| |
| |
| |
Christelijke en maatschappelijke deugden door Dr. W. Meijer.
De bovengenoemde woorden, voorkomende in Art. 33 der Wet op 't L.O. hebben tot zeer veel wrijving van gedachten aanleiding gegeven en komen ook tegenwoordig weer op de tong.
Het is daarom van belang hun oorsprong en beteekenis eens na te gaan.
Voor ik daartoe echter overga, wensch ik mij eerst uit te spreken over een begrip dat zeer veel verwarring heeft veroorzaakt en juist bij deze materie onder de oogen dient te worden gezien.
Dit begrip is 't welk wordt aangeduid door het woord ‘dogma’.
Velen zijn er die zich tegenstanders van alle dogma's verklaren, en dit is toch ten eenenmale onjuist.
Wat de mensch doet, moet geregeld worden gedaan, door beginselen beheerscht worden.
Als 't kind begint te spelen loopt het aan den leiband.
Als het dien band ontsprongen is, springt het in 't wilde dan hier dan daarheen, totdat het neervalt van vermoeienis of zich aan 't een of ander stoot en begint te schreien.
Als jonge menschen echter spelen, b.v. football, dan speelt men volgens regels en dan is daar een captain en scheidsrechter aanwezig, door wie het spel wordt geleid. Zoo wordt het spel zelfs onder regels gebracht en kunnen wij leeren van de jeugd.
Bij den enkelen mensch is in zijn geestesleven 't zelfde op te merken.
Hij begint met te gelooven wat zijn ouders of leermeesters hem zeggen; dan komt wat men noemt een Sturm- en Drangperiode waarin hij aan niets meer gelooft, totdat hij ouder geworden, begint in te zien dat toch ook in 't menschenleven
| |
| |
zekere beginselen noodig zijn, wil men niet telkens verkeerd handelen en zich 't hoofd stooten.
Die beginselen worden ons gegeven door de zedewet; en wie zich daaraan niet stoort moet door schade en schande wijs worden.
Maar niet alleen in 't leven, ook in elke wetenschap en kunst zijn zulke dogma's onmisbaar. Dogma's zijn grondstellingen.
De geometrie, de volmaakste der wetenschappen bestaat geheel en al uit stellingen. Sommige wetenschappen kennen er meer, andere weer minder, maar wat in 's menschen ziel bewust leeft, laat zich samen vatten in stellingen, 't geen Leibniz 't recht gaf uit te roepen, utinam omnes velint γεωμετρεε̃ιν. Och wilden alle menschen toch wiskunstig denken! De la doctrine il en faut, zei Ds. Chavannes. Zonder grondstellingen gaat het niet.
Maar is dit zoo, waarop berust dan toch die zoo vaak herhaalde afkeer van dogma's, waarvan we zoo straks gewaagden?
Op een hallucinatie, zooals er zoo velen zijn op geestelijk gebied.
Na de vestiging van 't Christendom eischte de kerk het geheele geestesleven der menschen voor zich, en bepaalde op elk gebied wat zij voor waar moesten houden.
Met geweld, op straffe van eeuwige hellepijn en met galg en rad verbood zij iets anders te denken dan door haar werd voorgeschreven.
Deze uiterlijke dwang, die zooveel eeuwen met de kerkelijke dogma's gepaard ging, heeft deze zwart gemaakt in de oogen der menschen, wat evenwel niet wegneemt dat toch geen mensch het zonder dogma's stellen kan.
Wat men doet of denkt moet men doen op redelijke gronden en deze gronden zijn dogma's geheeten, de geheele wereldgeschiedenis door.
Sapientia neque de se ipsa dubitare debet neque de suis decretis, quae philosophi vocant dogmata, zei Cicero; en Seneca Nulla ars contemplativa sine decretis suis est, quae Graeci vocant dogmata.
Alle dogmata te zamen vormen de doctrina of de leer.
Nu is het eigenaardige van dogma's dat zij ons dwingen, en daarvan wil de lieve dartele jeugd (ook die der hoogeschool van
| |
| |
't leven) en de onnadenkende menigte, die altijd kind blijft, niets weten.
