| |
| |
| |
Vervolg der wonderlijke avonturen van Zebedeus door Jac van Looy. Een stukje voor het theater van Dorinde.
(Een bebloemde glooiing. Op den voorgrond schijnt zon. Een Jong Paar komt op, gemakkelijk gekleed.)
Wat is de zon-middag wijd in de landen...
Laat ons wat rusten gaan, hier aan den rand en
In 't koel geschaduw van die groene helling.
Laat ons als schaapjes doen die in de delling,
Voorpootjes vouwende, het willig gras
Heen om zich hebben als een kleed van pas.
Een dubble vacht, òf, werden zij geschoren?
O, ik heb lust nu om mijzelf te hooren.
O, het is alles zoo heerlijk vandaag,
Ik voel als een veêr me zoo licht en vaag. -
Kijk niet naar mij; kijk naar den kant der stad,
Zie hoe zij drijft in 't licht, overal bespat
Is van het licht nu, heelemaal betooverd
Is van het licht nu, heelemaal veroverd
Geworden door het licht, overal gezwicht
En boven 't water troont toch, vlot en licht.
Ik kijk naar jou, door jou, en met jouw oogen.
Och neen, och neen, - o, daar te wonen mogen!
Ik kan het niet gelooven.
Wij wonen in een buurtje, ónder-boven.
Ik weet het wel, het is haast al te mal;
Zie je die dom? is het geen puur kristal?
| |
| |
Stil, zeg niets, zeg het maar niet.
Als je het zei, had ik bepaald verdriet;
Het is te zeldzaam, ach, het is een weelde.
Begrijp je 't niet, de zon is aan het beelden.
(Zij gaat langzaam zitten.)
Het zijgt en poeiert er op elke pluim
En spriet; wat zijn die daakjes helder, mooi,
De wilgjes bij die schelfjes, klaar voor 't hooi.
Zie je die vlondertjes? dat vrouwtje knielen?
Ze schept het water, 't druppelt, gaat aan 't wielen;
Ik houd van dat wit-waterig gewemel,
Als op duizenden visschen, waar de hemel
In spiegelt; visch heeft zoo iets wonderlijks,
Glans uit de diepte, iets afgrondelijks,
Vindt jij ook niet? O, die zon doet me duizlen,
Van alle kanten komt het zingen, suizlen;
Een gonzen, wiegen; en een vlindren, zoemen,
Van vuurge bijen, van bloemen naar bloemen;
Daar achter me sjierpt het, neen daár, er naast,
't Is net of een kind op een grasje blaast.
Dat's de allerlichtzinnigste, dat's de krekel.
Ik heb vandaag aan fabels een hekel.
(Zij schikt haar rok; hij gaat naast haar zitten.)
En jou. Jouw neus, jouw oogen,
Jouw enkels, jouw voeten, jouw handen!
Neen, blijf stil zitten zoo, hier aan den rand en
Laat ons te saâm het heerlijk licht indrinken,
| |
| |
Het mild verschonken licht; je haren blinken
Als koren; - hier in schaduw is het frisch,
't Goed voor vermoeiden en bedaagden is.
Luister eens; geloof jij het ook niet dat
De zon schik heeft in kindren, altijd gehad; -
'k Zie hem al dribblen, onze kleine klauter.
'k Zal van hem maken 'n echte zon-kabouter;
Ik wou hem geven 'n berg van gloeiend zand;
Want eens moet hij zijn 'n groot man in dit land;
Een man die gezond en zeer krachtig is...
O, 'n dichter die zingen zou, hoog-óp, frisch,
Omdat hij 'n zonnekind is, 't licht zijn leven...
Zou dit niet schoon zijn te hebben gegeven,
Wij met ons beiden het eigene land?...
Zie, hoe het neêrligt in de zonne-brand,
Zoo goed, zoo vroom, zoo gaaf en onversleten,
Zoo jong nog, zoo mild, zoo regen-vergeten...
't Mocht ook een groot man worden, dadig, krachtig,
Die andre dingen schept, wiens wil werkt machtig,
Geneest of sturen helpt 't volk en den staat,
Die streng van rede is en wijs in raad.
