| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrio.
De roman van een gezin. 2. Eén voor één, door Herman Robbers. Uitgave Jac. G. Robbers, Amsterdam.
Ik zal er mij niet aan wagen, met de opkomende mode meê te doen en te profeteeren of dit werk in de toekomst zal blijven of niet. Zulke profetieën zijn al even onbetrouwbaar als weêrvoorspellingen en even onzinnig als de uitingen van hen, die vooruitzeggen welke rampen in het komende jaar de aarde zullen treffen of op welken datum precies de ‘wereld’ zal vergaan. Evenmin zal ik trachten een etiket op dit werk te plakken en uit te maken of het tot het ‘kinematografisch realisme,’ tot het ‘verkleind realisme’ behoort of dat men het als een gevolg van ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’ (de tijd is nog niet zoo heel ver, dat men dezelfde bêtise van het ‘groot’ realisme beweerde) moet beschouwen. Dergelijk theoretiseeren en etiketteeren zegt niets, bewijst niets en doet er niets toe.
Wèl wil ik er op wijzen, dat het verwijt dat men Robbers over het eerste deel van zijn werk ‘De roman van een gezin’ heeft gemaakt, namelijk dat hij in ‘De gelukkige familie’ geen psychologisch probleem aanroert, evenmin op dat eerste deel als op ‘Eén voor één’ toepasselijk is. In mijn bespreking van dat eerste deel toch, in de Nov. afl. 1909 van den N.G., heb ik aangetoond, dat de kern van het boek juist een ernstig en gewichtig psychologisch probleem is, namelijk de psychologie van het huisgezin, de psychologische kwestie, dat in een huisgezin - hoe gelukkig ook in de oogen van de wereld en in de oogen van de leden van dat huisgezin zelf, hoe lief die verschillende leden ook met elkaar omgaan - deze toch au fond vreemden voor
| |
| |
elkaar blijven en dat zij met en naast elkaar voortleven, zonder dat zij elkaars diepere wezen kennen en weten. Dat psychologisch probleem is het geheele boek, daarom is het geschreven, daaromheen geschiedt elk gebeuren in den roman en dat maakt den roman tot een zoo knap en merkwaardig werk, als in de laatste jaren maar weinige in ons land zijn verschenen.
Een psychologisch probleem, dat in ‘De gelukkige familie’ de kern vormde, ontbreekt slechts schijnbaar in ‘Eén voor één’, omdat de psyschologie, die in den eersten roman duidelijk is, in den tweeden niet zoo op den voorgrond komt. Maar toch is zij aanwezig. Men zou de psychologie van het eerste deel en die van het tweede tegenover elkaar kunnen stellen en zeggen, dat waar in het eerste beschreven wordt, hoe - niettegenstaande den band die de leden van eenzelfde huisgezin onderling bindt - die leden toch als vreemden naast elkaar voortbestaan, in het tweede wordt aangetoond, hoe en dat - niettegenstaande de verschillende leden van eenzelfden huisgezin door hun ouder-worden, doordat zij ieder hun eigen belangen krijgen enz. meer en meer van elkaar vervreemden - toch altijd de onverklaarbare familie-band ze met en aan elkaar houdt en dat zij, onbewust waardoor en waarom, in tijden van vreugde en in tijden van tegenspoed (in de laatste meer dan in de eerste) zich door dien band aan elkaar voelen gebonden.
In ‘Eén voor één’ toch, wordt den verderen levens-loop van de verschillende leden van het huisgezin, van ‘De gelukkige familie’, die voor een gedeelte het huis hebben verlaten of gaan verlaten, beschreven. De band die ze samen hield - de onverklaarbare instinct-band, die alleen voor hen zelf duidelijk werd in tijden van vreugde of in tijden van verdriet, doch dien zij in den gewonen loop der dagen niet voelden, zich zelfs niet bewust waren, dat hij bestond - zoolang zij nog samen onder één dak woonden, moest vanzelf losser worden, toen ieder (door en omdat hij ouder werd) zijn eigen belangen kreeg, zijn eigen gedachten en opvattingen ruimer en anders voelde worden en daardoor bewust meer op en met zich zelf voortleefde. In de veranderde omstandigheden echter, openbaart zich die familie-band telkens weer (zij 't dan ook momenteeler, minder langdurig dan voorheen), vooral in tijden van verdriet (b.v. wanneer de moeder
| |
| |
sterft of wannner de oudste zoon misdadige malversatieën in zijn zaak heeft gedaan), maar toch, al duurt het voelen van dien band korter, hij is even sterk als vroeger.