Een verstandig mensch echter legt er zich bij neer, want wie de rede dient, wil zich aan haar gezag ook onderwerpen. Nos legis servi sumus.
Nu zijn er op elk gebied veschilllende dogma's en daaruit moeten we naar ons beste weten een keuze doen. Die keuze staat ons vrij op elk gebied behalve op het gebied van de zeden.
Ieder mensch leeft bij de gratie zijner medemenschen. Indien er dus in zekere maatschappij een zedewet heerscht, die niet anders is dan een levensleer, dan heeft men zich daaraan te onderwerpen. Wie dit niet wil, moet schade en schande lijden.
Niemand heeft het recht voor zich alleen het recht te eischen daarop inbreuk te maken; want dit is de grondwet die het geheel, de maatschappelijke orde tezamen houdt.
En aangezien 't voor ons hoofdzaak is in een ordelijke samenleving of staat te leven d.i. een samenleving die op zulke dogmata berusten zonder dewelke wij allen slechts kuddedieren zouden zijn, moet de mensch zich aan de zedewet die om hem heerscht, onderwerpen.
Justitia, 't is bekend, regnorum fundamentum, wie dus niet ieder het zijne gunt maar zich toeëigent wat van een ander is, is strafschuldig omdat hij zondigt tegen het eerste artikel van elke maatschappelijke grond- of zedewet.
Onze slotsom is dus: dat de mensch bij alles wat hij doet of denkt (dus ook bij 't onderwijs) dogmata behoeft; en dat hij zich in de maatschappij waarin hij leeft, aan de daarin heerschende levensdogmata moet onderwerpen.
Dit eischt de Rede van ons.
Het bovenstaande is onmisbaar om ons de geschiedenis en den zin van art. 33 der wet op 't L.O. duidelijk te maken.
Bedoeld art. wil de kinderen, het een en ander dat nuttig is, leeren met het doel hun verstand te ontwikkelen, maar bovenal hen opleiden tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.
Qui proficit in litteris sed deficit in moribus plus deficit quam proficit, zegt een oude spreuk.
| |
| |
Laat ons nu eens zien hoe die aangehaalde woorden vroeger zijn opgevat en wat wij er thans van te denken hebben.
| |
I. Geschiedenis van het L.O.
Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, en wat nu de school is, is straks het volk.
Dat heeft reeds Aristoteles ingezien die in Πολίτειϰα VIII leerde dat de Staat verplicht was de kinderen tot nuttige burgers op te leiden, dat erkende ook Plato in zijn Republiek, dat hebben ten allen tijde de Jezuieten begrepen, dat blijken ook onze sociaaldemocraten terdege te verstaan.
Toen de Christelijke kerk zich onder Constantijn den Groote tot wereldmacht verhief had zij reeds overal hare scholen.
Want aangezien de menschen moesten zalig worden door het geloof, moest hun dit geloof immers geleerd worden.
Om diezelfde reden werden later, toen de Kerk zich over 't onbeschaafde Germanje uitstrekte, door Karel den Groote overal scholen opgericht om de menschen de 12 Artt. des geloofs, 't gebed des Heeren en de tien geboden te leeren.
Het dogma der M.E. was, dat men hier op aarde zich moet voorbereiden op den Hemel en dat wie geloofde, zalig worden zou.
Was het wonder dat de vorsten van dien tijd die 't goed meenden met hun volk, alle aandacht wijdden aan de school om de menschen op te leiden tot burgers van 't Hemelrijk?
In de Capitularien van Karel den Groote komt reeds een volledige wet op 't onderwijs voor. De scholen worden onderscheiden in kloosterscholen, domscholen, stiftsscholen, parochiaalscholen, kortom alle kerkelijke scholen.
Wat Karel de Groote begon, werd door Karel den Vijfden voortgezet. Ook zijn doel was het, door het onderwijs de maatschappij te kerstenen want Kerk en Staat waren een en de Staat was Christelijk.
