| |
| |
| |
Literaire kroniek.
Effen, als de ver-gezichten hunner weilanden, zijn de Hollanders, en even bezadigd als de grachten hunner steden altijd doen. Onze doorsneê-landgenoot, gaat er wel iets in hem om behalve het daaglijksch-praktische, denkt hij wel eens aan iets anders als aan zijn nut of zijn vluchtig genoegen, interesseert hij zich ooit in ernst voor literatuur of kunst? Vergelijk ons eens in dat opzicht met andre volkren, met de overigens toch onderling zoo verschillend-geaarde Franschen of Duitschers, maar die dit tenminste gemeen hebben, dat een nieuw boek, waar iets pakkends in leeft, hen in beweging te brengen weet: de tijdschriften staan er dadelijk vol van, de ontwikkelden koopen het en praten er over, de spotbladen parodiëeren het, en voor de ramen der boekwinkels ziet men 't overal liggen, met een plakkaat van aanbeveling er boven tegen de ruit. En 't heilzame gevolg is natuurlijk, dat, binnen-kort, het heele publiek, voor zoover het om lectuur geeft, wordt bevangen als door een aangenamen aanval van lichte geestlijke koorts, die dikwijls overslaat over de grenzen henen, naar de andre rijken der aarde, tot zelfs naar ons zelden uit zijn plooi te brengen land. Ja, al zijn die buitenlandsche succesboeken soms letterkundig-waardeloos, zooals thans ‘Götz Krafft’, en een kwart-eeuw vroeger Georg Ebers' produkten, toch vonden zij hier te lande dol-gretige koopers tot een aantal, waar zelfs een eersterangs hollandsche romanschrijver, die gerust naast de allerbeste buitenlanders staan kan, nooit van zijn leven op mag rekenen voor zijn kunst. Wilde de Nederlandsche regeering de kunst van ons land beschermen, zonder dat het haar een enklen stuiver kostte, ja, zelfs zóó, dat
| |
| |
zij nog een kleinigheid zou verdienen met haar nobel streven, dan had zij niets anders te doen als een hooge belasting te heffen van ieder vertaald werk, dat onze uitgevers doen verschijnen, en dat niet eerst door een raad van Nederlandsche kunstenaars de eer eener vertaling wezenlijk waardig waar' gekeurd. ‘Kunst is geen regeeringszaak’ wou Thorbecke wel zeggen, maar voor dat bijzondere geval zou kunst tot regeeringszaak kunnen worden gemaakt. Want in elk geval, zou de maatregel dit goede gevolg hebben, dat de smaak van het groote publiek niet langer werd bedorven door minder dan middelmatig-vertaalde buitenlandsche maakwerken, en men dusdoen de lust kreeg om te grijpen naar de zooveel waardevoller werken zijner eigen literatuur.
Op het oogenblik toch, en zooals de dingen nu staan, is er bij ons te lande slechts een tamelijk-klein publiek, dat geniet van echte kunst, en het meerendeel onzer landgenooten - 't zij gezegd in allen eerbied voor hun andere, dikwijls uitmuntende hoedanigheden - is maar weinig meer dan een verzameling van alleen om 't onmiddellijk-voordeelige malende rekenaars en moeite-doeners, wie behalve de nijverheid en wat godsdienst (dat is ook iets praktisch'!) en het stoffelijk genoegen, al het hoogere en betere (kunst en letterkunde bv.) zoo koud en strak laat, als waren zij stukken steen.
Zie, ik spreek hier niet eens van onze dichters, want echte dichtkunst, die geen vlak-nuchtre of zoet-gladde rijmkunst is, was ten allen tijde in Nederland een slecht-gewild artikel: Vondel en Hooft b.v. zijn nooit veel gelezen, Potgieter blijft onbemind, en in onze generatie - al leek er in den eersten tijd de algemeene smaak voor poëzie een klein beetje gezuiverd - is het toch in hoofdzaak juist zoo gebleven, als het vroeger was en van de aan zichzelf ongelijke, want weinig-kritisch aangelegde talenten, zooals Van Eeden b.v. worden de beste gedichten Enkele Verzen en De Broeders het minste verkocht, terwijl sommige andere werken van denzelfden schrijver, - ik noemde deze reeds vroeger - die het nageslacht onverschillig in den hoek zal laten liggen, thans weer telkens en telkens herdrukt worden, en door minder-inzichtigen zelfs hemelhoog geroemd. Ik laat het bij dit eene voorbeeld, al kan ik er ver- | |
| |
scheidene andere geven, om te laten zien, dat de smaak voor poëzie, bij de groote massa, nog geenszins zooveel hooger staat dan een kwart-eeuw geleden, toen men zich willig door Guido's Julia voor het lapje houden liet.
