| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Sinds, en misschien omdat, eenige eerste-rangs Vlaamsche schrijvers zijn opgestaan, lijkt het wel of een troep Vlaamsche jongelingen is gaan meenen, dat Vlaming-zijn de eenige conditie is om prima kwaliteit kunstwerken te kunnen leveren. Er zijn en er worden maar tijdschriften opgericht, stapels boeken worden de wereld in-gegooid, muren-dikke hoopen papier worden volgeklad en er is een geschreeuw en een lawaai van de andere wereld! En behalve die eerste-rangs schrijvers, is het meerendeel zoo'n erbarmelijk troepje, zoo rauw, zoo grof en zoo pedant! Zij begrijpen zoo heel weinig hoe en wat het moet zijn, dat iemand er bedroefd van wordt. Trouwens, er zijn Vlamingen die dat zelf ook vinden en voelen. André de Ridder, redacteur van het tijdschrift ‘Vlaamsche Arbeid’ (ik ken hem niet en weet niets van zijn werk af, maar alleen omdat hij het volgende schrijft, citeer ik hem), zegt in de voorrede van ‘De gevangene prinses’ van Gerard Ceunis: ‘Onze kunst is, in het algemeen, nog te grof, te realistisch gemeen, nog te weinig geciseleerd, te weinig aristocratisch.’
Het doet iemand daarom goed, wanneer hij tusschen al dat mallemolen-lawaai, al dat valsch sentiment, die verpieterde namaak en die pedante hoogheids-waanzin's-uitingen, goed, knap, mooi werk ontmoet als van Piet van Assche en teerstille bladzijden als van Gust. van Roosbroeck.
| |
Het doode land door Piet van Assche. Uitg. Gebr. Janssens. Antwerpen. 1909.
Negen novellen, waarvan de eerste den titel aan het boek geeft en waarvan er twee minder goed en zwakker dan de andere zijn, namelijk ‘De poel der verdronkene kinderen’ en ‘Rakkers’. Overigens heel knap, forsch, eerlijk en kranig geschreven werk.
| |
| |
Het zijn verhalen van het ‘hei-land,’ van den desolaten, triestleegen, eindeloozen hei-streek, met het misère-en armoê-gedoe en het hard-rauwe, ruwe bestaan der boeren die er wonen, met de stomp-denkelooze verveling van lange wintermaanden en het dor-mattende werken der lijven in de gloeiing van den zomerzon, alles goed gezien en echt gevoeld. Ik weet niet of Piet van Assche al meer heeft geschreven of dat ‘Het doode land’ zijn eersteling is. Zeker is het, dat dit werk heel dicht staat bij het beste wat er tot nog toe in Vlaanderen is geschreven. Hij heeft alle reden om er trotsch op te zijn. Er zit een mooie belofte in zijn bundeltje voor de toekomst.
Nogmaals, het ware te wenschen, dat alle Vlamingen zoo schreven of zulk goed werk leverden.
| |
Sproken van droom en dood door Gust. v. Roosbroeck. Uitg. v. ‘Vlaamsche arbeid’.
Sproken waaruit een innig-zachte, eindeloos-stille weedom weent, waaruit een droeve hopeloosheid en nooit-voldaan verlangen snikken, sproken om te lezen in uren van diep-schreiend herinneren van wat zoo heel ver is voorbij-geleefd en eens onwerkelijk-schoon beloofde door kleuren-weving en door week-verruischend klanken.
En als ik ze gelezen had, die sproken, toen bleef ik - het boek stil neer-gegleden in mijn schoot - in vage peinzing staren, en zweeg heel langen tijd, en zag de beelding weer van vroeger jaren, en droomde heen in eindelooze triestheid om alles wat het Leven bracht en wat ik eens gehoopt had, dat het brengen zou.
Nu voelt de werkelijkheid, waardoor mijn droomen wakkert, veel harder en veel ruwer dan te voor en ik sta op en zucht. En verder gaat het Leven voort, geheim en nooit begrepen.
| |
Een Mei van Vroomheid, door Maurits Sabbe. Uitg. v. C.A.J. v. Dishoeck. Bussum. 1909.
