 'k Mag het lijen. Voorloopig is 't nog een zwijnenboel. Zeg er maar niks van, anders heeft ze de pest in. Kijk daar is het. Ligt 't niet leuk? Vooral van hier.’
‘Verdomd aardig hoor. Ik ga er dadelijk wat van maken.’
‘Doe dat en geef 't aan haar. Dat zou ze leuk vinden.’
Er stond een handkar voor het hek, doch er was niemand te zien. Alleen hoorden ze een helsch gekakel en fladderen en heen en weer gehol en geschreeuw, van mannen-stemmen.
Leo begon te lachen.
‘Daar heb je het gedonder al. Ze zijn natuurlijk op de loop. Den godganschelijken dag zit ze kippen achterna die over het hek vliegen en konijnen, die er onder door graven, die je nooit weeromziet in het bosch. Nee blijf hier, ben je gek, laat gaan! Ik hou me altijd achterbaks als ze aan de gang is met de beesten. Ik heb expres een achterdeurtje in 't atelier gemaakt. Als ze me dan roept om te helpen, poets ik 'm 't bosch in. Verdomme, ze komen hierheen.’
Recht op hen af een groote kalkoensche haan met zijn roode lellen heen en weer bengelende, fladderende vlak langs de grond met breede bruine vleugels wijd uit, daarachter Janus op paarsche sokken, schreeuwende en slaande met een stok, twee witkielen en een heel eind later Gerda met een gloeiende kop. Kees bukte zich nog om het beest vast te houden, maar Leo deed niets dan lachen en Gerda:
‘Hou jullie 'm tegen, hou vast dan. God wat ben jullie een stommelingen, ik kan niet meer. Die Leo is toch zoo'n lammeling daar heb je nooit wat an. Nooit doet ie es wat. Lach toch niet altijd, leelijke aap.
As-ie in 't bosch weg raakt is 't jou schuld.’
‘'t Zou verdomd wel wonder zijn als ik de schuld niet kreeg.’
‘Natuurlijk, hou 'm dan ook tegen.’
| |
| |
Gelukkig kwamen ze even later met het beest aansjouwen en zetten 'm in het hok.
‘'n Borrel jongens? die heb jelui wel verdiend!’ Met z'n allen liepen ze naar binnen. Gerda liet zich op een stoel vallen en ging wijdbeens met de hielen op de grond, achterover zich met haar hoed koel waaien. Leo schonk uit een vierkanten groenen flesch vier glazen jenever in; Janus kreeg er een, wat minder vol.
‘Daar gaat-ie jongelui, op je beterschap. Kom Kees, lacht het je niet toe, hij is lekker hoor!’ zei Gerda terwijl ze haar glas half leeg dronk.
‘Dank je wel, ik kan er best buiten.’
‘Ja, dat kunnen wij ook wel, als 't dáárom te doen is!
De kruiers bedankten en gingen heen.
‘Toe Leo zet jij nou even de pannen op 't stel. Maar er niet aan draaien hoor. Jij laat het altijd walmen. Janus geef jij een bakkie graan aan de kalkoenen; maar laat ze niet meer wegloopen.’
‘Jelui woont hier heerlijk, hoor.,’
‘Ja, nou wel, maar 's winters doodelijk stil. An Leo heb ik niks, die zit altijd te werken of te lezen. Ik blijf hier ook geen winter meer. Dan moeten we maar in stad op kamers gaan wonen. Je spreekt hier God noch goed mensch.’
‘Nou ik vind het 's winters minstens zoo mooi buiten als zomers.’
‘Wil je het huis es zien? Daar aan de overkant slaap jij en wij hierachter en daar is de keuken. Ben je nog niet klaar, Leo.
‘Ik kan geen lucifers vinden.’
Van Ingen gaf ze hem en gingen ze gezamenlijk de beesten en het atelier bekijken, waarin Leo en van Ingen achterbleven, terwijl Gerda voor het eten ging zorgen.
| |
| |
| |
XVI.
‘Je hebt een hoop gedaan,’ zei van Ingen, toen Leo hem al zijn werk had laten zien ‘we zullen morgen wel eens uitzoeken hè. Ik wou eerst wel een beetje genieten van het heerlijk buiten-zijn. Ik ben dood-op. Heb den laatsten tijd vreeselijk veel te doen gehad. Ik wou dat ik hier kon wonen. Wat een land!’
Ze gingen in 't bosch liggen waar het atelier half onder wegschool en rookten zonder veel te spreken, tevreden in elkanders nabijheid. Van Ingen lag in het dikke mos gedoken, in de houding van een gekruisigde, alle leden losgemaakt, zijn sigaar gleed hem uit de open hand, hij staarde door het donkere stralen groen der sparren naar de hooge lucht, genietend de volheid der lente.
‘Waarom kom je ook niet buiten wonen vroeg Leo, niets belet 't je -!’
‘Nee, dan raak ik uit de beweging. Ik kan niet meer leven zonder mee te helpen duwen. 't Is wel heerlijk te luisteren naar het latente leven der boomen, de bloemen te zien genieten in het luwe zonnelicht, nachtegalen te horen slaan in de blanke naaktheid van 't maanlicht, als er geen hond meer blaft en alleen de stilte leeft van ontbeering; te ruiken hoe de graanschoven bruinroosteren in het blakende zonnebarnen; geelfluweelen bijen in de witte winden te zien drinken; maar het is zoo'n egoistiesch, zoo'n verdomd egoistiesch genot. Het mag niet lang duren. anders verslap je er zoo door. De natuur is zoo'n egoistiesche geliefde. Als ze je eenmaal in haar armen heeft, put ze je heelemaal uit zonder iets voor anderen over te laten. Hè, het is heerlijk bij haar slapen, maar al je kracht sluipt onmerkbaar, onvindbaar heen. En bovendien, als je eenmaal weet wat ík weet, wordt het genot van het buiten-zijn door zooveel vergiftigd. Toen ik die mannen strak jenever zag zuipen, ergerde ik mij, ook aan jou, vooral aan Gerda. Vroeger kende ik de gevolgen er niet van, nu zie ik ze alle dagen voor mij. Als ik die arbeiders daar zie spitten denk ik aan het leven, het geluk, de tevredenheid, de gezond- | |
| |
heid, die hun uur aan uur, dag aan dag, jaar aan jaar, worden afgesjacherd door onze verwenschte maatschappij. Ik zie hen naar huis sloffen, moe en ontevreden, ik hoor hen schimpen, op hun vrouwen, hun kinderen slaan, hun onwetend, kleingeestig gepraat: ik ruik hun zweet, hun onzindelijkheid. En het ergste. Ik wéét dat ze er onschuldig aan zijn, even onschuldig als een eeuwig geranselde en getrapte hond aan zijn kwaadaardigheid. En ook weet ik dat er geen enkele reden is waarom het niet anders zijn kan, zijn moet en, verdomd, ook worden zal.
Het kán niet langer zoo, Leo, het mág niet langer. Als ik buiten ging wonen, buiten, waar je nog bijna niets met de arbeiders doen kunt, waar geen industrie is, industrie misschien de eenige toetssteen waaraan je ze hun toestand kunt demonstreeren, waardoor je ze inzicht in hun rechten kunt geven, wier stoomfluiten alleen hen wakker kunnen bazuinen, als ik dát dee, zou er een helper minder zijn bij het zware, dikwijls wanhopige werk dat ze te doen hebben. Strijd van alle kanten, tegen het kapitalisme, tegen de anarchie, tegen de arbeiders zelf, vooral tegen hunne vrouwen. We staan altijd in carré, belegeren en worden tegelijk belegerd, vallen vechtende, staan vechtende op: als we niet zongen onder het vechten, waarachtig, we hielden het niet uit.
Nee, ik wil midden in den strijd blijven om in te halen wat ik verzuimd heb. Hoeveel jaren en jaren heeft het niet geduurd voor ik mij heb kunnen ontworstelen aan mijn bourgeois-begrippen, maar nu ik ze eenmaal weggetrapt heb, voel ik hoe slecht, hoe egoistiesch ik vroeger was. Dat is de groote kracht van het socialisme, dat je zoodra je de theorie begrepen hebt, ook onmiddelijk socialist bent.
‘Je bent als een kind die nieuw speelgoed heeft gekregen, je overdrijft je ingenomenheid, je zal er later wel anders over denken, Hoe is het mogelijk dat je niet kunt genieten buiten, omdat je weet dat onverdiende ellende wordt geleden. Belachelijk, vin je zelf niet.’
