| |
| |
| |
Vier gedichten, behoorende bij mijne Dante-voordrachten door Hein Boeken.
I.
Aanhef.
Tot strijden kom ik, 'k kom niet tot den vrede.
Het is een tijd van strijd, waarin wij leven.
Was 't ooit niet zoo? Was 't iemand ooit gegeven
Als mensch te leven en hij streed niet mede?
Mocht spreken voor 't zich in den strijd begeven,
Een bede tot de Machten, die hem dreven,
Dat z' hem beschutten bij zijn eere-veede.
Dan, bij dien god, - ik durf geen hoogren noemen -
Die nu aan de andre helft zijn glorie geeft,
En lichtend heenschrijdt over landen, zeeën,
Hem, in wiens komst wij daaglijks mochten roemen,
Maar schaarsch is wie hem roem voor 't komen geeft -
Ik strijd voor goden, englen en ideeën.
| |
| |
| |
II.
Verweer
O zegt niet: ‘'t is een dichter, laat hem droomen!’
Een dichter? Schoone naam! Of 'k hem verdien?
Vooral nu ik hier tot u ben gekomen
Dat ik dien dichter tot vertolker dien',
Die had de groote stof voor zich genomen,
Waarin geheeld is al wat mocht geschiên,
Waarin zich ieder kan weerspiegeld zien -
Dat doet mij meest mij zóó te noemen schroomen.
Dat ik 't dan waar! Want dan eerst mocht ik spreken
Van de geheimen van dien scheppings-raad
Die werkt vol-machtig, al-om-tegenwoordig,
Dien raad, wiens kunst, wiens wil, wiens daad uitbreken
Al-om, al-tijd, schoon alles hem wêer-staat,
Hem in zijn eeuw'ge jeugd, met dood-slag moordig.
| |
| |
| |
III.
Dionusos?
Eén god ontbreekt. 't Is Dionusos' naam
Voor één' der sferen, die deze Aarde om-kringen
In de onbetembaar radde omwentelingen
Van heur door hemel-liefd' bewiekt lichaam
Te naderen tot God in hoog verzâem,
Bevolkt met zielen, die, al lichtend, zingen,
- Eén sfeer, waar zang en Bice's lach vergingen, -
Zij allen dragend van een god den naam.
Ontbreekt? Wie is het dan, die Dante maakt
Dronken en dronk'ner van den zang der sferen
En 't licht, dat in al goud'ner bliks'ming stroomt,
Stroomt, daar hij nader de eeuw'ge bron genaakt,
Hij, de een'ge, die van daar mocht levend keeren
Om ons te zeggen wat zijn ziele droomt?
| |
| |
| |
IV.
Slot-woord.
Geen goud, geen edel-steen, geen blad papier
Of perkament, waarop iets stond geschreven,
Dat gij kondt mededragen door uw leven,
Geef ik u mede, alleen dit woord: dat hier,
Hier is het midden-punt, hier 't vlammend vier -
O schoone droom dat alle krachten streven
Naar 't eenig Punt door Liefde's macht gedreven! -
En alle licht, het vindt zijn spiegling hier.
Hier kringen zij, hier zingen zij, de scharen,
Met 't wit gewaad en 't vlammende gelaat,
O luistert maar, gij zult de stemmen hooren.
Van hier vlam-oogig komen zij gevaren,
De boden, roepend-óp tot macht'ge daad.
Hier is de God, dien zingen de englen-kooren.
Voor de overige gedichten behoorende bij mijne Dante-voordrachten (welke voorhands nog niet in druk verschijnen) zie men ‘Nieuwe Gids’ Nov. 1909 en Maart 1910 en ‘Ontwaking’ I, 1910.
|
|