En met den goeden smaak voor proza, dat toch zooveel lichter valt te begrijpen, omdat de aandacht er niet wordt afgeleid door het schijnbaar-gewilde, het, zooals men 't noemt, kunstige van den uiterlijken vorm, is het al even treurig gesteld. Want ook daar worden slechts weinigen, betrekkelijk-weinigen - in aanmerking genomen, dat er wel een tien millioen Nederlandschsprekende menschen op de aarde leven - getroffen door het psychisch-levende, en precies-juist gezegde, dat het eenige is, waardoor werken in ongebonden vorm echte kunst kunnen zijn. Men let op alles behalve op datgene, waar 't op aankomt, en beoordeelt dus nog altijd de werken, naar het ons persoonlijk-sympathieke van den inhoud of de ‘gedachte’ - zie bv. de auteur van die, in de eerste plaats, subjectieve ‘Grondslagen’ - en kijkt dan óók nog, of de vorm wel heelemaal beantwoordt aan zijn eigen ideaal van schoolsche aesthetiek. Sommige onzer allerbeste moderne romanciers heeten zelfs kort-weg ‘slordig’ of ‘slecht’ te styleeren, men begrijpt niet goed waarom. En ik vermoed alleen, dat het is, omdat die thans-levenden niet tot in de fijnste opzichten zich houden aan de willekeurig-gestelde methode's, de toevallige mode's, die het vorige geslacht ons nagelaten heeft. En ook nog allerlei andre vooroordeelen, eener juiste waardeering in den weg staande vooropzettingen werken er toe mede, om het groote publiek een heeleboel letterkundig genot af te snijden, dat het, bij vrijere en frisschere beschouwing, zeker en stellig deelachtig worden kon.
Een van die vooroordeelen wil ik hier even aanwijzen, nl. de niet-voldoende waardeering, die men onzen Zuidelijken broeders. den Vlaamschen dichters en prozaschrijvers gunt, en waardoor de grootste Vlaamste auteurs-van-heden, die stellig op hun eigen wijze, niet minder talent hebben dan onze beste Noord-Nederlanders, toch niet zooveel gelezen worden als wel kon, neen móest. De redenen immers, die indertijd tot dat tegenvooroordeel leiden moesten, bestaan thans niet meer: de slaafsche navolging wan Bilderdijk's klassicisme, met haar redekunstige onnatuur,
| |
| |
waardoor bv. een welmeenend rijmer als Ledeganck voor ons lateren vrijwel onleesbaar is geworden, en wier schoolsche eentonigheid den thans-levenden Noord-Nederlanders waarschijnlijk nog in 't geheugen zit, hen zich onverschillig doet afwenden van alles wat er aan doet denken, ontbreekt in de tegenwoordige Vlaamsche poëzie - ik herinner hier slechts aan Karel Van de Woestijne - ja, zelfs reeds in het latere en beste werk van Gezelle, geheel en al. En ook in het tegenwoordige Vlaamsche proza is die slechte inwerking van verouderde letterkundige procédé's op de Vlaamsche natuurlijkheid, waardoor de lezing der wel wat dubbelslachtige, want half conventioneele, half natuurlijke werken van den braven Conscience, ons veel minder genoeglijk schijnt dan zij waarschijnlijk onzen vaderen heeft geleken, geheel en al verdwenen. Ja, zelfs het Vlaamsche ‘dialekt’ dat men onzen Zuider-broeders zoo dikwijls heeft aangewreven, en dat velen misschien weerhoudt, om hun werken op te slaan, daar zij zoo ‘weinig verstaanbaar’ zouden zijn, is een ‘sprookje’ geworden, waarvoor geen grond meer in de werkelijkheid bestaat. Herman Teirlinck, bv. wiens werk ik hier wensch aan te kondigen, schrijft even zuiver Nederlandsch als gij of ik, zonder eenig spoor van gewestlijke eigenaardigheden, die wel waarschijnlijk heel treffend zijn, maar waar men toch niets aan heeft, indien men ze niet begrijpt. Men zou kunnen zeggen, Teirlinck is geen Zuid-Nederlander, maar een Nederlander tout-court, wiens werk door iedereen te begrijpen valt, 't zij men een Hagenaar of Amsterdammer, of een Antwerpenaar is. Ik zou mijn landgenooten dan ook willen verzoeken, hem op gelijken voet te beschouwen en behandelen met bv. hun ongemeenen, meer-onmiddellijken landgenoot Herman Robbers, met welken Hollandschen schrijver hij bij alle onderling verschil, toch nog het meeste overeenkomst vertoont. Bij Robbers zal men niet zoo zeer vinden wat men,
maar ten onrechte, het ‘romantische’ in het werk van Teirlinck heeft genoemd, alsof alles wat snel beweegt en flitst en huppelt, wat levendig spreekt, en gebaart en telkens wisselt, - want zoo doet de kunst van dezen grooten Nederlandschen schrijver - daardoor met de kunst van Arnim, Brentano, Novalis, of met die van Victor Hugo, Coleridge of Byron, onder één hoedje gevangen worden