‘Ik niet kan genieten? Wil ik het je zeggen! Niemand kan in deze maatschappij genieten, noch van kunst, noch van wetenschap, noch van natuur. De arbeiders niet, omdat ze het geluk in drank, in welvaart, in hol geschreeuw; de bourgeois niet, omdat ze het niet alleen hierin, maar vooral in luxe zoeken.
| |
| |
Hoevelen zijn er niet die denken dat geld gelukkig maakt. Zijn die menschen soms tevreden, soms gelukkig? Wij socialisten zijn de eenigen, die tenminste een kansje hebben op tevredenheid, juist omdat we zoo ontevreden zijn met de bestaande toestanden en omdat we niet meer aan het individu geloven, tenzij als deel der gemeenschap, omdat we daarin ons geluk zoeken te vinden dat wij er anderen mee trachten te verblijden. Ik voel me dán alleen rustiger, wanneer ik mijn kleine beetje bijdraag voor de groote zaak, als ik studeer in de theorie, als ik brochures colporteer, huisbezoek of verspreidwerk doe, debatteer op vergaderingen, god! tis allemaal heel gewoon alledaagsch werk; de prikkel van het revolutionaire, het gevaar, is er af, maar al lijkt het nog zoo gering; te werken voor een illusie, te weten dat je niet voor niets leeft, niet voor je-zelf alleen leeft, is het eenige dat je geluk kan geven.
‘Ben jij dan nu tevredener dan vroeger?’
‘God, kerel, natuurlijk, ik ben nooit zoo tevreden geweest.’
‘Ja, je hadt van middag wel gelijk, Kees, ik wou het niet zeggen an Gerda, maar te vreden ben ik niet, nooit geweest eigenlijk. Midden onder mijn werk, als alles goed vlot, als ik merk dat ik ziendeweg vooruitga, als ik het hoogste lied uitzing, komt soms ineens, gisterenmiddag nog toen ik aan dat boerderij bezig was, een hoopelooze vrees in mij op, dat al dat gepruts met krijtjes en kleurtjes en penseeltjes, nutteloos en ijdel gedoe is, dat alleen geld opbrengt, geen geluk, dat mij innerlijk niet beter maakt. 's Is best mogelijk dat geen mensch gelukkig kan zijn als niet iedereen het is. Maar je zou me vertellen, hoe je eigenlijk sociaal-demokraat geworden bent.
Goed, maar we zullen wel gauw eten en Gerda moet het ook maar eens horen. Als arbeiderskind snapt ze er misschien wel iets van. Arbeiders begrijpen bij intuitie waar het omgaat.
Geef me eens wat te lezen er over. Heb je niks geschikts?’
‘O! Ja, genoeg. 't Erfürter Program. Merry England, Döring's Umwälzung der Wissenschaft, de revolutie-brochures van Kautsky, wel honderd dingen als je wilt. Weet je wat ik het eerst gelezen heb. News from Nowhere van Morris. 't Mag een Utopie zijn en romantiek van 't socialisme, maar 't is een verrukkelijk boekje.
| |
| |
Een heeriijke droom, maar afschuwelijk ontwaken. Toen ik den heelen middag thuis had gezeten om het uit te lezen, was ik verdrietig en verwonderd, ja, vooral verwonderd, weer het oude armelijke grijze gedoe, de zenuwachtige haasting der geldmaniaccen, het ijdele dandineeren, de smakelooze kleurendrukte, de bleeke arbeidersgezichten, de opgeblazen paarsche drankkoppen, de trantelende praalwijzen, de groezelige straten, de lichtlooze huizen om mij heen te zien.
Gerda riep om aan tafel te komen.
't Was laat geworden en te donker om bij daglicht te eten. De twaalf kaarsen branden boven het witte tafellinnen en het blinkende eetgerij met bewegelijke vlammetjes en schenen met hun zoete kalme licht de kamerdoos gezellig vol, terwijl ze honderd nieuwe lichtjes, lichtgeel in het donkerder koper, lieten blinken en flakkeren, als de geurige avondwind het opgeschoven venster binnenluwde. Er platte een tarbot op de blauwgerande schotel, als blank marmer, de zwarterige vinnen gedoken in geelgroen peterselie-gekriewel.
Bordeau goudde door het heldere flesschenglas.
‘Dat ziet er heerlijk uit hè, zei Leo. Ik heb verduivelden honger.’
‘En ik, je hebt er eer van Gerda.’
Leo greep haar om het midden en zoende haar.
‘Schei uit jong, ik ben veel te warm van dat verdomde gekook. Laten we gauw eten anders wordt de visch koud en dan is 't er niks aan. Ik heb nog rosbief, doperwten, maizena pudding en dessert.’
Ze spraken over onverschillige dingen, aten onder het zilvergerammel, aangevende en aannemende, prezen Gerda. v. Ingen vroeg haar naar den moestuin, hoe je groenten moest teelen, naar haar kippen en kuikens, waarom ze geen meid nam en alles zelf dee, of ze veel wandelde en het buiten niet mooi vond. Gerda kwam in vuur toen ze over dingen kon praten, waar ze verstand van meende te hebben. Ook toen later het gesprek over kunst liep sprak ze mee en verbaasde v. Ingen door haar juiste oordeel. Leo lachte telkens wanneer ze de uitdrukkingen te pas bracht, die ze van hem gehoord had en door een paar woorden op het juiste moment gezegd, den indruk maakte alsof
| |
| |
ze een eigen oordeel had. Ze sprak van prutswerk, malsch, sappig, atmosfeer, knap, mooi in toon, het rammelt wel een beetje, pretentieus, gedurfd, superbe, admirabel - precies alsof ze begreep wat er mee bedoeld werd. Zulk sluw geheugenwerk, dat v. Ingen er de dupe van werd en later tot groote hilariteit van Leo zijn verwondering over haar inzicht te kennen gaf. Het maakte een komische indruk haar te horen spreken over het Luuk-Sam-Boer en de prachtige Vollons die er waren, over het magnifieke groen in Manet's Olympia, over den statigen eenvoud van Whistler's moeder. Ze sprak de namen eenigszins verdacht uit: Sjerikó, Inker, Delakrowa, Thùnna, Kreuze verstond hij aanvankelijk niet, ze vergiste zich een paar maal en beweerde dat Wouwermans binnenkamers schilderde en Ter Borch zeegezichten, maar over 't geheel liep het gesprek vlot af, al werd ze ook enkele malen nijdig over de ironische lachjes van Leo.
Toen ze bij het dessert amandelen zaten te pellen, na met hun drieën de schalen en borden die Gerda morgen wel zou omwasschen in de keuken te hebben gebracht zei Leo:
‘Kom Kees vertel nou je bekeering. Gerda wil 't zeker ook graag horen, niet meid?’
‘Ja! maar laat ik dan eerst voor de koffie zorgen en kijken of de krant er al is.’
Dat deed ze, nam het Nieuws voor zich, begon de advertenties te bestudeeren en v. Ingen zei:
‘Jelui kent natuurlijk de Wilde niet, hij heeft me ten slotte overgehaald lid van de partij te worden, al was ik er ook al jaren bijna rijp voor. Maar altijd was mij de politieke richting zoo onsympathiek en nog weet ik niet.... Enfin laat ik eerst maar vertellen van de Wilde. Het is een nog jonge kerel, een paar jaar in de twintig, zwaar gebouwd, vierkante schouders en grove werkhanden, ijzersterk en gezond. Hij heeft een echte proletariers-kop, kantige, door vroegere ontbeeringen in zijn bruin gezicht gehouwen trekken, een weinig vooruitstekende mond en dikke roode lippen. Hij is een jaar of wat matroos geweest bij de marine, op zijn dertiende jaar op de opleiding in Leiden gekomen, natuurlijk zonder te vermoeden hoe hij later zou kankeren over het pesten dat er gedaan werd, blij dat hij naar
| |
| |
zee zou gaan en vol verwachting van het heerlijke open vrije werk.