Maar behalve dat, is er nog meer in den roman te vinden, dat een diepere beteekenis heeft, namelijk, dat niettegenstaande die familie-band zich doet voelen, de leden toch altijd vreemden voor elkaar blijven. Men wil wel eens beweren, dat kinderen uit één huisgezin weinig aan elkaar of aan hun ouders hechten, en omgekeerd misschien, wanneer de kinderjeugd ongestoord verloopt en wanneer geen groote rampen het huisgezin treffen en dat alleen het ongeluk bindt. Het kan zijn. Dat binden door het ongeluk echter blijft en is altijd schijnbaar en oppervlakkig. De uitingen van hartelijkheid kunnen momenteel forscher en dieper zijn, maar nadat de ramp is voorbij-gegaan, nadat de tegenspoed is gekeerd of verkeerd, zal ieder bemerken, dat hij nog even vreemd als vroeger van het diepere ziele-leven van zijn omgeving is gebleven. En die vervreemding zal zooveel sterker, zooveel onverwinlijker zijn, wanneer de verschillende leden van het huisgezin niet meer dezelfde belangen hebben, maar ieder gedwongen is zijn eigen leven te lijden. De band bindt niet lang achtereen en na korten tijd leeft ieder der huisgenooten weer voort in eigen belangen en in zijn eigen bestaan. Zij zijn en blijven vreemden voor elkaar! Er moge een momenteele hartelijkheid tusschen hen zijn geweest, een hartelijkheid ontstaan uit een mengsel van herinnering aan vroeger (en vooral die), terwijl er bij verdriet een vaag gevoel van medelijden met zich zelf en de anderen, alsmede een onverschilligheid voor het kleine, dagelijksche gedoe in vergelijking met de grootte van de ramp, in vreugde-tijd een gevoel van eens willen verademen uit den dagelijkschen sleur en zich eens uit-vieren zooals men is, omdat men zich niet anders behoeft voor te doen, bijkomen..... de hartelijkheid, geboren uit het gevoel van bij elkaar te behooren, is momenteel en blijft alléén hartelijkheid. Dieper in elkaars zielewezen dringen geschiedt niet, evenmin als dat men elkaar beter en inniger leert kennen.
En toch zal altijd weer op nieuw, zelfs na verloop van heel langen tijd, dat de verschillende leden vreemd en dikwijls min of meer vijandig tegenover elkaar hebben gestaan, wanneer de omstandigheden er voor geschikt zijn, de familie-band
| |
| |
zich laten voelen. En toch ook weer, de familie-leden zullen altijd vreemden voor elkâar blijven.
Bij alle huisgezinnen moge nu gelukkig niet geschieden wat er gebeurt met het huisgezin door Robbers beschreven, namelijk dat het langzamerhand geheel verbrokkelt en uiteen-valt, in de meeste gezinnen moge tot den dood tusschen broêrs en zusters die zekere hartelijkheid en belangstelling blijven heerschen, het psychologisch probleem, namelijk dat zij toch altijd onbekend blijven met elkaars innerlijk leven, blijft bestaan.
Beweren, dat het overdreven en een uitzondering is, een familie zooals Robbers geeft, waarin - behalve dat vreemd blijven van elkaar - in betrekkelijk kort tijds-verloop zulke groote en rampzalige veranderingen plaats vinden, mag men niet. Men mag alleen de vraag doen, of - gegeven zulk een familie, gegeven die omstandigheden enz. enz. - de schrijver die personen, verkeerend onder, bij vroeger vergeleken, zoo nieuwe omstandigheden en het langzame en toch snelle verval, den achteruitgang en de vermindering van dat huisgezin, goed heeft weergegeven.
Het eerste zoowel als het laatste moet men volkomen toestemmend beantwoorden. Men zou zelfs geneigd zijn te zeggen, dat hij de familie - juist omdat de personen in ‘Eén voor één’ voor het meerendeel verspreid zijn, niet meer dagelijks met elkaar omgaan, ieder meer dan in ‘De gelukkige familie’ zelfstandig is geworden en een eigen bestaan heeft - nog kraniger en knapper in het tweede dan in het eerste deel heeft beschreven en dat hij in dit tweede deel nog meer met zijn personen schijnt te hebben mee-geleefd, zoodat hij een nog grooter belangstelling voor ze bij den lezer heeft weten te suggereeren. De taak, die hij in dit deel op zich heeft genomen, is veel moeilijker geweest dan die hij zich in het eerste heeft heeft opgelegd. Het goldt hier niet meer om een s.v.v. collectieve psychologie te geven, maar hier was hij gedwongen de personen een voor een te doen kennen, voor het grootste deel los van de anderen, en - waar in het eerste deel ieder's psychologie door het psychologisch probleem, dat het geheel beheerscht, min of meer op den achtergrond moest blijven, min of meer een ondergeschikte plaats moest innemen - ieder's psychologie bijna als een op zich zelf staande te ontleden. Dat diepere wezen nu van zijn personen heeft hij
| |
| |
uitstekend beschreven, terwijl hij ook weer hier, evenals in ‘De gelukkige familie’, iederen persoon naar zijn waarde en naar de plaats, die hij in den roman inneemt, meer of minder heeft gedétailleerd. Een gevolg daarvan is, dat men in dit boek bepaalde hoofd-personen kan aanwijzen. Het gevaar, dat hierdoor dreigde, namelijk dat het evenwicht van den roman zou worden verbroken, wanneer een of meer personen uit de velen uitgebreider zou worden behandeld, wanneer de psychologie van deze dieper dan die der anderen zou worden ontleed, verder zou worden uitgeplozen, wanneer de ontleding van hun gevoelens verder zou worden doorgevoerd, is door den schrijver prachtig vermeden. Zonder dat de andere personen tegenover de hoofdpersonen in schemering en schaduw blijven, heeft hij van die twee - van den vader en van de oudste dochter (en meer nog van de laatste dan van den eerste) - de personen gemaakt, waaròm de andere figuren en de gebeurtenissen zich schikken en bewegen.