| |
| |
kon. Neen, de Hollandsche pers: zij sprak hier van ‘romantisch’, maar zij bedoelde hoogstens te zeggen: een beetje romaansch. Er zit inderdaad iets ‘romaansch’ in Teirlinck: iets pittig-gratievol opspringends, een door een zuiver gevoel voor de schoonheid, harmonisch-gebondene uitgelatenheid van ziening, waar ieder detail scherp naar voren komt, met zijn kleuren en lijnen, zonder dat het de eenheid breekt van het geheel. Maar er is niets bij Teirlinck van het stemmingsvol-weeke of fantastisch-bizarre, die de twee hoofd-elementen van het ‘romantische’ zijn. Integendeel is hij een realist, een werkelijkheidsgetrouwe schilder van het levende leven, hetgeen de romanticus nooit wil zijn, en wat er misschien in zijn werk, bij meer vluchtige beschouwing, romantisch moge lijken, is wezenlijk niets anders als het sterk-expressieve, het bloedrijk-geestkrachtige, mannelijk-oppakkende en op 't papier werpende, zonder zich ook maar eenigszins te laten gaan in droomingen, die iets romantisch zouden kunnen bijzetten aan zijn scherplijnig energieke, haast meer zuidelijke en romaansche dan noordsch-germaansche kunst.
Het is goed, dit hier even vast te stellen, omdat door de onjuiste aanhanging van één zoo'n epitheton - het overigens, ten onrechte, gesmade ‘romantische’ - een prachtige, temperamentvolle levensschildering als die van 't Ivoren Aapje, gevaar loopt verkeerd beschouwd en dus minder gelezen te worden door de groote menigte, die het land heeft aan ‘romantiek’. O, die sterke woorden, waarmede men zoo vaak in de pers ziet spelen, zonder dat de gebruiker de beteekenis er van kent! Zoo wordt zuivere kritiek, zonder eenigerlei persoonlijke stemming, wel eens door haastige kijkers, als ‘polemiek’ gedoodverfd, en romantisch wordt genoemd wat warm-levensvol is!
Slaat men een bladzijde, onverschillig welke, op van dit meesterlijke levensbeeld, en beschouwt men die afzonderlijk, dan kan het ons misschien wel een oogenblik lijken, ons, die gewend zijn aan de soberder, de als-strakkere kunst van het Noorden, als gaf de man, die haar schreef, te veel bijzonderheden, als schilderde hij te veel met het fijne penseel. Maar leest men door, dan bemerkt men reeds spoedig, dat die fijne details toch volstrekt niet de hoofdzaak zijn voor den kunstenaar, want dat hij, onder alles door, de groote lijn streng vasthoudt, zoodat deze,
| |
| |
overheerschend, aan alles de leiding geven blijft. In zooverre vertoonen Teirlinck's boeken, al is de geest en de bedoeling ervan heel anders, eenigermate hetzelfde karakter als de Gothische werken uit den allerbesten tijd dier ontroerende bouworde, toen immers óók alle onderdeelen in dienst van 't geheel stonden, en eendrachtig samenwerkten om in gedwee zich inhouden, volmaakt tot stand te brengen het ééne groote Doel.
Is het leven-zelf trouwens, het werkelijke leven, ook niet rijk, onuitputtelijk-rijk door eind'loos-veel bijzonderheden en toch in zijn wezen en geaardheid, met al zijn tegenstellingen en onderling-strijdige machten, ondeelbaar-één door zijn mystischen oergrond, die alles tezamenhoudt door de eeuwigheden heen? En daar de kunst het leven heeft te geven, zooals dit wezenlijk is, of tenminste den kunstenaar toeschijnt, is het dus geen gebrek, maar eer een deugd in haar te noemen, als óók in haar de werkelijkheid zich vóórdoet, met een rijkdom van kleinigheden, zooals de zinnelijke en plastische kunstenaar die geven kan. Indien tenminste maar, zooals ik zeide, de groote lijnen scherp uit het detailwerk te voorschijn blijven komen, gelijk dit het geval is in Teirlinck's boek.
Men moge zeggen wat men wil, en nog altijd den braven Conscience en zijn tijdgenooten groote Vlaamsche auteurs noemen: die abstracte verhalers en rijmers waren toch hoofdzakelijk groot als vaderlanders alleen, en eerst in de laatste vijf-en-twintig jaren, hebben de Vlamingen langzaam-aan een letterkunde gekregen, die met vol recht, want voor altijd, dien naam verdient.
WILLEM KLOOS.
Herman Teirlinck. ‘Het Ivoren Aapje.’ Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
|
|