Toen daarop de hervorming ontstond werd de behoefte aan scholen nog dringender, want de Hervorming gaf aan alle geloovigen den Bijbel in handen als richtsnoer des geloofs. Ieder verkreeg zelf het recht den Bijbel uit te leggen. Vandaar dat de leerstof ontzaggelijk werd uitgebreid. Wel bleef men steunen op het Evangelie, maar eischte meer van ieder individu. Het is veel
| |
| |
gemakkelijker om Catholiek te worden dan Hervormd. Men kon van nu af niet meer volstaan met het opzeggen van de Artt. des Geloofs, maar moest ook den geheelen Catechismus van buiten leeren, waarin de hoofdstukken des Geloofs werden uitgelegd. Ook moest men om te kunnen oordeelen zelf kunnen lezen, wat in de M.E. natuurlijk niet noodig was. Toen liet men 't zich gezeggen.
Ja zoozeer breidde zich de eisch naar zuivere wetenschap uit dat er hoogescholen gesticht moesten worden om aan de eischen der Kerk te voldoen.
Zoo o.a. onze Leidsche Hoogeschool, waar thans de Sancta Theologia slechts nog in naam bestaat, terwijl zij er weleer het fundament van uitmaakte.
Quantum mutata ab illa.
Door de Hervorming werd nu ook de onderwijzer niet uitsluitend meer uit de klerken of geestelijken gekozen, maar kon men ook uit de leeken meesters benoemen, die alleen maar de belijdenis des geloofs moesten onderschrijven en den catechismus moesten onderwijzen.
Dissenters en Catholieken mochten natuurlijk in Protestantsche landen geen scholen oprichten, en de meester blijft als koster, klokkenluider enz. geheel afhankelijk van den predikant, evenals dit nu nog eenigermate in Duitschland het geval is.
De kinderen zei men, moesten leeren de eerste fundamenten der Christelijke religie.
Het Christelijk dogma dat ook toen nog de geheele Maatschapij beheerschte, vorderde dat het schoolwezen geheel en al kerkelijk bleef. Maar toch werd door de invoering van het leekenelement onder de onderwijzers en de noodzakelijkheid voor Protestanten om te leeren lezen, de eerste schrede gedaan om 't onderwijs te seculariseeren of van de kerk los te maken; een groote schrede voorwaarts inderdaad.
Toen brak de 18de eeuw aan en daarmee begon het verval der Kerk. De stem der Fransche philosophen drong ook bij ons door en bracht zulk een verandering in de denkbeelden te weeg dat de Holl. Mij. van wetenschappen in 1763 de volgende prijsvraag meende te moeten uitschrijven: Hoe moet men het verstand en het hart van een kind besturen om het
| |
| |
te eeniger tijd een nuttig en gelukkig mensch te doen worden?
Hier klinkt ons reeds een geheel andere toon tegemoet. Onder de opperheerschappij der Chritelijke kerk was de eenige vraag geweest: Wat moet ik doen om zalig te worden?
Hier vroeg men hoe men een gelukkig en nuttig mensch kon worden.
Van nu aan scheen het doelwit van de opvoeding van den hemel op de aarde verlegd.
Dit was het keerpunt. De Maatschappij, tot Nut van 't Algemeen was de belichaming van deze idee, op dezen grondslag of dit dogma richtte zij in 1794 hare Modelscholen op.
Inmiddels was de Fransche Revolutie, het einde der Christelijke wereldperiode, uitgebroken, en door deze werd verklaard ‘dat Kerk en Staat voortaan gescheiden moesten zijn en dat 't onderwijs een zaak was van nationaal belang’.
Deze laatste uitspraak nu was volstrekt niet overbodig, want het l.o. was schromelijk in verval geraakt. De onderwijzers leden broodsgebrek en moesten allerlei beroepen er bij ter hand nemen, om hun sober bestaan te rekken. Hun gehalte was daardoor deerlijk achteruitgegaan; er moest in de opvoeding der jeugd van Staatswege voorzien worden.
Maar de eerste helft van bovengenoemd decreet was een valsche leuze.
Scheiding van Kerk en Staat is onmogelijk. De Kerk is of met de Staat één of daaraan onderworpen, een derde is er niet.
Naast elkander kunnen zij niet staan. Dit hebben onze Vaderen niet ingezien en daaruit is een zee van verwarring en ellende ontstaan in de politiek der 19 de eeuw.