Hij bracht het tot matroos tweede klasse, met een schoon strafregister, doch werd wegens anti-militaristische eigenschappen ontslagen. Hij had honger geleden op de Triton en was er door verwaten en verwijfde officieren met minachting en onrechtvaardig behandeld, daar hij zijn mond niet kon houden als hij onrecht zag en doldriftig zijn zoogenaamde superieuren verweet dat ze hem en zijn kameraads gort met wurmen en beschuit met torren lieten vreten, hem afbeulden door overmatigen arbeid en zelfs de geringste verlichting van hun zwaar werken en de nietigste genoegens weigerden. Hij had gezien dat het de beste en meest ontwikkelde matrozen waren, die, terwijl zij door lectuur, door onthouding van alcohol en andere uitspattingen, een hoogere levensopvatting toonden te bezitten, door de kleingeestige en laffe vervolgìngen hunner meerderen verbitterd, insubordinatie pleegden en de dienst tot schade voor het land en tot hun eigen voordeel verlieten. Hoevele malen hadden hij en zijne kameraden zich niet ingehouden bij onbillijke en vernederende behandeling. Hoe dikwijls had hij niet op het punt gestaan op te vliegen tegen zijn lafhartige vervolgers. Je moet het hem hooren vertellen en zien hoe hij nog van woede begint te beven, als hij er aan denkt. Eindelijk was het er toe gekomen.
Den dag der kooi-inspectie, toen de eerste officier de sigarenkistjes, waarvoor de lui op zoo'n schuit door hun zak en kooi met groote zorg te stouwen, een plaatsje weten over te sparen en waarin zij brieven van hun ouders, hun vrouwen, hun meisjes, een velletje postpapier, pennen, inkt, portretten en kleine herinneringen bewaren, het eenige genoegen dat de arme kerels zich op hun ijzeren gevangenis veroorlooven, te voorschijn had laten halen en de povere, maar hun zoo dierbare inhoud als mest op een hoop had laten smijten en de Wilde het portret en de brieven van zijn meisje, tusschen en onder de dingen van zijn kameraads, als vuilnis in een hoek zag dweilen, en vooral toen hij een paar al oude matrozen zich omkeerend en huilend in een hoop touw zag graaien om hun handen in te houden, en hij er den lathartigen hond om zag lachen, toen had hij razend een stormlat van de tafel gerukt, was op hem los gesprongen,
| |
| |
en zou hem hebben neergeslagen, als hij niet door de anderen was vastgehouden. Dat vergeten van zijn plicht tegenover een harteloozen schurk was een anti-militaristische eigenschap en de oorzaak van zijn ontslag geweest.
Toen had hij pas goed begrepen, al had hij het reeds vroeger door zijn lectuur geloofd, tot welke laaghartige wezens de kapitalistische maatschappij hen die haar dienen maken moet. En de dagen dat hij aan wal naar werk liep te zoeken en overal teruggestooten werd om de roode streep in zijn paspoort, leerde hij de solidariteit der kapitalistische klasse kennen.
Het was winter toen hij te Amsterdam terug kwam. Van zijn overgehouden gage, betaalde hij kostgeld bij zijn oude moeder en daar zij comensaals hield, wier gezelschap hem niet aanstond en de zolder waar hij sliep te koud was om te gaan zitten lezen, liep hij 's avonds meestal de straat op en waar openbare vergaderingen waren, eerst uit nieuwsgierigheid, later uit belangstelling, de zaal binnen. Zoo hoorde hij dikwijls goede sociaal-demokratische sprekers, kocht brochures, maakte kennis met leiders der partij, en werkte zich langzamerhand in de theorie in. Vóór dien tijd had hij door den omgang aan boord en door de lectuur van Recht voor Allen en dergelijke blaadjes, die binnengesmokkeld werden, vage anarchistische denkbeelden gehuldigd en gemeend dat alles beter zou worden, wanneer slechts het zoo hartgrondig verwenschte gezag en de tucht zou zijn uit den weg geruimd; maar later zag hij in, dat ruim opgevatte en verstandig toegepaste tucht, het eenige middel waren om een organisatie te vormen, bijeen te houden en krachtig te maken en dat het voornaamste wapen waarmede de arbeider zich tegen het kapitalisme kan verweeren, de politieke actie is. Hij voelde nu, dat de uit overtuiging zich zelf beheerschende vrijheid, veel machtiger is dan de bandelooze anarchistische die zich niet weet te onderwerpen aan de tucht, door de gemeenschap, in haar eigen belang, van de individuen geëischt. Maar zooals vele sociaal-demokraten, was hij pas door het anarchisme heen tot de partij gekomen, om de eenvoudige reden, dat menschen, die lang in slavernij geleefd hebben en eindelijk los gelaten, de vrijheid beginnen te proeven, er zoo overmatig in zwelgen, dat ze er van gaan walgen, en zien dat ook hierin, zooals in alles, zelf- | |
| |
beheersching, en een matig gebruik alleen, gezond en gelukkig kunnen maken.
Na lang zoeken vond hij eindelijk bij een der weinige minder bekrompen patroons, die in de kapitalistische maatschappij hier en daar te vinden zijn, een betrekking, en daar hij geheel-onthouder was, met zijn zwaargebouwd lichaam veel hield van handenarbeid, altijd precies op tijd aan den winkel kwam, zijn andere kameraden, zoowel door zijn voorbeeld, als door zijn verstandige denkbeelden, door zijn bemoedigende vrolijkheid en hoopvolle gesprekken, het verblijf in de werkplaats veraangenaamde, was hij niet alleen bij hen gezien maar ook bij zijn patroon, die hem na een paar jaar zoo vertrouwde, dat hij hem, bij het overlijden van de meesterknecht, tot diens opvolger aanstelde. Nu pas toonde hij wat er in hem zat. Streng voor zich zelf, was hij het ook voor zijn kameraden. Er werd geen minuut verloren maar ook geen minuut te veel gewerkt. Na een paar maanden vroeg hij zijn patroon een onderhoud, bracht hem onder het oog dat er te weinig verdiend en te lang gewerkt werd en daar hij zijn openhartige en vurige welbespraaktheid ook tegenover hem vrijliet, de man noch harteloos noch dom was en de Wilde er voor instond, dat er bij korter arbeidstijd, meer geproduceerd zou worden, werden de elf uren tot negen ingekrompen en een regelmatige loonsverhooging ingevoerd. Binnen twee jaar, toen de patroon zooals het bijna altijd gaat, had gezien dat de productie zich verhoogde, volgde de achturige arbeidsdag, werd er het hoogste standaard-loon betaald, waren alle kameraads lid hunner organisatie geworden en hadden tijd kunnen vinden om te werken aan hun eigen geestelijke beschaving.
Sommigen, die ijverige kroegloopers waren geweest en alle vrijen tijd aan drinken en kletsen besteedden, doch nu, omdat zij teveel tijd kregen, van zelf langer thuis bleven en daardoor beter toezicht op hun huishouden konden houden, er de gebreken van inzagen, die begonnen te verbeteren en pleizier kregen in de verbeteringen die ze zelf tot stand hadden gebracht, hechten zich langzamerhand zóó sterk aan de door hen zelf geschapen huisselijkheid, dat zij eerst enkele malen de kroeg vergaten, somtijds opzagen om door het slechte weer te gaan, ook wel een knutselwerkje, waar ze aan begonnen waren, niet
| |
| |
onafgemaakt wilden laten liggen en ten slotte op een bepaald uur van een bepaalden dag, dien ze zich naderhand steeds met genoegen herinnerden, bemerkten, dat ze de kroeg vervelend vonden, die eigenlijk altijd zoo hadden gevonden, maar zoo dwaas waren geweest om te pogen de eene verveling door de andere te verdrijven.
Anderen, zwijgers en norsch van aard, die vroeger machinaal en zonder lust hadden gearbeid, moe te huis kwamen en zoo spoedig mogelijk naar bed gingen, zagen thans hun vrouw en kinderen in hun gewone dagelijkschen doen, voelden zich eerst niet thuis in de hun zoo vreemde weeksche omgeving, doch konden daar ze niet zoo afgejakkerd en lusteloos als vroeger thuis kwamen, het gedruisch der kinderen beter verdragen, bromden minder, namen eerst uit verveling en daarna uit belangstelling, deel aan hun spelletjes, bemerkten nu pas dat de kleintjes die begonnen te spreken en te loopen en die ze alleen kenden als onrustige schreeuwers in den nacht, leuk doen en aardig konden zijn, letten op wanneer ze er minder lustig en gezond uitzagen, maakten zich bezorgd over hun gezondheid, begrepen welk een vermoeiend leven hun nooit afgewerkte, maar altijd afgetobde vrouwen hadden, hielpen eindelijk zelf een handje mee en werden zooal niet volmaakte vaders en echtgenooten, dan toch op den duur handelbaarder en minder egoïstisch dan vroeger. Ook waren er, die, ongetrouwd, aanvankelijk al hun vrijen tijd in de kroeg doorbrachten, in het begin van den avond het gezellig vonden met den baas te zitten boomen, daar hun kameraden nog niet van het werk terug waren en later in het gezelschap der anderen nog een paar uur te blijven praten, maar daar zij geen van allen dronkaards van professie waren, den volgenden dag zich onlekker voelden en het land hadden aan hun werk, omdat ze meer gedronken hadden dan ze konden verdragen. Langzamerhand begon hun het gezelschap van den kroegbaas te vervelen of grepen zij, alleen zittende in het vroege avonduur, een krant, lazen toevallig verslagen van vergaderingen hunner georganiseerde vakgenooten, vonder er iets in dat hun belangstelling opwekte, liepen eens zoo'n bijeenkomst binnen, hoorden tot hun verwondering er over dingen spreken die zij volkomen begrepen en die met hunne onmiddellijke belangen in verband
| |
| |
stonden, voelden aan den anderen kant dat er veel was, waarin zij bij meer ontwikkelde kameraden te kort kwamen, grepen naar vaklectuur en een degelijke arbeiderskrant en werden ook zóó gered voor een werkzamer en dus beter leven.