De schrijver had zijn boekje met evenveel recht ‘Een December van Liefde’ of ‘Een Juli van blooheid’ of ‘Een October van Verzaking’ hebben kunnen noemen. Het eenige verband, dat er tusschen die ‘Mei’ en die ‘vroomheid’ bestaat is, dat het Mei
| |
| |
is en dat het meisje, dat in het boekje optreedt, zóó vroom is, dat zij non wil worden. Eigenlijk heeft het boekje heel weinig om het lijf en die zoogenaamde ‘Mei van Vroomheid’ wordt geheel op den achtergrond gedrongen door het gekonkel en de vrijage van twee oudjes, van de moeder van het meisje en van den oom van het zijn-liefde-verzakende jongmensch, dat te bloô is om voor zijn liefde uit te komen. Die oude vrijage neemt het grootste gedeelte van het boek in. Van die vroomheid merk je niet veel anders dan dat het meisje veel naar de kerk gaat, veel bidt en non wil worden. Dat het jonge mensch van zijn liefde en van zijn huwelijks-plannen afziet, komt minder door vroomheid dan wel, omdat hij zijn oude oom zijn zin nièt wil geven en het meisje wèl de gelegenheid, dat zij haar zin krijgt. Waarom en hoe deze psychologische processen bij beiden ontstaan, daarvan lees je al heel weinig. Dat de schrijver een gevoelig mensch is en talent heeft, blijkt duidelijk uit het teêre, lieve, stemmingsvolle, dat er over sommige bladzijden droomt en uit de goede beschrijvingen van het oude stadsbuurtje. Deze bladzijden maken dan ook, dat het werkje beter is dan zooveel dat er tegenwoordig verschijnt. Waren het deze goede dingen niet, men zou het boekje gerust onbesproken kunnen laten. Nu ja, het is wel aardig, hier en daar een beetje gewild en een raar woord, maar je leest het gauw door en heusch het is wel aardig. En de plaatjes! Nu ja, heel veel is het niet en geen plaatjes zou even goed zijn geweest, misschien wel beter.
| |
Jongen en Ouden, door Jan v. der Moer. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Misschien ware het beter geweest het boek ‘Koetjes en Kalfjes’ te noemen. Ik heb het gevoel of de schrijver een beetje met het onderwerp in zijn maag zat. Het is het verhaal van een mooi, arm, imbecillig meisje, wier moeder een winkeltje heeft en met koopwaar den boer opgaat en welk imbecillig meisje onteerd wordt door den knappen zoon van een rijken boer, welke zoon weer in stilte verloofd is met de dochter van een anderen rijken boer. Omdat die zoon het op het eind te benauwd krijgt tusschen de onteerdheid van het eene en de verliefdheid van het andere meisje, trekt hij naar Canada, met wroeging, om
| |
| |
daar te gaan boeren en dan hangt het imbecillige meisje zich op. Het boek is vol braafheid. De schrijver vond dit - en wie zal het oneens met hem zijn - blijkbaar een mooi ‘geval’. Maar hij heeft er ook, even blijkbaar, mee ingezeten om er iets van te maken, ten minste iets goeds. En nu is er een langdradig boek uit voortgekomen, zóó verregaand langdradig, met allerlei bij-personen, allerlei gesprekken en beschrijvingen, die met het geval zoo erg weinig te maken hebben, of waarin het geval er zóó met de haren wordt bijgesleurd, dat het je moeite kost - niettegenstaande de braafheid van die moeder, van haar stakkerige dochter en van haar zoon (zij heeft ook een zoon, ook braaf en schippersknecht, die haar nu en dan natuurlijk geld stuurt) - het boek uit te lezen. De braafheid van zooveel menschen, die er in den roman voorkomen, maakt je zelfs een beetje wee! En dan komt er nog een vrouwtje in voor (dat hoort zoo bij de beschrijving van het dorpsleven), dat door iedereen wordt verafschuwd, omdat zij den naam heeft aan hekserij en aan den aankleve van dien te doen, maar die eigenlijk ook zoo geweldig braaf en goed en lief is en die in stilte goed doet. Het mooie er in aan te wijzen, in den roman namelijk, iets werkelijk mooi's, een beschrijving, één zin zelfs is onmogelijk. Het is niet anders dan één lange, eentoonige, taaie, slaap-verwekkende aaneen-rijing van woorden en zinnen, kleurloos en klankloos, zonder één geluid dat je doet opspringen en uit je dommeligheid wakker schrikken. Het eenige wat je wakker maakt, is de suicide van de dochter, van het imbecillige meisje, minder nog door het tragische van het geval, dan wel door de onmogelijkheid, dat iemand die zóó achterlijk is, zulk een gecompliceerde associatie in zijn hersens kan verwerken en zulk een gecompliceerde handeling, als zich ophangen, kan verrichten. Dat is wel de grootste fout in het boek.