Het was gemakkelijk te verklaren dat men los wilde zijn van de Kerk, maar de Kerk liet den Staat niet los. De Staat moest met haar rekening houden, haar ontzien.
Evenals de Revolutie zelve in Sept. '93 de Raison als godin vereerde maar een half jaar later weer l'Etre suprême aanbad, zoo geschiedde het ook in alles wat van de Omwenteling het gevolg was. Zelfs Napoleon zag zich gedwongen een concordaat te sluiten met den paus. In 1789 zegt Dr. Kuiper is de antichristelijke macht opgetreden en sedert is de Revolutie als een gif in al onze instellingen, wetten en gewoonten gedruppeld. En
| |
| |
daarin heeft hij ook gelijk, royaal is het optreden van de zonen dier Revolutie niet geweest. Toen men zich aan 't Burgerlijk Wetboek zette, durfde men geen definitie geven van 't huwelijk, uit vrees daarmede ergernis te geven aan de kerk, en als men onze Grondwet nagaat, ziet men aan de bepalingen omtrent Armenzorg en Godsdienst, dat de hoofdartikelen en de geheele strekking bedorven zijn door kerkvrees.
Onze geheele G.W. is daardoor niets meer of minder dan een cacographie geworden. Vrees is een slechte raadgeefster.
Wat kwam er nu onder die omstandigheden van 't onderwijs terecht?
Men erkende in Art. 194, dat de Staat daarvoor zorgen moest, m.a.w. men beriep zich weer op 't dogma van Aristoteles, maar hoe werd dit nu in toepassing gebracht?
Men begreep dat men de kinderen tot brave menschen moest maken, meende echter dat dit zonder godsdienst niet te bereiken was, maar wenschte nu alleen het zedekundig gedeelte van dien godsdienst op de school te onderwijzen, en het leerstellige aan de Kerk over te laten.
Hier begint nu die ongegronde en kinderachtige vrees voor leerstellingen te werken, die tot in onzen tijd nog aanhangers vindt. Om dit plan, een zedekunde zonder beginsel uit te voeren, schreef men in de schoolwet van 1806, dat de school moest worden dienstbaar gemaakt aan de verstandelijke ontwikkeling van de jeugd en haar opleiden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.
Toen gingen de maatschappelijke aan de Christelijke deugden vooraf.
De nationale school, uit den bodem der omwenteling gesproten hield zich nog door dat eene woord ‘Christelijke’ aan de Kerk vast. De Bijbel werd nog op de school gelezen. Maar mannen als Groen en da Costa waren met dit onleerstellig onderwijs niet tevreden. Indien de confessie werd losgelaten (in 1801 daargelaten in 1803 verboden en in 1806 aan de Kerk aanbevolen) zou volgens hen de maatschappij, die een Christelijke was, te gronde gaan.
Beide partijen vergisten zich.
Die de nationale school wilden, en dus vrede tusschen de
| |
| |
geloofsbelijdenissen, schreven een ondogmatisch onderwijs voor wat een onmogelijkheid is, daar geen opvoeding zonder dogma's bestaan kan; de andere partij wilde haar gereformeerd geloof op de school brengen en dit paste natuurlijk niet voor alle kinderen, Joden en vrijdenkers incluis. Ten slotte troostte men zich met de algemeene leer van dien tijd: dat er een Opperwezen was, dat 's menschen lot regelde als vader en rechter en voorts een eeuwig leven, waarin de mensch zijn belooning en straf zal vinden. Dit stond destijds bij allen vast en daarom meende men, natuurlijk geheel ten onrechte, dat dit nu niet leerstellig was.
Opmerkelijk was nog dat men bij deze wet die als 't ware het grondplan der volgende wetten zou uitmaken het nationaal onderwijs ‘openbaar’ onderwijs noemde.
Dit woord openbaar was een slechte vertaling van 't Fransche publique. Het beteekent natuurlijk, dat het van Staatswege gegeven wordt maar bij ons beteekent openbaar, wat niet geheim is.
Was de school dadelijk Staatsschool geheeten dan zou geen verstandig mensch, laat staan een onderwijzer het in zijn hoofd gehaald hebben zooals thans geschiedt; op die school als onderwijzer te willen toelaten, die tegen de Staatsinrichting gekant is. Want dit strijdt tegen de grondstelling van Aristoteles.