De Wilde groeide er in toen hij zag, dat velen zijner kameraads een ruimer blik en betere begrippen kregen, schreef dit terecht toe aan de verbetering hunner arbeidsvoorwaarden en voelde zich gelukkig dat hij daartoe had meegewerkt. Hij sprak hun over de sociaal-democratie, de organisatie en politieke actie, toonde aan dat een vrij en menschwaardig bestaan in de kapitalistische maatschappij voor ieder en dus ook voor den arbeider onmogelijk is en, dat pauperisme, prostitutie, drankzucht, militarisme, weelde, uitzuigerij en onderdrukking, onafscheidelijk verbonden zijn aan de tegenwoordige productiewijze. In de schafturen las hij hen voor uit brochures en krantenartikelen, troonde hen mee naar sociaal-democratische vergaderingen. Daar hoorden zij hem debatteeren met anarchisten en liberalen en hoewel hij nog vrij gebrekkig en met moeite sprak, waardeerden zij toch zijn oprechtheid, zijn kennis en vooral in die mate zijn onwrikbaar vertrouwen op de zekere overwinning van het socialisme, dat al spoedig enkelen zich bij de partij aansloten.
Ook mij heeft hij overgehaald. Eigenlijk alleen, althans in de eerste plaats, door zijn voorbeeld, zijn blijmoedigheid, zijn hoop, zelfs zijn doordraven. Meen niet dat ik een fanaticus ben. Ik zie heel goed de gebreken van onze partij. Maar de beginselen zijn onweerlegbaar.
Door Marx heb ik ingezien dat de productiewijze zooals die nu heerscht de oorzaak van alle bestaande ellende is. Van den nood der arbeiders en van de luxe der bourgeoisie. Dat voorloopig alleen de sociaal-demokratie in de goede richting werkt om hen daarvan te bevrijden, de arbeiders doch ook de kapitalisten, ondanks zich zelf. Vroeger heb ik wel eens getwijfeld wie van beiden het meest ongelukkig waren, de verzadigde bourgeois, die alles genoten heeft en daardoor bij den dag ontevredener en ongelukkiger wordt, of de lijdende arbeiders die tenminste nog altijd hoop konden koesteren om een beter leven te veroveren. Nu ik echter dagelijksch het getob der armoede, den honger voor mij zie, weet ik dat de arbeiders eerst moeten
| |
| |
geholpen worden, er het grootste recht op hebben. Ja! recht! Want waar de arbeider in meerwaarde minstens de helft van zijn arbeid heeft moeten afstaan aan het kapitalisme, omdat dit het sterkste was, daarom heeft hij het recht er zijn deel van terug te eischen. Het is maar een klein deel dat wij voorloopig wenschen. Waar jij dus weldadigheid bewijst, zooals je van den winter gedaan hebt, Leo, daar doe je niet anders dan bedriegen. Je goedhartigheid is die van een falsaris. Je vervalscht het recht tot een gunstbetoon. En ook! Door elk glas jenever dat je schenkt, hou je de vooruitgang tegen, je geeft een slaapmiddel dat het denken belet
Waarom wordt de oorlam niet afgeschaft, denk je, waarom het alcohol schenken in de cantine niet. Omdat het kapitalisme weet, dat door elk glas niet geschonken, zijn ondergang een moment verhaast wordt. Het kapitalisme vermoordt de arbeiders niet alleen in het open veld, in fabrieken en werkplaatsen, maar het vergiftigt hen als een sluipmoordenaar. Het bederft eerst hun leven, hun zeden, hun karakter, om later voor zich-zelf een verontschuldiging te hebben voor den moord, gepleegd op zoo laagstaande wezens.’
Met hoog-roode kleur en driftige gebaren had hij gesproken. Gerda vergat haar krant en Leo zijn sigaar bij het luisteren.
Zij riep:
‘Ja! Leo hij heeft gelijk, we moeten ook maar sociaal-demokraat worden en dan in Amsterdam of zoo gaan wonen. Hier is 't toch niks gedaan. Aan wie moet je je opgeven Kees?’
Hij begon te lachen en zei:
‘Ik vind het heel aardig Gerda dat je den toestand en ons doel begrijpt; maar zou het niet beter zijn als je nog wat wachte. Jelui weten er nog zoo weinig van en als je zoo gauw een besluit neemt, je neemt me niet kwalijk hè, dan ben je er even gemakkelijk weer af te brengen. En aan zulke leden heeft de partij zoo weinig. Je moet eigenlijk, al is 't ook onbewust, je heele leven sociaal-democraat geweest zijn, voor je je aansluit.’
‘Nou, dat ben ik dan ook mijn heele leven geweest. Heb ik niet al de beroerderigheden van het arbeidersleven ondervonden. Mijn vader, die pestkop, was toch eigenlijk ook maar eene gewone arbeider. 't Was altijd armoe troef bij ons. Je moest je uit je
| |
| |
naad werken, nooit als gevloek en gescheld. Je mocht blij zijn met droog brood en aardappelen met een stukkie spek, waar ik niet eens van hield, ik kreeg er het zuur van. Nee, jò, ik weet er alles van. En de rijkdom! Ook een schooierstroep. Hoeveel van die kerels hebben me niet laten stikken als ik alles voor de lui had opgeofferd.’
‘Heusch Gerda, je begrijpt het verkeerd. We willen je natuurlijk graag hebben als helpster. Maar dan moet je het ook met hart en ziel en uit overtuiging zijn, zonder bijoogmerken. Vrouwen zijn even welkom als ze het goed menen. Maar ik zou je toch aanraden er met Leo eerst wat over te lezen.’
‘Nou laten we er nog maar een nachie over slapen, zei Leo. Kees zal wel slaap hebben. Willen we maar na bed gaan? 't Is al mooi laat ook.’
‘Mij best. Ik wou toch ook graag vroeg op staan? Wel te rusten.’
‘Droom maar es van me, zei Gerda!’
| |
| |
| |
XVII.
Van Ingen werd al vroeg wakker, hoewel het den vorigen avond zoo laat geworden was. Want hij had nog lang zitten luisteren voor zijn opgeschoven raam, naar het geheimzinnige leven van den lentenacht. Een nachtegaal sloeg dicht bij hem in de haag die het huisje omgaf. Als parelende honingdruppels liet hij klanken orgelen in het oor der stilte, die met ingehouden adem lag te luisteren op de droomende velden. Als juweelen op een rouwkleed, als koperen lantaarnflikkering in het donkere grachtewater, fonkelden de klanken op het fluweel van den nacht. Alles hield den adem in. Alleen de wind ritselde schuchter in de hoogste takken, wanneer de zanger zweeg.
Even later dreven de tonen weer weg op de kabbeling der onzichtbare lentegeuren, die af- en aanzweefden met den weemoed van het verlangen. Toen zweeg hij. Ver weg achter het bosch blafte een hond en kwaakten eenden. Aarzelend begon het Oosten reeds op te helderen onder de zachte glans van Eos oogen. De boomstammen werden zichtbaar tegen het witte fond boven den horizon. Een koele wind ruischte aan.
Van Ingen rilde, liet ramen en gordijnen open en ging slapen, de handen gevouwen onder het luisterende hoofd...
Op de vloer van zijn kamertje bewogen de zonnetjes reeds tusschen de bladerenschaduw toen hij wakker werd.
Hij lag even te denken aan het heerlijke dat hem wachte in dien pralenden lentedag, stond toen vlug op en liet het koele water over zijn bevende lichaam plentsen, kleedde zich snel aan en liep naar buiten.
Van alle kanten kwamen vreugde en schoonheid aansnellen.
Geen veldheer werd ooit zóó ontvangen in een verloste, hongerende stad.