Maar onteerde meisjes doen nu eenmaal zoo, vooral op het platteland! Wat me altijd verwondert en wat ik altijd bewonder is, dat zoo'n schrijver zoo iets vervelends zoo lang kan volhouden. Want schrijven van een boek duurt veel langer dan het lezen er van en dàt verveelt iemand al zoo erg, en kost zoo veel moeite. En wat me nog meer verwondert is, dat ik er nog een beoordeeling over schrijf, waar het lezen me al zoo geweldig
| |
| |
kriebelig heeft gemaakt. Het is een boek zooals er zoovele dozijnen uitkomen en die niets met literatuur hebben uit te staan.
| |
Dompelaars door Frans Verschoren. Uitg. Meindert Boogaerdt. Zeist, 1909.
Een goed boek, met een familie-trek van Zola's ‘l' Assommoir’, eenvoudig, vlot geschreven, zonder aanstellerij en zonder would-be ‘Kunst’. Het is de beschrijving van een episode uit het leven van een vrouw uit het volk, die op een fabriek werkt en die jong met een fabrieks-arbeider trouwt en wien het goed gaat, niettegenstaande een viertal kinderen, dat zij tamelijk snel achtereen krijgt. Zij is een courageuse vrouw en hij een stille, brave, werkzame man. Alles gaat goed, totdat de man begint te sukkelen, tuberculose krijgt en dus niet meer kan werken. Omdat de vrouw niet te gelijk het huishouden kan verzorgen en op de fabriek werken, besluit zij een herberg te beginnen, waarin zij door de directie van een groote brouwerij wordt geholpen, die - op voorwaarde, dat er alleen bier uit háár brouwerij zal verkocht worden - de geheele inrichting op afbetaling geeft. Een korten tijd gaat de herberg goed, maar daarna begint de clandisie, door de ziekte van den man, af te nemen. De man sterft ten gevolge van een bloedspuwing en de vrouw wordt door medelijdende menschen geholpen, zoodat zij er weer geheel boven op komt. Maar nu doet zij de dwaasheid om met een vriend van haar man te hertrouwen, die veel bij haar in de herberg komt. Weldra blijkt het, dat deze een luiaard, een zuiper en een zwakkeling is, die er verwarde socialistische theorieën op nahoudt en het zaakje gaat weer langzaam achteruit. Hij beproeft van alles om geld te verdienen, maar op de fabriek - waar hij om zijn roode ideeën is weggestuurd - wil men hem niet terug, zijn venten met een hondenkar den boer op lukt niet en hij wordt eindelijk - nadat hij nog getracht heeft duiven te kweken en die bij wedstrijden te laten vliegen, wat hem meer kost dan het hem inbrengt - smokkelaar. Maar na een paar keer te hebben mee-gesmokkeld, wordt hij met zijn kameraden achterna gezet door douanen en hij kan ter nauwernood ontsnappen. Uit angst voor een mogelijke
gevangenis-straf, wanneer zijn kameraads hem verraden, trekt hij met zijn vrouw en zijn
| |
| |
kinderen en het huishoud-rommeltje weg, om te trachten een plaats te krijgen in het mijn-district. Het boek eindigt met de beschrijving van den tocht van het troepje ‘dompelaars’ in den nacht, in koû en sneeuw, langs de verlatenheid van den eindeloozen straatweg.