Intusschen was de vrede tusschen partijen gesloten, al was de breuke ook niet geheeld.
Doch nu begon ook het deisme der 18de eeuw, het catholieke dogma van dien tijd allengskens te slinken.
Lang had men geheel gesteund op de Kerk. Toen heeft men eenigen tijd gemeend zonder steun te kunnen wandelen. Eindelijk begint men in te zien dat men zijn eigen dogmata zal moeten kiezen.
Meer en meer week men van den Bijbel af en aan de geloovigen werd het nu reeds duidelijk dat het neutraliteitsbeginsel een onmogelijkheid was. Wie kan bij opvoeding neutraal zijn?
Toen Professor Hofstede de Groot een der onderwijzers in 't openbaar verweet dat ze den Bijbel niet meer lazen op de school trad een Rabbi op, die verklaarde dat dit juist zeer verdienstelijk was en men den Bijbel liever moest verbieden.
En zoo ontbrandde de schoolstrijd.
De Staat moet voor onderwijs zorgen. Maar hoe kan nu de Staat aan allen onderwijs geven zonder iemand te krenken; ziedaar
| |
| |
het vraagstuk der 19de eeuw. Minister van Reenen deed het voorstel den term Christelijk kort en goed weg te laten, maar daartegen verhief zich zulk een sterke oppositie, waarbij zelfs Willem II zich aansloot, dat wederom het parlement zich moest inspannen om de geit en de kool te sparen om de gemoederen te bevredigen.
Toen vond Thorbecke den 8sten Juli van 't jaar 1857 zijn Christendom boven geloofsverdeeldheid uit, en dit lapwerk heeft nog 25 jaar 't gescheurde kleed bijeengehouden.
In ons land zijn op gezag en ter wille van de theologie de logica en de wijsbegeerte op de hoogeschool langen tijd veronachtzaamd.
Dat heeft zich in onze wetgeving gewroken en dat blijkt nergens sterker dan op dit punt. Het Christendom is een geloof en staat dus natuurlijk tegenover een ander. Hoe men zich nu een Christendom kan denken boven geloofsverdeeldheid is eenvoudig niet te begrijpen. Toch heeft men jarenlang met deze formule zich zelf en anderen een rad voor de oogen gedraaid.
Intusschen bij de stemming over de wet waren de Roomschen, de Joden en de Liberalen gezamentlijk tegen den Bijbel gekant en op die wijze ging de wet van 1857 er door. Christelijke deugden gingen nu zelfs vooraan. Men had ze onschadelijk gemaakt. Er was geen gevaar meer bij.
Van nu aan zocht men naar steeds betere inrichting van 't onderwijs, de scholen, de leermiddelen etc. Dit alles kostte aan de gemeenten veel geld en daarom gaf de Staat 30% van hun onkosten aan de gemeente terug, volgens de wet van Kappeyne in 1878.
Weer komen daarbij de Christelijke en maatschappelijke deugden ter sprake. Kappeyne meende dat Thorbecke's formule van een Christendom boven geloofsverdeeldheid ‘eenigzins philosophisch’ was, wat in die dagen in Holland zooveel wilde zeggen als: nu wel niet stapelgek, maar toch zoo wat op 't kantje. Hij meende dat men onder Christelijke en maatschappelijke deugden moest verstaan de plichten jegens den evenmensch en de plichten jegens het vaderland.
En hiermede nu was het eigenaardig Christelijke geheel vervluchtigd en waren we weder tot het heidensche standpunt teruggekeerd. Deugdzame menschen en brave burgers van den Staat, dat was het zuivere Hellenisme.
| |
| |
Doch nu verzette zich het Christelijk deel der volks met kracht. De openbare d.i. de Staatsschool was 1o ontkerstend, 2o door Staatshulp veel krachtiger gemaakt.
In 't verschiet dreigde leerplicht.
Hiertegen moesten de geloovigen opkomen.
De school met den Bijbel moest den strijd aangaan met de neutrale d.i. zooals Pierson terecht zeide, de moderne sectenschool.