De zachte wind omkranste zijn hoofd met koelte, de vogels zongen hun gloria, boomen wuifden buigend, bloemen richten hun kleurige zoeklichten op hem, witte en roze bloesemblaadjes
| |
| |
zweefden naar zijn schouders, bijen bromden rondom hem, de zon schonk hem een gouden harnas, witte wolken zeilden hem tegemoet, sloten rolden zilveren linten voor hem uit, van de akkers golfden groene en witte tapijten. Zijn wijde neusgaten snoven honinggeuren, de reine lucht deed zijn borst hoog opzwellen, hij voelde zich naakt in zijn kleeren en alleen in de stralende wereld. Zijn hoofd ging hoog boven zijn beenen, zijn oogen dronken de lentekleuren, zijn wangen lachten.
De dennebosschen door met hun ronde zuilengangen, waar de grimmelende mieren hun slingerende weggetjes trippelen tusschen en over het gladde naaldengrind en het witte zand, waar je de pluimoorige eekhorentjes blijft staan nakijken, die wegschieten over de takken en wachten, glurend om de hoek van een breeden stam of je hen volgt, waar je spechten hoort timmeren en meezen elkaar zie!-zie!-zie! waarschuwen, zie-je-zie-je-zie-je! Heuvels, waarvan je in eens verwonderd en blijde neerziet op graanvelden en een wiekend wit molentje bij een blauw-zilveren watertje in de verte. Vlak onder je bijna, het dak van een boerenwoning naast de groenfluweelen hooibergkap, waar een mannetje in hemdsmouwen aan een wagen morrelt en kippen naast een stroogele mestvaalt scharrelen. Een spiernaakt varken hobbelt lodderig over de zwarte aarde. Langs den zandweg met zijn rulle groeven en langs weilanden; waar koeien hoorbaar gras-scheeren onder de arabesken, die de zwaluwen tegen het blauw teekenen, slingerend de pluimstaart die de flanken veegt, want vliegen al lang wakker en stekend de roomwitte, zwartgelapte huid; waar een hoogpootig veulen slungelig om het goedige moederpaard galoppeert, naar je toeholt en op een meter afstand met oorenbewegen naar je gluurt. Een gehucht door, acht witte huisjes en een winkeltje over de kerk en tegenover de kroeg, waar een bellepaard snuffelt in de leege trog, dat de doppen uit de hoeken stuiven.
Achter de groene deur staat zijn baas voor de toonbank. De zweep leunt tegen het witte huis.
Toen keerde van Ingen om. Het was al over negenen toen hij thuis kwam.
Hij zag Janus bij de kippen, bleef wat kijken naar hun geëet en ging binnen. Niemand in de voorkamer. Leo riep.
| |
| |
‘Zeg Jò, we staan zoo op. Als je wat hebben wil moet je 't zelf maar nemen. De vreterij staat in de kast vóór.’
De tafel stond nog vol met de glazen en kopjes vuil van den vorigen avond. Onder den bank naast de deur had hij een melkkan zien staan met een brood er op. Die haalde hij, en ging naar de keuken om water op te zetten. Er was geen petroleum in het stel. Hij vond die na wat zoeken in rommelkasten. Toen het water kookte zette hij thee en ging den vuilen rommel omwasschen, schoenen poetsen en de messen slijpen. Ze waren zoo bot en bruinvuil alsof er bloed opgeroest was dat hij ze niet wilde gebruiken. Van zijn kamer had hij een schoone handdoek gehaald om af te drogen. In de keuken hing geen enkele doek. Hij zag in de glazen kast wel een schotel koude aardappels, overdonsd met groenig-witte schimmel, een biefstuk blauw van ouderdom in vet-ijs, op de rechtbank stapels borden en schalen, aaneenklevend en stinkend, pannen met aangebakken rijstkorsten en uitgedroogde appeltjes, een ketel zwartgewalmd en met gebroken hengsel, een paar sokken en een slobkous, een dotje haar, een gebroken hoefijzer, een busje fietsolie, omgevallen en leeggeloopen, een stuk beitel, leege sardineblikjes, twee gouden ringen een gebroken zakkammetje, een nijptang. Een der schalen was vol bier waarin roode lucifers dreven, een andere met eierschalen, maiskorrels en een sleuteltje aan een plankje gebonden.
Hij zette binnen de ontbijtboel klaar en at een paar boterhammen, met eieren, die Janus juist binnenbracht. De warme thee smaakte heerlijk. Hij was al klaar toen Gerda kwam.
‘Zoo Jò ben je al bezig. God! Leo, zeg, hij heeft klaar gezet met een servetje. Allemachtig fijn hoor. Dat doen wij niet. We ontbijten nooit, eten maar zoo een stuk brood, als 't er een honger heeft. Ik heb 't veel te druk om de rotzooi weer op te redderen. Ja! me haar zit gemeen hè. Daar moet je maar niet naar kijken. Dat kan ik vandaag niet uitkammen voor me gestel. Hoe laat ben je opgestaan?
‘Om een uur of vijf. Ik heb gewandeld. 't Is hier verrukkelijk.’
‘Hoor je dat, Leo, hij is om vijf uur al opgeweest. Midden in den nacht. Dan beginnen we pas te slapen. We staan nooit voor tien of elf uur op. Ik kan der Leo niet uitkrijgen. Leeeo, sta nou
| |
| |
op, 't is half tien, zeg! Ik geloof waarachtig dat-i weer slaapt. Leo!’
Een gebrom kwam van achteren, onverstaanbaar. ‘Weet je wat, ik eet met je mee. Strak zal ik me wel wasschen. Wil ik nog een boterham voor je snijen?’
‘Dank je wel, ik ben juist klaar.’
Hij stak een sigaar op en vroeg:
‘Wil ik een paar eieren voor je koken?
‘Ja Jò doe je dat. Da's leuk. Heb je de boel kunnen vinden. Er staat nog wat rommel in de keuken, geloof ik. Die ga ik vandaag of morgen es omwasschen Da's nu zóó heerlijk, de boel schoon en ankant te hebben. Zoo'n herrie vin ik afschuwelijk. Maar er zijn nog schoone borden en schalen genoeg in de kast. We hebben drie serviezen en als al de boel vuil is, dan zet ik een paar groote ketels water op en maakt alles heerlijk in orde. Da's me lust en me leven, zoo te ploeteren. Leeeo, sta je nou op. Anders smijt ik de waterkraft over je donder, hoor je. Toe Kees as je morgen weer zoo vroeg op bent, breng ons dan een koppie thee op bed. Dat dee moeder ook altijd. Die heeft hier gelogeerd toen Leo ziek was geweest. Die zat om vier uur al koper te poetsen.
Intusschen kwam Leo, zijn bloote voeten in een paar muilen met gaten op zij, een broek aan en een paar uitrafelende bretels over zijn grauwe Jaegerhemd, zijn haren in zijn oogen en een pet op, naar voren.
‘Goddome, da's fijn hier. Goeie morge jongelui. Ik heb je de messen hooren slijpen Kees. Da's braaf jong. 't werd Goddorie tijd. Ze stonken tegen je an.’
‘Denk je dat ik alles tegelijk kan doen. Leo doet nooit zoo iets, Kees. Die laat mij voor alles opdraaien. Ik heb 't al drok genogt met de beesten en het huishouen. Je zal es wat zien. Strak gaat-ie met zijn luie pens in 't gras liggen en rooken en mij laat-ie maar sjouwen.’
Leo nam met zijn vingers een lap rookvleesch van het schaaltje en stopte dat in Gerda's hals. Ze had een soort zak aan, reformachtig met lange geele eiervlekken op de borst en een vierkant laag uitgesneden hals.
‘Laat je 't schooier. Ga je liever eerst wasschen. Je stinkt.’
‘Goddank, stank vindt ik het heerlijkste dat er bestaat. Zeg
| |
| |
Kees is er niks van de post, die komt altijd tegen tien uur. Weet jij hoe laat het is Kees, mijn horloge is stuk en de wekker loopt niet. Die klok in de gang zal ik ook es in orde laten maken. Wat voert Janus uit? Daar heb je de post net. Zeg, Kos, wat breng je? Koppie thee, jong. Kom der in. Ga zitten! 'n Boteram met 'n eitje hè. Verdomd lekker. Pas gelegd! Hier staan er nog.’
‘Nee Leo die kan-ie niet eten, dat zijn koue van gisteren. Eet jij die zelf op. Die lust geen mensch. Strak goed door het kippeneten.’
‘Ik lus ze anders best Juffer.’