Evenals in l'Assommoir, is ook in ‘Dompelaars’ de drank de oorzaak van alle kwaad, van het langzame verval en van de armoê op het einde. De roman is volstrekt niet een copie van l'Assommoir, doch men voelt duidelijk, dat hij onder de suggestie van dat werk is geschreven. Wel zijn de gebeurtenissen, de menschen en ook de omgeving anders dan in l'Assommoir, maar toch, onwillekeurig voelt men zich onder het lezen telkens gedwongen aan l'Assommoir te denken en het boek daarmeê te vergelijken. Al mag men dit nu den schrijver niet bepaald als. een fout aanrekenen, toch is het de oorzaak, dat zijn werk een niet-oorspronkelijken, zwakkeren indruk maakt, dan wanneer die familie-trek niet aanwezig zou zijn. Erkend moet echter worden, dat ‘Dompelaars’ een prettig, gemakkelijk geschreven boek is, met hier en daar zeer goed beschreven tafereelen en goed weergegeven observaties. Een groote verdienste er van is, dat het eenvoudig en zoo geheel zonder pretentie, zonder lawaai en zonder artistiekerigheid is geschreven.
| |
De Strijd, door Constant Eeckels. Uitg. ‘Vlaamsche arbeid’ Boekh. ‘Flandria’, Antwerpen.
Ik krijg ditmaal telkens boeken onder mijn oogen, waarvan de titel en de inhoud niets met elkaar te maken hebben! Dit boek is tenminste al het derde. Wat de collectief-titel ‘De strijd’ te maken heeft met de vijf novellen ‘Van de haven’, ‘Genezen’, ‘Het huis op den hoek’, ‘Wrakhout’ en ‘Wraak’, weet ik. niet. Misschien bedoelt de titel de strijd om het bestaan’, maar die zou dan alleen passen voor de eerste en de derde novelle, waarin (in de eerste) de armoê en het werken voor een hongerloon wordt beschreven van een weduwe en haar te jong dochtertje, terwijl in de derde het langzaam verloopen van een hoedenzaak, door een weduwe en haar dochter gedreven, onder de vijandschap van de menschen in de volks-straat, waarin de winkel staat, wordt verteld. Misschien bedoelde de schrijver
| |
| |
‘Tweestrijd’, dat echter dan alleen maar betrekking zou kunnen hebben op de laatste novelle, het verhaal van een kolendrager, die op een meisje verliefd is, dat hem niet hebben wil, maar dat een anderen kolendrager lief heeft, die daarom door den eersten kolendrager wordt gehaat en gesard. Terwijl zij bezig zijn kolen te laden, valt de tweede kolendrager in het water en is op het punt van verdrinken, maar wordt gered doordat de eerste hem naspringt en hem uit het water haalt. Wat ‘De Strijd’ bedoelt in de novelle ‘Genezen’, het vertelsel van een stoker op een lokomotief, die ziek is geweest en nog heel zwak weer aan zijn werk gaat en dan plotseling, onder een hevig onweer dat losbreekt, krankzinnig wordt, zijn machinist met een schop een slag geeft en in zijn razernij zijn trein op een anderen laat loopen, vat ik niet, evenmin als ik ‘strijd’ kan terugvinden in het afgezaagde onderwerp van het verhaaltje ‘wrakhout’, waarin een onteerd meisje, door haar vader verstooten (dat is nu eenmaal de gewoonte van onteerde meisjes en van derzelver vader), ergens op een kamertje bij kennissen bevalt en op een avond met haar kind de straat opgaat om het kind aan haar vader te vertoonen en op die manier vergeving te krijgen (die truc van gevallen meisjes lukt wel eens aan het eind van tooneel-draken), maar - omdat het stormt en zij aan het ijlen is (ten minste dat heb ìk er uit begrepen) - ja, wat doet zij eigenlijk aan het eind? ik weet het heusch niet, er komt iets van een drenkeling in, dien zij ziet en dan loopt zij weg, het is heel onduidelijk, maar 't is toch wel erg! Maar van den titel afgezien, is de laatste novelle nog de beste van het boek. Het is echter voor een Hollander moeilijk een zuiver oordeel over in het Vlaamsch geschreven boeken te geven, omdat er zooveel woorden in voorkomen, die wij niet begrijpen of waaraan wij een andere beteekenis hechten en die in ons oog en in ons