Dit was een ongelijke strijd. Alom in den lande werd luide daarover geklaagd, en dit vraagstuk belemmerde onze geheele wetgeving.
Toen heeft Mackay in 1889 den steen der wijzen gevonden.
Hij heeft voorgesteld aan de bijzondere scholen evenals aan de openbare 30% uit te keeren, omdat 27% der kinderen een bijzondere school bezochten, het dus onbillijk was de geloovigen dubbel te laten betalen.
Dit voorstel aangenomen zijnde, was de schoolstrijd beeindigd.
De schoolplicht was nu mogelijk geworden en werd ook ingevoerd.
Maar de z.g.n. openbare school was er mede ter dood veroordeeld.
Openlijk werd van orthodoxe zijde te kennen gegeven dat men nu de school ging leegpompen, en onder het tegenwoordig Ministerie zal dit ook wonderwel gelukken.
De liberalen hebben met hun vreesachtig terugtrekken voor de Kerk niets gewonnen.
Ze zijn overvleugeld en de Kerk heeft de jeugd d.i. de toekomst.
Zoolang wij vrijdenkers geen beginselen tegen over beginselen durven stellen zijn wij in 't nadeel.
En als hier nu nog bij komt dat de openbare school door de onderwijzers van haar bijzonder nationaal karakter wordt beroofd, dan zal zij binnen kort tot de historie behooren.
Wat geen karakter heeft kan niet standhouden.
Dit is glorierijke geschiedenis der dogmatische en de lijdensgeschiedenis der beginsellooze of neutrale school.
Steeds verder heeft de laatste zich van alle stellige beginselen verwijderd en zal ten slotte aan de absolute neutraliteit bezwijken.
| |
| |
| |
II
Laat ons nu de beide begrippen, die blijkens de geschiedenis zoo verschillend werden opgevat, eens op zich zelf beschouwen.
Wat zijn de Christelijke deugden en hoe verhouden zij zich tot de maatschappelijke?
Deugd is iets, dat aan den aard van een ding beantwoordt, het eigenaardige van een ding. Zoo is de deugd van hout dat het buigzaam is en meegeeft, de deugd van ijzer dat het hard is en stevig, zoo heeft alles zijn eigen deugd.
Wat wil nu 't Christendom? In 't algemeen: dat men God liefheeft boven alles en den naaste als zich zelven. Dit is ten allen tijde opgevat in dien zin dat het laatste moest wijken voor 't eerste, en dat dus de ongeloovigen en de ketters, bestreden moesten worden en verbrand, ter meerdere eere Gods. Ten allen tijde werd voorts het meest gedacht om de huisgenooten des geloofs, de broeders in Christus.
Maar bovendien eischt 't Christendom dat men Jezus volgen zal.
En daar nu de grondslag van Christus prediking was dat zijn rijk niet van deze wereld was, zijn dan ook de meeste Christelijke deugden niet voor deze wereld berekend en beschikt.
Dit ga ik u aantoonen.
Volgt men het N.T. dan ziet men in Luc. 19 en Matth. 19 de armoede voorgesteld als een der voornaamste deugden.
Uit de Hand. blijkt dat in de eerste Christengemeente ieder verkocht wat hij had om het den apostelen te geven, een voorschrift, dat in later tijd door alle kloosterlingen gevolgd is. In onmiddellijk verband met deze onthouding van aardsche goederen staat de tweede kloostergelofte die van volstrekte kuischheid, welke door Paulus op verschillende plaatsen gepredikt is, en evenzeer in de Christelijke Kerk, als een bijzonder bewijs van vroomheid gehuldigd is, zoodat zij zelfs den wereldlijken geestelijken is opgelegd.