‘Laat-ie ze dan mee naar huis nemen.’
‘Be-je gek, die koue eieren. Roep Janus es Kees. Jij doet toch niks.’
Janus kwam.
‘Hoeveel eieren zijn er Janus? Van eergisteren lagen er ook nog in. Heb je ze allemaal eten gegeven? Zijn er geen kuikens?’
‘Zeventien kippen- en vijf kalkoeneneiers Juffrouw.’
‘Van de Wijandotten zijn er zeven uit en vier angepikt, Juffrouw.’
‘God da's leuk. Toe Leo zit nou niet zoo slaperig te kijken en geef es een sigarenkistje voor Kos. Die heb meer te doen vandaag dan jij. He wat be-je weer met die boter an 't knoeien. Toe smeerlap schei uit.’
Leo veegde zijn vinger aan het dekkertje af, kreeg een kistje, keerde het boven de tafel om zoodat de velletjes van de tabak en de tabaksstof overal op stoven - toe vuilik is 't nou gedaan met je zwijnerij! - pakte het vol met eieren en sloeg het deksel met een flap dicht.
Natuurlijk kraakten er een paar eieren.
Leo aan 't lachen.
‘God, stommeling kan je dan niks. Zoo gaat het nou altijd Kees. Niks kan-ie. Ik moet godsterwereld ook alles doen. Geef maar hier leelijke aap.’
Ze liep er mee naar achteren om de boel weer schoon te wasschen.
‘Hier Kos neem maar mee.’
‘Heb je niks meegebracht’ vroeg Leo.
| |
| |
‘Ja, meneer, die twee quitanties van verleden week en nog een nieuwe van de lijstenmaker.’
‘Godallemachtig, kerel schei uit. Steek maar bij je, hoor. Ik wil ze niet eens zien. Of geef maar hier liever. We zullen de kerels nog een maandje laten wachten.’
Hij schreef er achter op: Zal 1 Augustus betaald worden.
‘Zie zoo, weer geld verdiend vandaag. Zeg Kos, hoe is 't met de vrouw?’
‘Nog zwakkies meneer. Water in de beenen en rheumatiek. Me jongste mot ook an de flesch. Ze het bijna geen zog meer.’
‘Kan je nog een paar flesschen wijn bergen? O! je tasch is bijna leeg. Ga je na huis? Zie daar jong. Ja! leg maar naast je hoor! Dag Kos. 't Beste. De flesschen terug hoor! Bonjour.’
‘Toe Leo ga jij nou even de kuikenren in orde brengen, die groene met de stukkende ruit.’
‘Nee meid, we moeten eerst mijn dingen uitzoeken. Dat mot vandaag nog. Ik heb Beier met de kar besteld om drie uur. Er is nog niks ingepakt. Ga je mee Kees of mot je er nog meer inproppen.’
‘Wasch je nou toch eerst Leo.’
‘Ben je mal! Ik word toch zoo weer smerig met die pakkerij, Ik heb nergens zoo de pest an as an koud water.’
Kees lachte en zei: ‘Ik begrijp niet dat je eet. Je hebt strak toch maar weer honger!’
‘Nou waschdorst heb ik nog nooit gehad. De smerigste kerels zijn het meest gezond. Dat zie je an de boeren, die wasschen zich alleen Zondags, dat zou me lijken.’
‘Nou vuilpoes. Rukken jullie nou maar op. Dan ga ik opredderen. Toe Kees krijg jij even die kuikenren voor me. In 't schuurtje bij het atelier.
De ren werd gehaald. Leo putte een paar emmers water uit de wel en smeet die er over heen.
‘All right, Janus, zet 'm even in de zon.’
Terwijl ze in 't atelier bezig waren teekeningen uit te zoeken en in te pakken riep Gerda telkens uit het keukenraam.
‘Leo de groenboer. Ik kan niet weg van me rommel. Neem maar doperwten en vier bos wortelen en zeg, ook een paar komkommers
| |
| |
of nee komkommers niet. Ga es kijken in 't broeibakkie of 't er nog komkommers zijn.’ Leo ging.
En later.
‘Leo petroleum. Toe gauw Jò, tien kan.’
Toen weer.
‘Daar is de bierkar, Leo. Neem maar twintig flesschen en ook kogelflesschies-limonade en spuitwater, van ieder vijftien. Laat-ie 't maar opschrijven. Volgende maand betalen we wel. Geef ook de leege mee. Leo kom dan toch. Hij het al driemaal gebeld.’
‘Leo daar is de kruidenier, met z'n kwitantie. God Leo betaal hem toch es eindelijk Hij is er al wel zesmaal geweest.’
‘Ja! jij heb mooi kletsen. Waar moet-ik 't vandaan halen. Wacht ik kan hem vast vijf-en-twintig pop geven,’
‘Geef nou niet alles weg hoor, nou Kees 't er is. Dan hou je zelf niks over. Ik moet vandaag een paar nieuwe schoenen hebben. De zolen zijn stuk.’
‘Laat ze dan repareeren.’
‘Be-je gek. Op verzoolde schoenen kan ik niet loopen. Dank je hartelijk. Stuur Jans even na 't dorp om schoenen op zicht en laat ze er de kwitantie bijdoen. Ik hou niet van schulden maken, zooals jij. Voor me-zelf heb ik bijna niks noodig, dat weet je wel. Zeg tegen Kees dat we niet koffiedrinken. As 't ie wat hebben wil, moet-ie 't zelf maar klaar maken. Ik heb geen tijd. Hoe laat is 't? Laat die wekker dan toch es maken. Hij moet toch nog meer geld hebben, dat kan er best bij.’
Tegen drie uur waren eindelijk de teekeningen uitgezocht, doch toen de vrachtkar voor de deur stond nog lang niet alles ingepakt.
Onder zwaar gehamer en zenuwachtig vloeken en rukken werd de boel in de kisten gedonderd. Er braken twee ruiten en Leo sloeg zich op zijn vingers. Hij stond schreeuwend en lachend tegelijk in 't atelier te springen. Eindelijk was de boel klaar en in de kar gebracht, maar de adressen waren vergeten en de vrachtrijder had geen tijd meer.
‘Rij maar vast vooruit, jong. Ik zal ze je wel nabrengen op de fiets.
Een half uur later schoot Leo zijn jasje aan en met een lijmpot in de hand op zijn fiets de kar achterna.
| |
| |
Goddank zei Kees en ging op een stoel zitten uitblazen.’
Nu kon hij nog wat gaan werken. Het weeë gevoel van een verboemelden dag begon al te ontwaken. Hij nam een schetsboek, krijt en een stoeltje en ging het bosch in. Niet ver daar vandaan had hij 's morgens een ouden eik gezien, alleenstaand op een open plek in het bosch. Er liep een zandweggetje langs, geboord met lage sparreboschjes. Doch toen hij begonnen was, vlotte zijn werk niet best. Zijn gedachten waren te vol van Leo en Gerda. Wat een bohémiens! Heel aardig voor een poosje om bij te wonen, maar voor hen zelf, wat een onvoldaanheid, wat een ontevredenheid in het vooruitzicht. Waar moest dat op uitloopen. Beiden zoo wispelturig en lui. Hij wist zelf zoo goed, dat het eenige genoegen van het leven arbeiden is; dat alleen geregeld werken, aan bepaalde uren gebonden werken, vooral gedwongen werken, je tevredenheid kan geven. Als je een betrekking hadt, die je niet losliet omdat je er van moest eten, een betrekking die een uur of vier, vijf van den dag in beslag nam, waarin je werk moest doen dat je bepaald antipathiek was, dan begon je pas je vrijen tijd te apprecieeren en er mee te woekeren. Dan vindt je het zonde er een oogenblik van te verkwisten. Omgekeerd kreeg dan het werk in je betrekking die onmiskenbare waarde, dat het de schoonheid van je vrijen tijd verhoogde, dat de glans en het geluk dat deze over je uitstraalde, zóó rijk en zóó groot werd, dat het zelfs je gedwongen onaangename werk verlichte en verwarmde, zóódat je er dankbaarheid voor begon te gevoelen, het met meer toewijding verrichtte en er alzoo een wisselwerking ontstond die je heelen dag gelukkig en voldaan maakte. Maar een schilder als Leo, zooals er zoovelen zijn, die de beschikking over zijn geheelen dag had, kon onmogelijk die vrijheid hoog stellen, omdat hij de tegenstelling niet kende die tot fond diende waaruit zij te voorschijn trad. Waar gedwongen matige arbeid het leven met den dag blijer doet worden en den ouderdom de
glorie der jeugd schenkt, daar brengt de gedwongen vrijheid dagelijks achteruitgang, dagelijks grooter vermindering van levensvreugde. Hij had hetzelfde ondervonden als leeraar aan de teeken-academie, een betrekking die hij met groote tegenzin aanvaard had, doch waar hij langzamerhand van was gaan
| |
| |
houden, die hij soms met genoegen herdacht en wel eens spijt had te hebben laten varen. Doch hij had toen nog niet de levenservaring van nu en meende dat zijn werk beter doordacht en energieker uitgevoerd zou worden bij volkomen vrijheid van handelen. Het resultaat was evenwel ver achter gebleven bij zijn verwachting. Er was maar één categorie menschen meende hij, die bestand zouden kunnen blijven tegen de kwade gevolgen der onbeperkte vrijheid. Zij die zich zelf dwongen en energiek volhielden een taak te vervullen die zij zich van uur tot uur, van dag tot dag letterlijk hadden voorgeschreven. Ook hij had er zich streng aangehouden om acht uur op te staan, te gaan wandelen tot half tien, daarna tot half een te teekenen, 's middags weer van half twee tot half vijf te schilderen en 's avonds te lezen of een taal te leeren. Allengs merkte hij echter dat zijn werk machinaal werd, dat de routine hem allerlei maniertjes en trucs deed vinden, waardoor hij zich gemakkelijk kon voegen naar de smaak van het publiek, waardoor hij wel veel begon te verkoopen, doch zijn tevredenheid niet alleen niet toenam in evenredigheid met zijn arbeiden, doch zelfs aan frischheid verloor, naarmate zij vaker en langduriger terugkeerde. Zelfs het geluk werd eentonig, 't was in zijn ziel nooit meer Zaterdagavond, zoo gelukkig gemaakt door den volgenden vrijen dag. Hij had nooit bemerkt dat het alleen voor zich zelf werken en niet voor de gemeenschap geen duurzaam geluk kon geven.