gevoel heel raar doen, wanneer zij in sommige beschrijvingen worden gebruikt. Doch ook daarvan afgezien, is de vijfde novelle de beste van de vijf en houdt misschien een belofte in voor beter proza-werk in de toekomst. Wanneer de schrijver zich maar wil afwennen zijne eigen beschouwingen tusschen zijn beschrijvingen in te lasschen of - wanneer hij dat nu eenmaal niet kan laten - die beschouwingen dan maar zuiverder te geven
| |
| |
en niet zoo maar iets op te schrijven, wat hij onmogelijk kan hebben gezien of gevoeld. Wanneer hij b.v. op bladz. 248 schrijft - sprekend van een torenklok in den ondergaanden zon dat ‘uit de galmgaten een trippelend klokkenlied zong, laatste leven van stervenden tijd, die dan weer zwijgend voortkroop met de meterslange naalden langs de vergulde uurwerkplaten’, blijkt daaruit duidelijk, dat hij dat niet gezien heeft, noch gevoeld, maar alleen bedacht. Evengoed als men het bedachte, niet gevoelde leest, wanneer hij op bladz. 261 schrijft - van schippers sprekend, die met hun scheepjes de Schelde afvaren - ‘dat zij (die schippers) verlangden naar de onmetelijkheid van water en lucht, die als één werden in het grenzelooze, naar het dreigen van het gevaar en den voldanen trots na het overwinnen in den ongelijken kamp’. Met die sentimenten moet je juist bij visschers aankomen, die - zooals hij zelf een paar regels te voren zegt - ‘eenvoudige geesten’ zijn. Onwillekeurig vraag je, hoe de schrijver dat alles zoo precies weet, wat er in die ‘eenvoudige geesten omgaat, juist op het moment, dat hij ze ziet voorbij varen. Dergelijke hinderlijke fouten zijn er ettelijke, zelfs in die novelle, die dan de beste van de vijf is. Uit de beschrijving echter b.v. van de mist, die over de haven hangt, van de haven zelf, van de schepen en van de zon, belooft de verwachting, dat de schrijver het met werken misschien wel tot iets kan brengen.
Behalve de genoemde rarigheden, die men in de andere novellen maar voor het grijpen heeft, gebruikt de schrijver woorden en uitdrukkingen, waar je van omvalt. Wat beduidt b.v. op bladz. 7, dat de menschenvolte door de straat gaat ‘als zwaarbarend bloed door spannende slagader’? wat op bladz. 19, een ‘been-doorsnerpend gefluit’, wat iets lager op dezelfde bladz., dat iemand er voor zorgt ‘dat de valsch-gouden ring, die aan zijn kleinen vinger blonk, goed in het oog sprong der voorbijgangers’? Wat is, bladz. 73, een trein, die ‘gretig-slokkend de afstanden doorsnorde’, wat zijn, bladz. 76, wolken, die ‘zwangerig zwoegend in de onrustige ruimte hangen?’ In een winkel, waar van alles te koop is, ‘volgden (na een uitstalling van mode-artikelen enz.) de reukwerken, donker en helkleurig vocht, koel verfrisschend in geslepen fleschjes’ (bladz. 115), terwijl in dezelfde
| |
| |
winkel een atmosfeer hangt ‘als doortrokken met plakkerig zweet en jagende koorts’ (bladz. 117). Ook ziet men in dien winkel jufrouwen ‘met bleek, afgemat gelaat, dat schril uitloste op hunne donkere kleeding, gelijk droeve bloemen van kommer, gebloeid op zwarte zorgplant’. Dit alles kan men zeer te recht nonsens noemen, even goed als op bladz. 139, waar de vreemde menschen, die in de volksstraat zijn komen wonen, vergeleken worden bij ‘de ratten, die enkel naar hier waren overgezeild om de menschen te stroopen’. Nogmaals, deze en dergelijke schrijfwijzen en vergelijkingen zijn er bij dozijnen in het boek te vinden. Wanneer men nog hierbij voegt, dat de schrijver een zeer uitgesproken neiging vertoont om, als zooveel half-slag, lidwoorden weg te laten, dat sommige van zijn novellen een ergen familietrek, maar een heel verren en verpieterden, vertoonen met werk van Zola (b.v. Au bonheur des dames, in ‘Het huis op de hoek’, van La bête humaine in ‘Genezen’) dan kan men zich wel voorstellen, dat - wil Constant Eeckels mettertijd iets eerste rangs leveren, hij nog - behalve dat hij hard moet werken - vervaarlijk veel moet af- en aanleeren.