Het is de schuld van 't water
Daaronder de stad; een geweldige prater
Was 't water van oudshér en 't draagt al eeuwen...
't Komt van de zee... wat glinsteren die spreeuwen...
Toen ik nog jong was,... nog jong, wat een klucht,
Leek 't mij heerlijk onder de bloote lucht
Te slapen. Ik geloof dat 'k, even maar,
Zou kunnen slapen nu... Vindt je het naar?
't Alleen zijn? Als ik nieuwe krachten raap?
Zal je bewaken mij wanneer ik slaap?...
'k Heb een welriekend kussen... Kus me!... Gons
Maar hommeltje; neen, 'k ben niet bang...
'k Heb goud-geel en purper vlak naast mijn wang...
| |
| |
Wat een geschitterlicht; wat een geschater,...
't Gaat in mijn toeë oogen aan als water.
Je ligt zoo keurig of je lag in bed.
(Zwijgen. Hij zit recht voor zich uit te kijken. Hij laat zich wat lager dan zakken en strekt zich overlangs tegen de glooiing. Hij beurt zijn armen boven het hoofd en sluit de oogen. Zwijgen.
Langs den rand der helling-schaduw vlotten de toppen van schaduwen voorbij en kinderen komen op den voorgrond spelen. Zij zijn in aardige, hun leedjes goed uitbeeldende kleêrtjes gekleed en hebben zich met veldbloemen getooid.)
(De kinderen plaatsen zich in een kring. Een telt af).
Al met zijn bloote beenen,
Al met zijn schoenen vol steenen,
Al met zijn zakken vol geld,
Gij zijt er eerlijk en zuiver van áf-ge-teld.
De zon gleê van zijn tak,
Al met zijn bloote beenen,
Al met zijn hoedje vol steenen,
Al met zijn zakken vol geld,
Gij zijt er eerlijk en zuiver van áf-ge-teld.
| |
| |
De zon die deed een smak,
Al met zijn bloote beenen,
Al met zijn mantel vol steenen,
En leêgde zijn zakken op 't veld,
Gij zijt er eerlijk en zuiver van áf-ge-teld.
(De laatst overgeblevene binden zij een witten zakdoek voor de oogen en beginnen om haar heen te springen en te zingen.
Die inder den blinde tast?
(Na eenige rondetjes te hebben gedaan, uitwijkend wanneer de blinde komt tasten, heeft die er eindelijk een gevat en schuift zich zelf den doek van de oogen. En in groote vroolijkheid gaan ze. Het meisje echter dat gegrepen is geworden, blijft op den voorgrond staan, zij schudt het haar en voor ze de anderen naijlt, zegt ze in de ruimte:)
(Zwijgen, andermaal vlotten er schaduwen langs den rand. Een man en een vrouw komen op, waardig gekleed.)
Loop niet te tobben, moeder, 't kroost is groot,
Een ieder kreeg zijn werk, voor elk is brood;
Voor iedre dorstge mond een koele dronk,
En 't oudren huis dat is een veilge honk.
Een echte telg van mijn...
Wat? kindren moeten 'r wezen, kindren 'r zijn.
Er wandlen maagdjes zat op flinke beenen,
En iedre bloem heeft recht te zijn beschenen.
Weet je nog, moeder, hoe ik om je ging?
Hoe vlinder-zot ik je aan de lippen hing?
| |
| |
En op mijn woord, ik was weêr net zoo dom,
En liep weêr honderd paadjes voor jou om.
Wel, laat de jongen zijn gang gaan.
Wat meisje is 't? is ze van zessen klaar,
En lijkt zij op zijn moeder? 'n Man is 't goed,
Haár in zijn vrouw te zien, die 'm heeft gevoed.
Lijkt zij op jou? Wat is ze? bruin of blond?
Is zij goedlachsch? dan is de kern gezond!
Hoe is zij, hupsch? Wat is zij, groot of klein?
(Wijzend naar de slaapster.)
Ik denk zij zal zoo groot als die daar zijn.