Sociaal-demokraat geworden kwam er onmiddellijk verbetering.
Toen vond hij gedwongen arbeid en vaak arbeid die hem tegenstond. Polemiseeren tegen katholieken en antirevolutionnairen, tegen liberalen en vrijzinnig-demokraten, het voortdurend aantoonen hunner slechte eigenschappen, van hun bekrompenheid, hun harteloosheid, hun egoisme, het nasnuffelen van al die banale kranten om kleingeestigheidjes, lafheid, textvervalsching te ontdekken, dit alles stuitte hem tegen de borst. Las hij weer de organen van zijn eigen partij, dan was het snoeven en gebrek aan smaak, aan kunstzin van vele partijgenooten, hun nog zoo vaak voorkomend onderling wantrouwen, jalouzie, haat en lichtgeraaktheid, hun bombast en opschroeverij, hun kleingeestige vreugde over nederlagen en tekortkomingen, over kleine vergissingen, leugens en wreedheden door den kapitalistischen vijand
| |
| |
bedreven, hun kinderachtige trotschheid op kleine overwinningen, hem hinderlijk. Vooral omdat hij wist dat een politieke partij per se zich moet verheugen over de slechtheid en de tegenspoed harer vijanden en daardoor in tegenspraak komt met de hoogste rechten der menschelijkheid, die eischen dat men zich bedroeft, niet verblijdt over de slechtheid van anderen; al was het alleen maar omdat zij des te ongelukkiger worden naarmate ze slechter zijn.
Doch hij wist ook dat er onder deze ergerlijke gebreken, te eerder te vergeven, omdat men in deze maatschappij des te slechter wordt naarmate men nadeeliger arbeidsvoorwaarden moet dulden, een schoon streven verscholen lag: het verlangen om de culte van het individu te vervangen door die der gemeenschap, de begeerte van den arbeider om zich niet alleen te ontworstelen aan de macht van het kapitalisme, maar ook aan zijn eigen slechte eigenschappen. En al werd de strijd tegen het kapitalisme soms al te zeer als hoofdzaak beschouwd en die tegen zich zelf nog te vaak vergeten, hij geloofde dat deze tweeledige strijd, mits gepaard gaande de geheele menschheid ten slotte een beter lot zou bereiden. Dat geloof gaf hem de kracht om dagelijks den verdrietigen arbeid weer ter hand te nemen. De vernietiging van den kapitalistischen vijand kon immers samengaan met opbouwen, wanneer al die kleine schermutselingen uitgingen van en bestuurd werden door één groote logische gedachte, voorloopig het principe van den klassenstrijd: hij erkende dien ongetwijfeld, doch slechts voorloopig als een noodzakelijk kwaad, opdat achter dien strijd tegen het bestaan der klassen, die nu nog een strijd tusschen klassen was en ook noodzakelijk zijn moest, het principe stond van een eindelijke wereldvrede. De strijd was het eenige middel om tot het doel der vrede te geraken.
Zóó was het hem mogelijk geworden mede te strijden. Zóó gaf hem die antipathieke arbeid den innerlijken vrede die gevaar had geloopen hem te verlaten.
Hij werkte nu niet meer voor een enkel individu dat van anderen afgescheiden, op zich zelf een eenzaam egoistiesch leven leidde, maar voor een die zich een deel van de gemeenschap voelt en weet dat hij slechts als zoodanig gelukkig zijn kan.
Nu hij dit alles zoo nauwkeurig bij zich zelf naging, meende hij toch ook dat het mogelijk was Leo er aan te doen geloven.
| |
| |
Hij wist wel dat hij zoo zwak en oppervlakkig was, dat hij het vuur zijner ingenomenheid met het nieuwe, zoo onnatuurlijk hard opstookte, dat het al spoedig bleek hoe onmogelijk het voor hem was 't aanhoudend van brandstof te voorzien; maar toch wilde hij zijn best doen. Hij kon, hij mocht het niet nalaten. Al duurde het ook kort. Hij zou hem toch een oogenblik van onvervalscht geluk hebben geschonken.
Tevreden dat hij het met zich zelf was eens geworden, ging hij voort met teekenen, eerst zingende en fluitende, doch spoedig door de ernst van zijn aandacht vastgroeiende in het werk en meelevende het boomeleven in den vreedzamen avondstond. Hij hoorde niets dan het lichte ritselen der vogels in de boomen om hem heen, het teere sjilpen hunner zachte stemmen, het onzichtbare slijpen van een zeis in de verte op het hooiland, waarvan hij een stuk zag geelen in het zonlicht ver achter den donkeren bladeren-tunnel rechts. Voorbij de eik, in het bolle zandpad speelden een paar konijntjes, hobbelden heen en weer, zaten op hun achterpoten rond te kijken of te knabbelen aan de stammetjes langs den kant. Telkens kwamen er meer bij. Soms sprong er een met gesprenkel van achterpoten dwars uit zijn richting, of rende doelloos in een kring of zat met zijn eene oor gespitst te luisteren. Toen v. Ingen zich bewoog viel het schetsboek van zijn knieën en met een doffe plof op het zand.
Twee en drie signaalkloppen riepen de konijnen de boschjes in, een kleintje bleef midden in het pad rustig zitten knabbelen. Ook toen Van Ingen opstond en terugging. Langzaam wandelde hij naar huis. Hij zag Leo in de verte en floot hem.
Deze zei:
‘Zoo, heb je geteekend? Je zal wel honger hebben niet? Ja, 't is donderen met Gerda. Ze is woest-nijdig en verdomt het om eten te koken.’
‘Wat is 't er gebeurd?’
‘God! niks. Een van de dochters van den boer daarginder, kwam mij strak met de mestkar achterop. Ik had me dood getrapt om die kisten in te halen. Ze waren, goddome, bijna bij Zutfen. Nou toen heb ik mijn fiets op haar kar gesmeten en ben bij haar op de bok gaan zitten. Nou, wel lollig, een leuke dikke meid. Ik wou sturen, maar ze verdraaide 't. Juist waren
| |
| |
we een beetje aan 't stoeien om de teugels, daar komt me, verdomd, net Gerda 't bosch uit. In eens kip-nijdig, dat kan je denken. Ze keerde zich om en liep terug. Ik haar achterna maar kon 'r niet inhalen. Thuis lag ze te kermen op de vloermat. Moeite gedaan om het weer goed te maken. Jawel, 't gaf geen laars. Nou zit ze op der bed te grienen. Ga mee jong. We zullen zelf maar wat klaarmaken. Ik zal 't nog eens met 'r probeeren.’
Gerda was echter niet te vinden. Haar hoed hing niet op den kapstok.