| |
De gevangene prinses door Gerard Ceunis. Stille tragedie in drie bedrijven. Uitg. Boekhandel ‘Flandria’, Antwerpen.
‘Men zal zeker trachten u dood te slaan met den naam Maeterlink’, zegt André de Ridder in de inleiding, tot den schrijver. Zoo erg behoeft het niet, tot doodslaan hoeft het niet te komen, zelfs niet met een naam! Maar wel voelt men zich, na de lezing van deze stille tragedie, gedwongen den schrijver te smeken in het vervolg om s'hemels wil nog stiller tragedies te schrijven, tragedies zóó stil, dat niemand er een woord in zegt. Misschien lukt het genre pantomime beter! Alles verkieselijker dan dit vervelende, quasi-geheimzinnige, quasi-mysterieuze, ‘materlinkiaansche’ (het woord is van genoemden André de Ridder) gezeur en gezanik! Wanneer het mocht gebeuren, of mocht het Gerard Ceunes weer eens overkomen, dat hem ‘in een vreemde stad, op een zekeren avond - een dier avonden, die hem met hunne stille donkerte de eeuwigheid op de schouderen drukken - herinneringen opkomen’ (het is weer André de Ridder, die met dit abacadabra in de voorrede aan het woord is), dan hoop ik, dat die eeuwigheid hem zoo zwaar op zijn schouders zal drukken,
| |
| |
dat hij zijn armen voor heel langen tijd niet anders zal kunnen bewegen dan om zich te kunnen wasschen en verschoonen. Maar alsjeblieft niet, om nog meer van zulke ‘stille tragedies’ te kunnen schrijven. Eén zoo'n ding is genoeg. Het is zelfs twee te veel.
| |
Op den weg des levens door Leo Meert. Uitg. v. Holkema en Warendorf. Amsterdam 1909.
Een juffrouw, die Elza heet, loopt op een avond, terugkomend van de oude mevrouw bij wie zij voorlezeres is, in het donker op den dorpsweg naar haar huis en wordt bijna door een automobiel overreden, waardoor zij natuurlijk schrikt en op zij springt. Zoodra de auto voorbij is, hoort zij een stem achter zich ‘belangstellend en zacht’ vragen: ‘U is toch geen leed overkomen, Mejuffer?’ Zij ‘wendt zich snel om, gereed om te spreken’ en terwijl ‘de maan even van achter de wolken is komen kijken, ontmoet háár blik den zijnen’. Waarschijnlijk door de schrik en door dat kijken van de maan en ook door dat ‘ontmoeten’ van die oogen, komt zij in een toestand, waarin ‘'t is alsof een electrische schok haar doorstroomt.... haar blik is als te zwaar geladen te gronde geslagen en haar zoo sterke zelfbeheersching is er door verzwonden’. En nu ontwikkelt zich het volgend gesprek tusschen die juffrouw en dien mijnheer met de belangstellende en zachte stem (Bladz. 41). ‘Mejuffer, ge moet wel zeer ontroerd zijn na zoo'n schrikkelijk oogenblik... laat mij toe u te mogen vergezellen, tot de eerste ongesteldheid over is’.
