De Nieuwe Gids. Jaargang 25(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 641] [p. 641] 't Scheelt maar een haarken door Hein Boeken. I. Ware alles ietwes anders, o dan zoude Veel plat neêr-liggen, wat nu heft omhoog, Het godg'lijk liefdes-aanzicht, dàn benauwde Een eeuw'ge eentonigheid ons smachtend oog, Daar dan de wisseling van warmte en koude, Die nu verslaat, dan tergt met schaarsche toog Der menschen dorst naar bloei van bloem en wouden In eend'ren omzwaai daaglijks ons omtoog. Wanneer de pool-as recht stond, die nu de aarde In schuinschen stand bij de' omloop om de zon In staege stijging dees aanschouwen doet, Dan haar ons toont als daald' ze daaglijks naar de Donkere diepte en de onmacht haar verwon, Waar bleef lent', herfst, waar winter, zomers gloed? [pagina 642] [p. 642] II. Eentonig? Neen twee-tonig zou 't al wezen, Dag, nacht, het zelfde stadig, elk van beiden, Niet zouden wij de groote wiss'ling lijden Waardoor 't nu dunkt een uchtend, opgerezen, Een dageraad, waarvan wij gratig lezen De teek'nen, dat hij komt, het groot verblijden, Dan of het werd een zacht en zacht verscheiden, Zoo schoon versterft, verkleurt 't groot zomer-wezen. Wat macht'ge Godheid wacht gevangen dus Den Al-dag, dat zij keert en keert de zijden Naar 't licht, niet wetend hoe zij wentlen mag Het best, dat zij ontvang' des Licht-gods kus, En maakt voor ons de lichte en donkre tijden, Mee-levend van haar liefd' den Nacht, den Dag? 10 April. Vorige Volgende