In ‘Eén voor één’ toch zijn die familie-leden, die naar voren treden, de vader, de oudste en de jongste dochter, waarvan de laatste toch weer een minder voorname plaats dan de twee andere inneemt. Eigenlijke hoofd-personen zijn voornamelijk de vader en de oudste dochter. En waar de psychologische ontleding van den vader als een voortzetting kan beschouwd worden van de ontleding daarvan in het eerste deel begonnen (zijn figuur staat van den beginne boven alle anderen uit), daar treedt hier de figuur van de oudste dochter, om zoo te zeggen, als een geheel nieuwe persoonlijkheid op.
In het eerste deel op gelijk plan als de anderen gehouden, laat de schrijver haar hier in gelijke waarde met den vader optreden en heeft haar tot een hoofd-persoon gemaakt, aan wier psychologie hij de diepe studie heeft gewijd, waarop zij - door de veranderde omstandigheden, door haar langzaam veranderd leven en door de rol, die zij in het huishouden is gaan spelen - als 't ware recht had. Zonder dat men het wil, staat dan ook haar figuur in het helderste licht, wanneer men over den roman nadenkt en zich het verloop van den roman herinnert. De beschrijving van het gemoeds-leven van Jeanne is een meester-stuk! Haar zachte, moewe melancholie met het zich
| |
| |
telkens willen op-steunen door haar voldoening-zoeken in het helpen van anderen, zonder hoop op of verwachten van een belooning, haar tobben over haar eigen bestaan, de desillusie over de waardeering van den kant van haar moeder voor wat zij in het huishouden doet, de stille droefheid er over, dat haar vader het heel gewoon vindt en er zelfs niet eens op let, wat en hoeveel zij eigenlijk in het huishouden vóór en na den dood van de moeder uitvoert, het langzaam voelen verkwijnen van haar jeugd en het minder voelen worden van de kans op een huwelijk, van de mogelijkheíd eens een man te ontmoeten die van haar houdt en aan wien zij haar groote behoefte om liefde te geven kan uitvieren, een behoefte waarvan zij de laatste op-leving voelt op haar ziekbed, dat haar doods-bed worden zal.... het is een psychologische beschrijving van een langzaam heen-dorrend vrouwen-bestaan, zooals er maar weinige zijn geschreven.
Doch niet het minst komt zijn talent uit in de beschrijving van het langzame verval en van de geleidelijke uiteen-brokkeling van het huisgezin. Bijna zonder dat men het bemerkt, bijna zonder dat men er op let, ziet men het verval geschieden en constateert pas, aan het einde van het boek gekomen, het groote verschil tusschen de eenmaal zoo prettig-levende, onbezorgde, uitgebreide familie van eertijds en wat er van is geworden, wat er van is gebleven. De rampspoeden, de grootere en kleinere misères schijnen maar terloops te zijn aangegeven en pas later ziet men met verwondering hoe groot die ellende is geweest en welken invloed die ellende gehad heeft. De schrijver heeft ook hier zijn talent getoond, alle opzettelijkheid te kunnen vermijden, zoodat men aan het eind van den roman eigenlijk moet terug-voelen en terug-zoeken, waar toch het begin van den achteruitgang is te vinden, door welke ongelukken, door welken samenloop van omstandigheden dit huisgezin zóó is vervallen en men dan pas voelt hoe zwaar - zonder dat men het op het moment van treffen zelf heeft opgelet - de slagen wel moeten gebeukt hebben, dat er van ‘De gelukkige familie’ zulk een in-triest, desolaat, wanhopig, niet-te-releveeren restje is geworden.
Ik herhaal, dat ik er mij niet aan zal wagen te voorspellen of dit werk in de toekomst zal blijven, of dat ik de dwaasheid zal doen te trachten een etiket op het werk te plakken en uit te
| |
| |
maken of men hier met een of ander ‘realisme’ of met een ander soort ‘Kunst’ te doen heeft. Laat wel of niet een van die etiketten of een ander etiket er op passen! Wat komt het er op aan. Het zegt zoo weinig en het beduidt nog minder. Een zekerheid echter is het, dat wanneer iemand een psychologische ontleding kan geven als die van den vader, een diepe en fijn-gevoelde psychologie als die van het gemoeds-leven van de oudste dochter, wanneer iemand bladzijden kan schrijven als die, waarin Robbers het ziek-zijn en den dood van Jeanne verhaalt, bladzijden als die waarin ons de begrafenis van Jeanne wordt beschreven, bladzijden zóó subtiel van voelen, zóó fijn van observatie en ontleding, men hem - zelfs al het andere nog daargelaten - onder de eerste literaire artiesten mag en moet rangschikken.
|
|