‘Ik dank u, mijnheer,’ antwoordde zij met een piepende stem, die haar nauwelijks door de keel wil, ‘gij zijt wel vriendelijk... doch het is nu heel veel beter.’
‘Welaan, laat ons dan samen opwandelen tot aan de Kruisstraat, waar ik moet afslaan om naar huis te komen...’
Eenige oogenblikken gaan zij zwijgend naast elkander en dan vraagt hij: ‘Maar mejuffer, zijt gij nooit bang zoo heel alleen in de donkere winteravonden?’
‘Wel integendeel, mijnheer,’ antwoordt zij nu op haar gewonen, luchtigen toon, ‘het is mij een genoegen zoo heel van dichtbij de mysterieën der avondstonden te kunnen bespieden.’
| |
| |
‘Inderdaad, de nacht is vol geheimen, en als het ons gegeven is, door een helderen maanschijn, een plekje van den zwaren, zwarten sluier te mogen doorzien, dan moet men in verrukking komen.’
‘Gister avond, mijnheer, was het schouwspel eenig... die woeste wind, die vochtige kruinen, die dolle uitgelatenheid der natuur... en over dit alles een waas van broze zilverachtigheid, een raadselachtig licht.’
‘Hoe dikwijls reeds heb ik er aan gedacht om zoo'n avond in mij op te nemen, en hem dan op het doek te brengen. Doch de uitvoering is bijna onmogelijk... en toch moet het er eens van komen.’
‘Een liefhebberij, mejuffer, die in mij tot een groote hartstocht is opgewasschen. Ik kan soms dagen aaneen met iets in mijn hoofd loopen, ik voel dan, dat er iets in mij werkt, het kan me soms overspannen, en toch voel ik iets als een onmacht, als ik aan een belichaming denk... Maar ik houd u noodeloos op met mijn gepraat. Wij zijn hier aan den kruisweg en wij moeten scheiden.’ En hij drukte op het woord ‘wij moeten...’
‘Goeden avond, mejuffer,’ groet hij beleefd, ‘tot weerziens.’
‘Goeden... avond... mijnheer,’ zegt Elza ietwat haperend, want haar gedachten zijn mee met zijn laatste woorden: ‘tot weerziens’. Het warrelt in haar hoofd, en toch kan zij voor zich zelf tot geen klare voorstelling brengen.’
Van die kracht is de geheele roman. Had ik niet aan het eind van het boek een prospectus van den uitgever gevonden, waarop het portret van den schrijver is afgebeeld, ik zou bij mijn verbeelding zijn blijven volharden, dat hier gedurende plus minus 250 bladzijden een poppenkast-man aan het woord was, die voor een rijksdaalder meer, een voorstelling zonder vloeken en gemeene woorden geeft of misschien wel een der acteurs van Stoel en Spree. Dit portret echter laat geen dezer twee soorten artiesten herkennen!
Indertijd heb ik van een boek van Leo Meert gezegd, dat het ‘niets’ was. Dat kan ik van dit boek niet beweren of volhouden. Ik heb zeldzaam onder het zoodje boeken, dat ik in de laatste jaren heb doorgelezen, een maller, idioter, onzinniger roman onder de oogen gehad dan dezen, een roman, die je telkens
| |
| |
zóó laat in elkaar krimpen van het onbedaarlijk lachen. De eenige schrijver die misschien bij Leo Meert kan halen, is v. Wermeskerke, ofschoon ik niet met zekerheid zou durven vaststellen, wie van de twee het ergst is, wie de komiekste dingen zegt en wie de meest nonsensikale uitdrukkingen gebruikt. De overweging, dat het een te vervelend werk zou zijn en dat ik er den uitgever schade mee zou doen, weerhoudt mij om den geheelen roman over te schrijven, en er op die manier ook anderen van te laten genieten. Want heusch, het is zonde het boek te koopen en ik ben er vast van overtuigd, dat iemand zijn geld nuttiger besteedt, wanneer hij 3 francs 75 cent. in balletjes of drop belegt, dan dat hij die som voor de aanschaffing van dit raar literair product zou uitgeven.
