De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
In memoriam Jean Moréas door P.N. van Eyck.In een korte aankondiging bericht het dagblad den dood van Jean Moréas, den Griek die, Franschman geworden, bijna dertig jaren een voorname plaats heeft ingenomen in de literatuur van zijn nieuw land, en reeds sedert lang een der belangrijkste moderne Fransche dichters was. Het zij mij vergund, ter herinnering aan den kunstenaar ook in ons land, in enkele bladzijden iets van zijne eigenaardige figuur te zeggen: Wij kunnen hem, meen ik, bij zijn dood geen beter eer bewijzen, dan, op het oogenblik dat zijn lichaam voor goed uit het leven zal worden weggedragen, met korte woorden te wijzen op het blijvend schoone zijner kunst, op het ééuwige dat uit zijn ziel omhoog bloeide.
Van alle jonge dichters, die, omstreeks 1880, in Frankrijk tot het besef kwamen, dat een algeheele omwenteling in zake verskunst dringend en onvermijdelijk was, behoorde Jean Moréas tot de eersten. Ofschoon Gustave Kahn om zijn eigen, niet onmiddellijk naar buiten zich uitende belevingen het begin der beweging reeds in 1878 stelde, kunnen wij den werkelijken aanvang toch niet vroeger nemen dan ten vroegste 1883, het jaar waarin Moréas, Barrès, Tailhade en anderen hun kleine tijdschriften begonnen op te richten, waarin sommige verzen van Moréas' in 1884 verschenen bundel ‘Les Syrtes’ geschreven werden. Sinds dat jaar was Moréas de man die, op het strijdgebied om verschillende kunstprincipes, het meeste gerucht maakte, niet alleen door zijn Manifeste litéraire van 1886, niet alleen door de overdreven luidruchtigheid, waarmede in 1892 de uitgave van zijn Pélérin Passionné begroet werd, maar ook door zijn ontrouw worden aan de eigenlijke Symbolistische beweging om een nieuwe | |
[pagina 656]
| |
school, de ‘École romaine’ te stichten, en om de karakteristieke rusteloosheid, waarmede hij ten slotte ook dit ideaal verliet. Wanneer wij in bijzonderheden nagaan, op welke wijzen zijn innerlijk zich aan ons voorgedaan heeft, komen wij tot deze resultaten. Moréas schreef eerst tamelijk regelmatige verzen, wier soms aan Baudelaire en Verlaine herinnerende inhoud evenwel reeds heenging naar het hier niet zeer moeilijk genietbare symbolische. In weinige jaren verliet hij de vormen, die hij tot dan toe gebruikte, bijna geheel, en kwam hij tot een vers-librisme dikwijls zóó doorgevoerd, een enkel maal zóó bijna te noemen brutaal, als weinigen der belangrijke dichters durfden of wilden aannemen. Tegelijkertijd werd de inhoud steeds troebeler, en zoo niet troebeler, dan toch ingewikkelder, verloor zijn kunst de spontaniteit die zij nog bezeten had, kreeg zij de gekunsteldheid die haar in zoo ruime mate en zoo langdurig eigen geweest is. Vervolgens ging hij onder den invloed zijner studies van het oude Fransche vers weder over tot een klassieker, een regelmatiger vers, met ongetwijfeld een gansch andere soort van inhoud, maar deze minstens even ondoorzichtig gebleven, zoo, door zijn eigenaardige woordkunst, niet nog moeilijker geworden. Doch ook deze periode gleed langzaam heen. Onder den invloed zijner liefde voor de Grieksche en Fransche klassieke tragedie, is bij hem het geloof gerezen, dat de toekomst der poëzie in het drama, dat wil zeggen in een hergeboorte van het zuivere klassieke treurspel ligt, nam hij denzelfden vorm aan, waarin dat laatste zich in Frankrijk had geopenbaard en schreef hij twee voorbeelden van deze oude, nu weder nieuwe kunstsoort. Tenslotte, zonder de laatste liefde te laten varen, gelijktijdig daarmede, dichtte hij in eenvoudige, streng klassieke alexandrijnen zeer sobere verzen, waaraan dan niet meer het gevoelig vernuft, maar het gevoel zelf den inhoud gaf. Wat het symbolisme, dat ik, om het verrassende van dit einde duidelijker te laten zien, zoolang niet aanroerde, betreft: Wij zien denzelfden man, die méér dan anderen iets verwachtte van scholen, van theorieën, van publieken strijd, van omwenteling, ten laatste zonder eenige drukte, zeer bedaard en zonder ophef, erkennen, dat dit alles waardeloos is; den dichter die een der paladijnen voor het verslibrisme was, verzen schrijven | |
[pagina 657]
| |
in strenge maten, welke onmiddellijk, door hun duidelijken inhoud inwerken, d.w.z. gedichten die èn wat vorm èn wat inhoud betreft, juist het tegenovergestelde zijn van wat hij zelf nadrukkelijk met de anderen als alleen-zaligmakend evangelie had opgesteld. Kort saamgevat is hij dus de schrijver geweest van zacht melancholische gedichten in tamelijk regelmatige vormen (les Syrtes, óók nog Les Cantilènes) van symbolische verzen in excessieve, moderne vormloosheid (een gedeelte van ‘le Pélérin Passionné, b.v.: Autant en emporte le vent) van meest vrijwel leege verzen in weder strakkere maten (laatste deel v.d. P.P. en de Sylves) van de strenge klassieke tragedie (Iphigénie, Ajax) en van inhoudsvolle gevoelsgedichten in heldere vormen (Les Stances). Het is misschien niet onnoodig daarbij aan te teekenen, dat hij niet anders mag beschouwd worden dan volkomen eerlijk zijn gang gaand, zijn eigen ontwikkeling volgend, en zich absoluut niet schamend, zoo dikwijls hij om al die veranderingen den naam van weerhaan en eerzuchteling tegen het hoofd geslingerd kreeg. Dat hij de idealen zijner jeugd liet varen, is op zich zelf zoo merkwaardig niet: reeds anderen hadden die gedeeltelijk als onvervulbaar en niet wenschelijk leeren erkennen. Maar niet één deed dit zoo volkomen en sloeg een zoo geheel aan de tegenovergestelde richting in, als Moréas, na er zoo hevig en met zooveel gerucht voor gestreden te hebbenGa naar voetnoot1).