Wel, dat 's een aardig ding, dat 's 'n aardig span,
Twee zorg-wegslapers die 't er nemen van;
Tob maar niet, moeder, 't zal meevallen best,
Al zeg ik 't zelf, hij komt uit 'n zeer goed nest.
Het in de jeugd ervaarne en zelf-geziene
Dat dagelijks elkander te verdienen,
Het beste huwlijk maakt, blijft waarde houën,
Door 't leven heen totdat de haren grauwen.
Heb dus geen zorg, maak je 't niet moeilijk, vrouw,
Ik weet wat 'k zeg, laat hem maar vliegen gauw.
'n Goed schutter denkt bij 't doel, aan kans en lot,
Hij kent zijn boog en geeft den wind verschot.
Zoo zei het oude spreekwoord, en 't zei recht,
Ik ken ons kind, 't komt alles wel terecht.
Ge hebt mij al mijn zorgen weggepraat.
't Hart van een moeder heeft het wel eens kwaad.
Ik weet wel, weet wel; eens raak je ze kwijt.
Dat is 't verloop, wijl alles heeft zijn tijd...
Waar had ik heen gemoeten met mijn leven,
Wanneer gij waart bij moederlief gebleven?
Mensch, vat je saâm, gebruik je lief verstand,
Zet in dit schoon getij de zorg aan kant.
Het zomert waar je ziet, de beemden spreken,
't Praat al van liefde, liefde, in teeke' op teeken;
De bij zegt het de bloem, de bloem de bij;
Die niet verduffen wil, moet in de wei.
| |
| |
En waar is 't beter, waar 't gaat als van zelf,
Waar 't brood komt op de plank, de oogst ter schelf,
En 't menschenkind na wat gepast gezwoeg,
Veel schoone ruimte vindt en zon genoeg.
Je bent mijn schat van 'n man!
Je kijkt of was je twintig weêr, ha ha!
Kom, laat ons gaan;... ik deed dat vrouwtje schrikken,
De zon schijnt verder ook; de halmen knikken;
Ze slaapt al weêr. - 't Zal 'n schoone avond worden,
Een schoone avondstond: kindren bij horden...
Wij zullen lachen, vrouw, verkwikkelijk.
(Zwijgen. Andermaal vlotten er schaduwen langs den rand. Een bejaarde man en vrouw komen op, stemmig gekleed).
Zij neigt ter kimme, de onvermoeide zon,
Die om ons hoofd haar klare glorie spon,
Voor onze schreden heeft het pad onthuld,
En onze harten met haar gloed vervuld.
Straks zal zij oogenschijnlijk nederdalen,
Aan andren wijden haar weldadige stralen;
En in een grooter glorie óp verrijzen,
Als moe-gekeken, gaan onze oogen deizen...
Zeg, lieve, zullen wij wat rusten even?
De voeten worden traag, mijn knieën beven...
Wij hebben veel getript, de weg was lang,
Een bonte weg, vol tierelier en zang...
Zijt ge niet wel, je woorden komen zwaar
(Ze gaan tegen de glooiing zitten).
Ik had na noen een schrikkelijke droom...
Een zwarte gruis-weg zag ik, zonder 'n boom...
Er wies geen bloem, er groeiden stakkelstruiken
Ter weêrszij van den weg; ik zag hem duiken
Diep in een ros verschiet, bedrukt van wolken...
| |
| |
Er zwermden zwarte vogels in de kolken...
En 'k zag een wilde horde komen draven
Met felle koppen, als gepijnde slaven,
Aaneén gedromd, afschuwelijk te zien,...
Zoo zwoegden door het gruis die arme liên...
Ik hoorde geen geluid dan dat der voeten...
Het leek me of al dat volk elkaâr ontmoette
Daar op dien helschen weg voor de eerste maal...
Er stortte er een... geen blik, geen hand, geen taal...
Ik keek verstijfd en zag wat krinkels zwieren,
En bollende van windgang wat banieren,
Waarop het menschbeeld aan een kruishout hing...
Het warde weg in stof en duistering...