Eenige staaltjes van Leo Meert's visie en beschrijving, mogen - tot staving van mijn beweren - volgen. Elza loopt op een lentedag te wandelen en ‘neemt de punten op, die haar het meest de ziel ontroeren’ en daarom ‘blijft zij, zooals telkens weer in verrukking staan voor drie populieren, ginds heel ver den hof in’. Deze populieren nu, ‘rekken lenig en slank hun stammen ten hemel, en overheerschend aanschouwen zij heel het gedoe (welk ‘gedoe’ wordt er niet bij gezegd).... het heele landschap... en wie weet hoe ver zij het alles overzien.... En zij deelen elkander hun indrukken mee, terwijl zij met sierlijke buigingen malkaar onvermoeibaar groeten. Zij nijgen hun koppen te samen en dan fluisteren zij malkaar de indrukken in't oor. Maar als de wind met al zijn geweld door 't luchtruim jaagt, worden hun bewegingen onstuimig, en toornig slingeren zij hun koppen 't allen kant..... Die populieren, Elza bemint die als levende wezens, en nooit kan ze daar voorbij, zonder in hun bewegingen te zoeken, wat zij nu weer aan malkaar zouden te vertellen hebben...’ (bladz. 35). Kan 't erger? Is het niet of je in een krankzinnigen-gesticht loopt? Een ander maal ‘staan de gepeinzen van Elza stil op luttele dingen, huppelen in den spiegel, stuiten op de zwarte ruiten’ (bladz. 22). De reeds genoemde oude mevrouw spreekt over Elza's moeder, die twintig jaar was, en vertelt, dat deze in zekere oogenblikken ‘om versterking hier aan mijn borst kwam’ (bladz. 9). Een bejaarde zuigeling voorwaar, is men geneigd uit te roepen, maar nog bejaarder en
| |
| |
merkwaardige minne! Doch er werden meer van dergelijke kracht-toeren door de personen van Leo Meert verricht. De heer met de belangstellende en zachte stem, die Alfred heet en schildert of liever niet schildert, omdat hij in zijn eentje geen inspiratie kan te pakken krijgen, vertelt aan Elza, dat hij ‘maanden geleden een schilderij heeft aangevat, een maneschijn in den hof, opgenomen van uit zijn venster’ (bladz. 47). Overweldigend is de beschrijving door Leo Meert van een ‘dorpsprachthuis’ gegeven, namelijk ‘een witte voorgevel met vier vensters en een donkere poort en daarboven een volledige verdieping.’ Voelt men zich door die beschrijving niet als verplaatst in een sprookje uit de Duizend-en-een-nacht? En op die manier gaat het voort, het geheele boek door; er is letterlijk geen bladzij waaruit je niet de nonsens en malheid bij pennenvol kunt putten.
Toen ik met lezen begon, heb ik telkens en telkens zitten lachen. Maar langzamerhand is mijn lachen verstomd, ik kreeg te veel pijn in mijn kaken en ik werd te kriebelig en te kribbig van humeur. En ook kan je op den duur niet blijven lachen om zooveel onzinnigs, omdat iets bedroefds over je komt, een diep medelijden met iemand, die zulke boeken schrijft en in het licht durft geven, omdat er ten duidelijkste een hersen-toestand uit blijkt, die men geneigd zou zijn met den naam ‘achterlijkheid’ te bestempelen. Daarom, Leo Meert kan het eigenlijk niet helpen en men moet het hem niet kwalijk nemen. Maar wat te denken van de artistieke opvattingen van de redactie van een tijdschrift als ‘Vlaamsche arbeid’, die in den jaargang 1907-1908 (ten minste volgens bovengenoemd prospectus) schreef, ‘dat de roman “Op den weg des levens” min realistisch, maar meer psychologisch bedoeld is’ en dat ‘de opvolging van de twee werken van Leo Meert een zeker geestes-eclectisme laat raden, dat de hoop nog steviger steunt, en werkelijk doet gelooven, dat Mijnheer Meert tot een onzer beste romanschrijvers groeien zal’.
|
|