Niettegenstaande alle gewicht, waarmede Moréas steeds de poëzie behandelde, en niettegenstaande al de waardeering, die hij voor het Leven beschikbaar had, moeten wij tot het inzicht komen, en is uit het voorgaande alreeds min of meer afteleiden, - want gaf hij in zijn werk niet het beeld van zijn wezen en lijkt dit meestentijds anders dan een wezen dat een weinig met zichzelf speelde? - dat hij jarenlang met het leven en de waarachtige poëzie eenigermate gespeeld heeft, om eerst langzamerhand te leeren, zoowel het een als de andere te zien zooals zij zijn, essentiëel ernstig | |
[pagina 658]
| |
te worden en het warme Leven te doen kloppen in gevoelvolle verzen. Ernstig te worden. Ik wil hiermede niet zeggen, dat Moréas niet altijd ernstig was - hij was integendeel in al zijn eigenaardigheid serieus, streed en leefde ernstig, maar zonder geheel te kunnen onderscheiden, welke dingen den grooten ernst waard zijn, en wat in werkelijkheid Ernst is. En al blijft het betreurenswaardig, dat hij daarvoor zooveel tijd noodig gehad heeft, - wij mogen verheugd zijn dat hij dit toch mocht leeren: zonder dat konden wij hem niet, behalve als historisch persoon en als een invloedrijk letterkundige, die met groote beheersching der taal merkwaardige, fijne en literaire verzen schreef, ook nog en voornamelijk als de dichter beschouwen dier schoone en echte poëzie, die tot de eenvoudigste behoort van alle dichtkunst, welke geschreven werd door in den zelfden tijd levende kunstenaars. Opmerkenswaard is daarbij, dat hij aldus gelijdelijk iedere allure van grootheid liet glippen, alle verwachting van school-leiderschap liet varen, en dat hij in zuiverheid tot een dichter werd, die, hoe waarlijk ook dichter, ongetwijfeld in den ruimen zin, geen groot dichter was en dit, wellicht, tenslotte ook niet meer verlangde te zijn. In dat deel van zijn werk, dat hem ons het langst zal doen gedenken, dat kleine boek van doffe klachten, van beheerschte en edel gedragen melancholie, van gedempte, nooit in wanhoop of hartstocht uitbrekende droefenis, dien bundel, waarin een menschenziel na vele nuttelooze dwaaltochten, gewond en moede van den langen reis, altijd begeerig naar rust en vrede ook wáár zij haar honger nog stillen moet met het brood der bitterheid, eindelijk haar stil verlangen, haar berusting in 't sluimerende of zachtjes wakende leed dat het leven nooit verlaat, haar rusten ìn die resignatie en ìn dat verlangen, en in al wat er aan droefgeestige herinnering of teruggedrongen begeerte in haar overblijft, uitzingt in gedichten, die vol van datgene, wat de dichter tot zingen dreef, geen doel hebben, dan om die tot schoonheid geworden zielsaandoeningen in anderen te doen herleven, - in dat boek der Stances heeft hij zich zelf het niet weidsche, niet statige, maar sober schoone monument opgericht, dat altijd duren zal. En zooals ook de wilde kreten en de schreeuwen, de wanhoop, de haat en de walmende liefde, zooals die hartstochtelijke, ontstellende ontroeringen hem vreemd waren, zoo draagt ook dit monument niet om zijn | |
[pagina 659]
| |
voet het relief gebeeldhouwd der ontzaglijke, groot-menschelijke worstelingen, in zijn beeld niet den wrok der verstikkende benauwenis, maar staat het, gedempt-glanzend, harmonieus, droefgeestig-grijs onder een zacht zuiveren hemel, is het de fijne, teeder troostende schoonheid voor de intieme oogenblikken, de momenten van stille bezinning op lust en leed. April 1910. |
|