‘Ja! dat heeft ze me nog eens gelapt. Toen is ze tot 's nachts twee uur uitgebleven.
Ik ben toen zoo mal geweest overal naar haar te loopen zoeken, terwijl ze doodleuk bij een boer in de buurt zat te bomen. Onze boterboer. Ik was doodsbenauwd. Ze dreigt altijd zich te verdrinken, als ze woest is. Later vertelde ze onder groote lol dat ze me wel zesmaal met een benepen smoel voorbij had zien hollen en me had zitten uitlachen. Dat is eens, maar nooit meer. Ze zal wel komen opdagen.’
‘Vooruit jong, hier is boter en daar de biefstuk, ken jij 'm bakken? Dan ga ik in dien tijd even naar 't dorp om een paar blikken te halen. Je flikkert de heele pan vol met boter en laat die uitbraaien. Als-i zijn bek houdt en niet meer knistert leg je de biefstuk er in, maar, goddorie voorzichtig. Als je 'm er in laat vallen, spat al den bliksem in je snuit en verbrandt je levend. Dan ga je prikken met twee vorken, stalen hoor. Als je de eene eruit haalt hou je 'm met de andere vast, anders spat-i weer, 't doet verdomde pijn. Wacht even, we zullen 'm eerst even malsch kloppen.’
Hij nam den houten hamer en sloeg op 't vleesch of 't een aanbeeld was. Het bloed spatte op zijn boord en tegen den zolder.
‘Nou is 't ie fijn. Halve maatregelen daar hou ik niet van. Nou zeg, ik ga er even van door, Atjuus.’
Van Ingen was nog geen kwartier bezig en druk aan 't prikken, toen Gerda met een groote boeket veldbloemen, aanstellerig luid zingende de voordeur binnenkwam.
‘Zoo Kees, ben jij aan 't prutsen. Schiet maar op, nou zal ik 't wel verder doen. Die schooier is zeker na 't dorp. Ik heb
| |
| |
'm zien rijen in de verte. Je weet niet Kees, wat voor 'n patser 't is. Hij kan geen vrouw met rust laten. Als we in Amsterdam loopen en hij ziet een Zeeuwsche meid, dan knijpt-ie er in der armen. Verdomd, waar ik bijloop. Ik kan hem geen oogenblik alleen laten. Van de winter logeerde Fleury hier met z'n zuster. We zitten te schemeren bij de kachel. Toevallig steek ik een lucifer an. Daar zat-ie waarachtig hand in hand met dat ouwe lijk.’
‘Ik dacht dat het nog een jong meisje was, zei van Ingen, ze ziet er tenminste nog jong en frisch uit.’
‘Ben je mal. 't Is een verlepte totebel. Der is niks an, hoor. Maar dat kan hem niks schelen, as 't maar een vrouw is. Hij heeft 't je zeker verteld van die meid strak. Ook een ongewasschen vuilpoets en vet, ze stikt er in. Dat vindt-ie juist leuk, de schooier. Ik laat 'm nooit meer alleen uitgaan.’
‘Denk je niet Gerda, dat 't dan nog veel erger wordt als je 'm zoo naloopt. Ik zou hem maar laten gaan. 't Zal zoo'n vaart niet loopen.’
‘Ja! jullie nemen 't altijd voor mekaar op. Ik zeg als je getrouwd bent, dan moeten alle grappen uit zijn. Wat ie vroeger dee, moet ie maar zijn met eigen geweten uitmaken. Nou moet-ie met mij maar tevreden zijn. Ik heb alles voor 'm opgeofferd, God, ik was ook geen heilig boontje. Maar nou is 't uit. Ik kijk na geen man. Toe jong ga es op zij. Nou mot ik er bij. Toe dan! God wat heb jij 'n dikke armen. Dat zou je ook van buiten niet an je zeggen.’
Van Ingen moest lachen en ging naar buiten, voor het huis zitten lezen.
Bij zijn terugkomst even later, deed Leo alle moeite om Gerda weer in haar humeur te brengen. Van Ingen hoorde hem zeggen:
‘Zeg, meid ben je nog kwaad?’
Geen antwoord!
De deur van de keuken werd gesloten en er volgde een langdurige woordenwisseling, waar hij niets van verstond. Wel hoorde hij nu eens heftige woedevlagen van haar kant, dan weer van de zijne. Allengs luwde de storm echter en een half uur later zat Leo haar na door het huis, lachend en schreeuwend, tot hij
| |
| |
haar achter een deur te pakken kreeg en er een paar klinkende zoenen volgden.
‘Toe, boy’ kwam ze kort daarop naar buiten zeggen, nadat Leo bij Van Ingen rood en hijgend was komen zitten uitblazen ‘rij nou even na het dorp om die schoenen. Bruine met zijen veters. Niet te licht van kleur, vent. Hier steek die in je zak voor de maat.’
Vroolijk sprong hij op zijn fiets, omkijkend onderweg en met zijn pet zwaaiend. Zij keek hem in haar groenfluweelen pak omlijst door het witte deurkozijn na en schreeuwde door den koker van haar handen:
‘Schooier! dadelijk terug hoor je!
Hij keek om schudde van nee en zoende de rug van zijn hand.
‘Zie je dat Kees, wat een gemeene kerel. Maar alleen uitgaan laat ik 'm nooit meer.’
Na het eten gingen ze met z'n drieën wandelen, 't was al heelemaal donker. Arm in arm liepen ze te zingen in den zwijgenden avond. In het dorp wilde Leo nog even aan het postkantoor vragen.
Hij bleef lang weg terwijl Gerda en Van Ingen heen en weer liepen langs de kleine slecht verlichte winkeltjes met hun armelijke etalage van zure ballen in stopflesschen, groene testen, pepermuntstokken, boenders, tollen en ballen in een eiernetje, een paar kistjes sigaren, prentbriefkaarten, doosjes lucifers, glazen urnen met uitgedroogde koekjes, fleschjes bier en spuitwater.
Een bakker stond in zijn deur een pijp te rooken en nam zijn witte muts af.
‘Goeien avond, bakker. Mooi weer hè?’
Bij den kruidenier met z'n beide ruime vensters en twee rijen van vier helderbrandende petroleumlampen, zag het er voorstadachtig welvoorzien uit.
Hij verkocht zelfs verduurzaamde groenten en zalm in blik en in een hooge stopflesch verschen gember, lekker zoet gebed in zijn bruine stroop, waar Gerda zooveel van hield.
‘Kijk jò, daar heeft ie van die leuke groene gemberpotten, zie je wel, zoo mooi voor veldbloemen. Ga mee, dan koopen we er een.’
| |
| |
Zij zocht de mooiste uit en Kees wilde betalen.
‘Nee jò ben je gek, voor onze rekening hoor Van Drooge. Geef me ook nog een blik perziken op jus.’
‘Asjeblieft juffrouw!’
Leo kwam fluitende den winkel in.
Hij hield de deur op voor een dienstmeid die er aankwam.
‘Kind, stoot je niet. Ga voor.’
De meid lachte.
Gerda riep ‘Leo, zeg Leo, waar heb jij zoolang gezeten?’
Leo maakte een gebaar met z'n hand boven zijn schouder dat Gerda nijdig deed worden.
‘Toe zanik nu niet, was 't er wat?
Leo antwoordde niet, maar zei:
‘Och van Drooge wil je Zaterdag met de qitantie sturen, er staat nog wat,’ en stak tegen Gerda die hem een douw gaf met haar elleboog zijn tong uit.
Nauwelijks waren ze op straat of hij begon een krijgsdans uit te voeren, smeet zijn pet in de hoogte en sloeg vonken met zijn stok uit de straatsteenen.
‘Schei uit jong en zeg nu wat je heb, riep Gerda, Hij heeft wat, Kees ik zie 't an z'n gezicht.’
‘Ik heb jou, riep hij, sloeg z'n arm om haar heen en gaf haar een zoen.
‘Beroerde aap, maak me niet nijdig hoor, zeg op.’
Hij begon zwijgend in zijn zakken te zoeken. Gerda stond te trappelen van ongeduld, toen hij de eene zak na de andere uithaalde, waar wel krijtjes, klontjes suiker, aanelkaar geplakte stukken sjokola, een vieze zakdoek, een sparappel, een stuk touw, briefkaarten met omgekrulde hoeken, potloden en sleutels uitkwamen, maar niet de brief die hij had gekregen. Dien had hij bij de omhelzing onder de kraag van haar mantel gestoken.
‘Toe, pestkop, ik ga direkt na huis as je je bek niet open doet.’
(Wordt vervolgd.)
|
|