Niets dan der kromme lijven woest gewuif,
Niets dan dat staâg en ijselijk geschuif
Van de gejaagde voeten, opgereten,
Gezwachteld en gekneusd; verminkt, vervreten
Door wonden... O, ik ben in koorts ontwaakt...
Mijn mond was wreed of had zij eêk gesmaakt,
Ik ril weêr bij 't gedacht.
Je laast van ochtend in dat oude deel,
Men moet zooveel niet lezen op jouw jaren.
Ge hebt gelijk, ik moest mijn krachten sparen.
Men moet geen droomen wekken die zoo hindren;
Het zijn der vaadren zonden die ons kindren
Bezoeken blijven... ja... Dit tweetal vast
Van beter dingen droomt; op hen de last
Niet drukken zal van zulk een booze droom...
Die wilde jacht, dat gruis, die warre zoom,
Behangen als met flarden van trofeeën,
Levens verscheurd, verwoest, van de ongedweeën,
Uit de akeligen gang, gevlucht, gered...
Toen blijven steken in het stakkel-net...
Hoe hebben menschen tóch, zoo'n lot gedragen?
't Is lang geleên, waarom je zelf te plagen?
Hoe dikwijls zei je niet in zacht pleizier:
De menschheid is gegaan van dàar tot hier.
| |
| |
Door dàt tot hier... tot onze orde en staat
Van vrij-gebondenheid, waar ieder gaat
In vroeden zin, en met een vasten tred,
Al de arbeid doend, waartoe hij is gezet.
Geen schepsels zoo van toeval en van kans.
Waar allen staan op welgeweten plans,
En elk de deugd gevoelt van 't eigen deel,
Noodzakelijk te zijn in het geheel.
O, goed het is óns leven; zoo te leven
Aan aller leven, heel zich-zelf te geven:
Hart, hand en hoofd, de kloeke drie-heid, klaar
Voor de gemeenschap, eeuwiglijk voor haar...
Zie onze steding in het zonne-gloren.
De koepel waar wij onze dichters hooren,...
Al wat de ziel versterkt, den geest verblijdt,
Der onuitputlijke meedeelzaamheid...
Daar was het dat ik gaf wat in mij zong,
De zoete weêrglans der bewondring vong,
Daar ruischt de dank om 't leven, huist de kroning,
De kindren wijze' elkaâr die hooge woning,
En zeggen: ‘als ik groot ben!’ O, mijn zuster,
Men zei het wel, wij weten het geruster,
Dat droomen niet zin-ledig zijn en wenschen
Der daden zaad, nu menschen bouwe' op menschen.
Hoe kalm daar rusten ze die twee,
Zij glimlacht in haar slaap.
't Leven rust niet, als gedaan,
Vervuld de taak is, eindt ons aardsch bestaan;
Wat 't leven gaf, geeft men getroost weêr 't leven...
De mensch gelijkt de plant uit zaad geheven,
Prijkt ook een korten tijd en maakt weêr zaad:
Een kroost van ziel en lichaam, droom of daad...
Wij zijn 'n stoflijk beeld, waar als 'n geestlijk spelen
| |
| |
Aan 't enkele de veelvoud meê wou deelen...
Gedachten gaan als bijen in gezoem
Van bloemenkroon tot kroon, van roem tot roem;
En in dien drang, naar wat hen-zelf verkwikt,
Is ook de voortduur van den geest beschikt...
Dat is het wat wij zien, tot ons verblijden,
Wat ons betrachten doet, en zorgen, leiden...
Wij weten weinig nog... 't is alles teeken...
De kleurge bloem misschien niet om het leed
Te weten dat zij sterven moet?
Het spreken, zuster, heeft mij goed gedaan.
'Licht volgt een klaren dag een gulden avond...
Zij slapen maar... dat hun de slaap zij lavend...
De zon daalt voort; dan vult haar stiller licht
De wereld tot een peinzensvol gedicht.
Koelte streeft aan van 't water;... is 't niet rijk?
Is 't niet aandoenlijk schoon?
(Zij verwijderen zich langzaam).
(Slot der Bijlagen volgt.)
|
|