In de derde plaats treedt in 't Christendom de weereloosheid op den voorgrond, die mede in alle opzichten met de leer van Jezus strookt. Dr. K.H.E. de Jong heeft ondekt dat reeds bij de oudste Christenen gevallen van dienstweigering voorkwamen; de Doopsgezinden hebben zich altijd streng hieraan gehouden en wie
| |
| |
Tolstoï leest, die den Bijbel als 't ware opnieuw weer heeft bestudeerd, zal bij hem een verdediging van armoede, kuischeid en weereloosheid vinden, juist zooals die door de oudste Christenen is voorgestaan. Nu heeft men gedurende langen tijd, immers 18 eeuwen, die deugden voor echt gehouden omdat men den Prediker daarvan als een Godsgezant vereerde. Toen men echter dit geloof begon op te geven, ongeveer 100 jaren geleden, had men ook niet meer van Christelijke deugden moeten gewagen.
Dit deed men echter niet. Veeleer ging men nog verder en zeide wat tot nu toe Christelijk heette, was goed, welnu laat thans al wat goed is Christelijk heeten.
En ten gevolge van die heillooze redeneering leert men thans: wees arbeidzaam en zorg voor den ouden dag, wees bedrijvig want dat is een zegen voor u zelf, uw gezin en uw medeburgers. Armoede is geen deugd, maar een schande.
Volstrekte kuischheid wordt door niemand meer geëischt, en weereloosheid is noch bij den Staat, noch bij 't Gerecht, noch bij den individu in eenig aanzien.
Toch zijn er nog liberalen die bij verkiezingen natuurlijk, het openlijk uitspreken dat alle Nederlanders Christenen zijn.
Hierin vergissen zij zich deerlijk. Maar dit niet alleen, er valt ook op te merken wat ons onderwerp betreft, dat de bovengenoemde Christelijke deugden volstrekt niet zijn in 't belang der maatschappij. Wie zijn goed verkoopt en het den armen geeft, benadeelt zijn gezin en beneemt zichzelf de gelegenheid om welvaart te verspreiden en wel te doen, hij handelt dus onmaatschappelijk.
Wie absolute kuischheid betracht b.v. 't huwelijk veroordeelt of minacht, verkracht zijn natuur, en is een schadepost voor zijn vaderland, want 't is niet waar dat 't aantal menschen de welvaart vermindert. Elk mensch is zijn plaats waard aan 't gastmaal des levens en als men het koren maar verbakken wilde en niet verstoken, dan kwam niemand te kort.
Wie eindelijk de weereloosheid predikt, is een vijand van de maatschappij waarin hij verkeert, maar bovendien kortzichtig. Hij staat gelijk met hen die geen dieren wil dooden, maar wel muizen laat verslinden door zijn kat en zeker de geheele gewapende macht te hulp zou roepen indien er eens een wolf verdwaalde in 't Haagsche bosch.
| |
| |
Stel u voor dat iemand eens op de poort van alle gerechtshoven schreef: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet’, en in de rechtszaal: ‘wie uwer zonder zonden is werpe den eersten steen op haar’, waar zou het heen met onze beschaving, die toch al niet buitengewoon uitmunt.
Wederstaat den booze niet, zegt Tolstoï, maar wat zoudt ge beginnen zonder 't heirleger agenten in onze groote steden. En wat 't leger betreft, leeft ge liever onder den allerhoogsten krijgsheer Wilhelm II dan onder koningin Wilhelmina of liever onder koning Demos dan onder onze Grondwet?
Doet ge dat niet: durft ge dat niet aan, spreek dan niet van weereloosheid. En hiermede meen ik aangetoond te hebben dat de echte Christelijke deugden, die eeuwenoude kenmerken van Christelijke vroomheid, zeer onmaatschappelijke deugden zijn en dat we dus wel zullen doen bij een nieuwe herziening der wet op 't L.O., alleen de maatschappelijke deugden, dat is liefde voor onze medemenschen, in het bijzonder voor ons vaderland en zijne instellingen aan te prijzen en daartoe de kinderen op te leiden.
Den onderwijzers moest een examen worden afgenomen in de zedeleer en hunne schriftelijke instemming gevraagd met onze Grondwet, want een Staat die zijn jeugd wil laten opvoeden moet voor alles zekerheid hebben dat zijn eigen fundamenten niet worden ondermijnd.
Wie dat niet verkiest te doen moet geen onderwijzer worden van den Staat.
Hij vare naar Utopia. Wie de fundamenten ondergraaft van 't gebouw dat hij moet helpen schragen, maakt zich schuldig aan sabotage.
|
|